Home

Arrest van het Hof van 9 augustus 1994.

Arrest van het Hof van 9 augustus 1994.

1 Bij arrest van 7 juli 1993, ingekomen bij het Hof op 26 juli daaraanvolgend, heeft de Cour d' appel de Paris krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van beschikking 89/688/EEG van de Raad van 22 december 1989, inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen, op over zee aangevoerde goederen (PB 1989, L 399, blz. 46, hierna: "beschikking 'octroi de mer' "). Bij vonnissen van 23 augustus 1993, ingekomen bij het Hof op 1 oktober 1993, heeft het Tribunal d' instance de Saint-Denis (Réunion) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9 en volgende EEG-Verdrag en over de geldigheid van de beschikking "octroi de mer".

2 Deze vragen zijn gerezen naar aanleiding van meerdere verzoeken tot terugbetaling van bedragen die bij wege van "octroi de mer" waren geïnd.

3 Blijkens het dossier werd het octroi de mer in de Franse overzeese departementen (hierna: "DOM") geïnd ten tijde van de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag. Het trof alle goederen ongeacht hun oorsprong, ook die uit het Franse moederland en de andere DOM, uit hoofde van de binnenkomst van die goederen in het betrokken DOM. Daarentegen waren de produkten van het betrokken DOM van het octroi de mer en van iedere gelijksoortige binnenlandse heffing vrijgesteld. Vaststaat dat het octroi de mer een dubbele doelstelling heeft, namelijk belastingen innen en de plaatselijke economische activiteiten stimuleren.

4 Toen tegen dit octroi de mer bezwaren rezen, leidde de Commissie in 1984 tegen de Franse Republiek een niet-nakomingsprocedure in. Later besloot zij deze procedure op te schorten en een politieke oplossing te zoeken. Te dien einde heeft de Raad op grond van artikel 227, lid 2, respectievelijk 235 EEG-Verdrag twee maatregelen, een besluit en een beschikking, vastgesteld.

5 Bij besluit 89/687/EEG van 22 december 1989 werd een programma vastgesteld van speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van de Franse overzeese departementen afgestemde maatregelen (Poseidom) (PB 1989, L 399, blz. 39, hierna: het "besluit 'Poseidom' "). In de tweede en de vierde overweging van de considerans van dit besluit wordt erop gewezen, dat de Franse overzeese departementen te kampen hebben met een grote, door een aantal factoren nog verergerde structurele achterstand, zodat de steun van de Gemeenschap dient te worden opgevoerd om hun economische en sociale ontwikkeling te bevorderen.

6 De tweede maatregel was de beschikking "octroi de mer", ter uitvoering van het fiscaal gedeelte van het besluit "Poseidom". Artikel 1 van deze beschikking bepaalt, dat de Franse autoriteiten uiterlijk per 31 december 1992 de noodzakelijke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de momenteel in de overzeese departementen van kracht zijnde regeling voor de heffing op over zee aangevoerde goederen zonder onderscheid geldt voor de in de overzeese departementen binnengebrachte en verkregen produkten. Volgens artikel 4 van de beschikking, is de Franse Republiek gemachtigd om uiterlijk tot en met 31 december 1992 de huidige regeling voor de heffing op over zee aangevoerde goederen te handhaven op voorwaarde dat elk ontwerp tot uitbreiding van de lijst van produkten waarop deze heffing van toepassing is of tot verhoging van de daarbij behorende tarieven ter kennis wordt gebracht van de Commissie die zich binnen een termijn van twee maanden daartegen kan verzetten.

7 In de zaak Legros e.a. (arrest van 16 juli 1992, zaak C-163/90, Jurispr. 1992, blz. I-4625) waren aan het Hof een aantal prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van het EEG-Verdrag, in verband met een heffing met de kenmerken van het octroi de mer. In dat arrest verklaarde het Hof voor recht, dat een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde goederen wegens hun binnenkomst in een regio van het grondgebied van eerstgenoemde Lid-Staat, een heffing is van gelijke werking als een invoerrecht, ook al wordt zij tevens gelegd op uit een ander deel van dezelfde staat afkomstige goederen die in die regio worden binnengebracht. Het Hof heeft evenwel de gevolgen in de tijd van dit arrest beperkt.

8 In de zaak Legros e.a. hadden de feiten zich toegedragen vóór de datum van inwerkingtreding van het besluit "Poseidom" en de beschikking "octroi de mer". Het Hof heeft zich dan ook over de uitlegging of de geldigheid ervan niet uitgesproken.

De feiten in zaak C-363/93, Lancry

9 Op Martinique wordt geen meel geproduceerd. Dat is dus altijd ingevoerd uit het Franse moederland, uit andere landen van de Gemeenschap of uit de Verenigde Staten. In 1974 werd op Martinique een octroi de mer over meel ingesteld.

10 De vennootschap René Lancry SA (hierna: "Lancry"), die in Martinique meel uit hoofdzakelijk het Franse moederland in de handel brengt, heeft verschillende rechtsvorderingen ingesteld. Bij vonnissen van 2 april 1985 en 25 april 1989 van het Tribunal administratif de Fort-de-France, bekrachtigd bij arrest van de Conseil d' État van 2 april 1993, werden op verzoek van Lancry de besluiten waarbij het tarief van het octroi de mer op 25 % en later op 20 % was vastgesteld, nietig verklaard. Op grond van deze uitspraken werd aan Lancry het verschil tussen het nietigverklaarde en het voordien geldende tarief van 15 % terugbetaald. Voor het Tribunal d' instance de Fort-de-France vorderde Lancry vervolgens de terugbetaling van alle door haar in diezelfde periode ter zake van octroi de mer betaalde bedragen.

11 Tevens wendde Lancry zich tot het Tribunal d' instance du 7e arrondissement de Paris met een schadevordering tegen de Direction générale des douanes, wegens de heffing van het octroi de mer over meel dat op Martinique was binnengebracht. Toen de vordering werd afgewezen, stelde Lancry hoger beroep in.

12 In zijn arrest van 7 juli 1993 leidde de Cour d' appel de Paris uit het arrest Legros af, dat het octroi de mer zoals dat sinds 1974 krachtens de regeling van vóór de datum van vaststelling van de beschikking "octroi de mer" (22 december 1989) over het door Lancry op de markt gebrachte meel was geheven, een met het EEG-Verdrag onverenigbare heffing van gelijke werking als een douanerecht was. De wederpartij werd derhalve veroordeeld tot terugbetaling aan Lancry van het octroi de mer dat deze tussen 1974 en 22 december 1989 over de verkoop van meel had betaald.

13 De Cour d' appel wees er evenwel op, dat het Hof zich niet had uitgesproken over de geldigheid van de beschikking "octroi de mer", en verzocht het Hof derhalve om een beslissing over de volgende prejudiciële vraag:

"Heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen bij beschikking 89/688/EEG van 22 december 1989 inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen, op over zee aangevoerde goederen (' octroi de mer' ), vastgesteld op grond van de artikelen 227, lid 2, en 235 EEG-Verdrag, de Franse Republiek op geldige wijze machtiging verleend om tot 31 december 1992 de bestaande regeling inzake het 'octroi de mer' , die volgens het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 1992 een heffing van gelijke werking als een douanerecht is, te handhaven?"

De feiten in de zaken C-407/93 tot C-411/93, Dindar Confort, Ah-Son, Chevassus-Marche, Conforéunion en Dindar Autos

14 Bij verzoekschrift van 26 januari 1993 heeft de vennootschap Dindar Confort voor het Tribunal d' instance de Saint-Denis om terugbetaling verzocht van bepaalde bedragen, te vermeerderen met rente, die zij ter zake van octroi de mer had betaald. Die bedragen waren geheven over importen die na het arrest Legros hadden plaatsgevonden.

15 Bij verzoekschrift van 21 december 1992 heeft Ch. Ah-Son zich tot dezelfde rechter gewend met een verzoek om terugbetaling van een in november 1992 ter zake van octroi de mer betaald bedrag naar aanleiding van het binnenbrengen op Réunion van een in Duitsland vervaardigde, en door hem in het Franse moederland gekochte auto.

16 Bij verzoekschriften van 11 en 12 februari 1993 heeft P. Chevassus-Marche bij dezelfde rechter om terugbetaling verzocht van een door hem op 3 december 1993 ter zake van octroi de mer over een levering bier uit het Franse moederland betaald bedrag.

17 Bij verzoekschrift van 10 maart 1993 heeft de vennootschap Conforéunion zich tot dezelfde rechter gewend met een verzoek om terugbetaling van een bedrag dat zij ter zake van octroi de mer over in november 1992 door haar op Réunion binnengebrachte goederen heeft betaald. Deze goederen waren deels afkomstig uit andere gebieden van Frankrijk, deels uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap, dan wel rechtstreeks uit derde landen.

18 Bij verzoekschriften van 26 januari en 23 februari 1993 heeft de vennootschap Dindar Autos zich tot dezelfde rechter gewend met verzoeken om terugbetaling van bedragen die ter zake van octroi de mer waren betaald over tussen juli en december 1992 op Réunion binnengebrachte goederen. Deze goederen waren deels afkomstig uit andere gebieden van Frankrijk, deels uit andere Lid-Staten van de Gemeenschap, dan wel rechtstreeks uit derde landen.

19 Het Tribunal d' instance de Saint-Denis heeft de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Moeten de artikelen 9 en volgende EEG-Verdrag, waarin het beginsel van de eenheid van het communautaire douanegebied is vervat, aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat geen proportionele heffing mag toepassen over de douanewaarde van goederen die uit andere gebieden van dezelfde Lid-Staat afkomstig zijn, wegens de enkele binnenkomst van die goederen in een bepaald gebied van die Lid-Staat, nu het Hof heeft verklaard dat die heffing, voor zover zij ook werd toegepast op uit andere Lid-Staten in dat gebied ingevoerde goederen, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is?

2) Is artikel 4 van beschikking 89/688/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1989 geldig, voor zover het de Franse Republiek machtigt om, onder de aldaar genoemde voorwaarden, 'uiterlijk tot en met 31 december 1992 de huidige regeling voor de heffing op over zee aangevoerde goederen te handhaven' , hoewel het octroi de mer, zoals het destijds was geregeld, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht vormde, en hoewel blijkens artikel 227, lid 2, eerste alinea, EEG-Verdrag, de in de eerste alinea genoemde bepalingen, waaronder die met betrekking tot het vrije verkeer van goederen, sinds de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag in de Franse overzeese departementen van toepassing waren?"

20 Bij beschikking van 19 oktober 1993, heeft het Hof krachtens artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, besloten de zaken C-407/93, C-408/93, C-409/93, C-410/93 en C-411/93 voor de mondelinge behandeling en het arrest te voegen. Bij beschikking van 8 april 1994 heeft het Hof krachtens datzelfde artikel besloten zaak C-363/93 bij die gevoegde zaken te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.

21 In de eerste plaats dient te worden onderzocht, of een heffing als het octroi de mer een heffing van gelijke werking als een douanerecht is, wanneer zij over uit dezelfde Lid-Staat afkomstige goederen wordt geheven, en voorts, of de beschikking "octroi de mer" geldig is voor zover zij machtiging verleent om die heffing tot en met 31 december 1992 te handhaven.

De uitlegging van de artikelen 9 en volgende EEG-Verdrag (eerste prejudiciële vraag van het Tribunal d' instance de Saint-Denis)

22 Met zijn eerste vraag wenst het Tribunal d' instance de Saint-Denis te vernemen, of een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op alle goederen die in een bepaald gedeelte van het grondgebied van die Lid-Staat worden binnengebracht, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is, voor zover zij wordt geheven over in dat gebied binnengebrachte goederen die uit een ander deel van dezelfde staat afkomstig zijn.

23 Voor zover de regeling inzake het octroi de mer geldt voor goederen uit andere delen van het Franse grondgebied, meent de Raad dat de situatie geheel tot de interne sfeer van die Lid-Staat beperkt blijft, zodat de bepalingen van primair recht die de Lid-Staten in hun onderlinge relaties bepaalde verboden opleggen, niet van toepassing zijn. Volgens de Spaanse regering is vooral de omstandigheid dat het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig wordt beïnvloed, een essentieel element voor de toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van goederen, zodat de artikelen 9 en volgende EEG-Verdrag niet van toepassing zijn wanneer de betrokken goederen tussen twee punten op het grondgebied van een en dezelfde Lid-Staat worden vervoerd.

24 Dat argument kan niet worden aanvaard.

25 Het is vaste rechtspraak, dat het verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn rechtvaardiging vindt in de belemmeringen die geldelijke lasten die wegens grensoverschrijding worden toegepast, voor het goederenverkeer opleveren (arrest van 1 juli 1969, zaken 2/69 en 3/69, Sociaal Fonds Diamantarbeiders, Jurispr. 1969, blz. 211, r.o.14).

26 In het arrest Legros (reeds aangehaald, r.o. 16) overwoog het Hof, dat een heffing die aan een regionale grens wegens het binnenbrengen van produkten in een regio van een Lid-Staat wordt toegepast, afbreuk doet aan de eenheid van het communautaire douanegebied, en een minstens even ernstige belemmering voor het vrije verkeer van goederen vormt als een heffing die bij de nationale grens wordt toegepast wegens het binnenbrengen van produkten in een Lid-Staat als geheel.

27 Voor de mate waarin door het instellen van een regionale douanegrens aan de eenheid van het communautaire douanegebied afbreuk wordt gedaan, maakt het geen verschil of wegens overschrijding van die grens een heffing wordt gelegd op nationale produkten dan wel op produkten uit andere Lid-Staten.

28 Bovendien is, wanneer bij overschrijding van die grens een heffing wordt gelegd op nationale produkten, de belemmering voor het vrije verkeer van goederen niet minder ernstig dan wanneer een heffing van hetzelfde type wordt gelegd op uit een andere Lid-Staat afkomstige produkten.

29 Het beginsel zelf van de douane-unie, die zich volgens artikel 9 EEG-Verdrag over het gehele goederenverkeer uitstrekt, vereist immers dat het vrije verkeer van goederen binnen de unie over de gehele lijn is verzekerd en niet alleen in de handel tussen de Lid-Staten. Dat in de artikelen 9 en volgende alleen de handel tussen de Lid-Staten uitdrukkelijk wordt vermeld, heeft hiermee te maken, dat aan het bestaan van heffingen met de kenmerken van een douanerecht binnen de staten zelf nooit is gedacht. De afwezigheid van zulke heffingen is een onontbeerlijke voorwaarde voor de verwezenlijking van een douane-unie die het gehele goederenverkeer omvat, zodat zij ingevolge de artikelen 9 en volgende verboden zijn.

30 In de tweede plaats dient het probleem zich niet aan als een in alle opzichten tot de interne sfeer van een Lid-Staat beperkte situatie. Zoals de Franse regering immers terecht opmerkt, zou de heffing van een belasting met de kenmerken van het octroi de mer slechts als een zuiver interne situatie kunnen worden aangemerkt, wanneer zij uitsluitend werd geheven over produkten afkomstig uit dezelfde Lid-Staat. Vaststaat echter, dat het octroi de mer wordt toegepast op alle produkten die in de DOM worden binnengebracht, ongeacht hun herkomst. In zulke omstandigheden ware het onlogisch het octroi de mer wel als een heffing van gelijke werking te beschouwen wanneer het wordt geheven over uit andere Lid-Staten afkomstige produkten, en niet wanneer het wordt geheven over produkten uit het Franse moederland.

31 Waar een heffing als het octroi de mer zonder onderscheid op alle produkten wordt toegepast, zou het in de praktijk ten slotte zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zijn om een onderscheid te maken tussen nationale produkten en produkten uit andere Lid-Staten. Een produkt dat bij voorbeeld onderdelen uit andere Lid-Staten bevat maar op nationaal grondgebied is vervaardigd, of een produkt dat op het nationale grondgebied is ingevoerd en later naar een DOM overgebracht, zou dan niet als nationaal produkt kunnen worden aangemerkt. In die omstandigheden zou in elk afzonderlijk geval, ook wanneer goederen uit dezelfde Lid-Staat worden geleverd, moeten worden nagegaan of die goederen in werkelijkheid niet uit een andere Lid-Staat van de Gemeenschap afkomstig zijn. Een dergelijke verificatie brengt administratieve procedures en vertragingen mee, die op zich reeds een belemmering van het vrije verkeer van goederen zouden vormen.

32 Mitsdien moet op de eerste vraag van het Tribunal d' instance de Saint-Denis worden geantwoord, dat een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op alle goederen die in een regio van zijn grondgebied worden binnengebracht, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is, niet alleen voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit andere Lid-Staten naar die regio worden gebracht, maar ook voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit een ander deel van het grondgebied van die staat in die regio worden binnengebracht.

De geldigheid van de beschikking "octroi de mer" (vraag van de Cour d' appel de Paris en tweede vraag van het Tribunal d' instance de Saint-Denis)

33 De vraag van de Cour d' appel de Paris en de tweede vraag van het Tribunal d' instance de Saint-Denis strekken ertoe te vernemen, of de beschikking "octroi de mer" geldig is voor zover de Franse Republiek daarin wordt gemachtigd de ten tijde van de vaststelling van de beschikking geldende regeling inzake het octroi de mer te handhaven tot 31 december 1992.

34 De Spaanse en de Franse regering, en de Raad en de Commissie stellen zich op het standpunt, dat de Raad, zich baserend op de dubbele grondslag van de artikelen 227, lid 2, en 235 EEG-Verdrag, de Franse Republiek op geldige wijze kon machtigen de betrokken heffing tot 31 december 1992 te handhaven.

35 In de eerste plaats zij herinnerd aan de tekst van artikel 227, lid 2, EEG-Verdrag:

"Ten aanzien van Algerië en de Franse overzeese departementen zijn zodra dit Verdrag in werking treedt van toepassing de bijzondere en algemene bepalingen daarvan betreffende

° het vrije verkeer van goederen,

° de landbouw, met uitzondering van artikel 40, lid 4,

° de vrijmaking van het dienstenverkeer,

° de regels voor de mededinging,

° de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de artikelen 108, 109 en 226,

° de instellingen.

De voorwaarden voor de toepassing van de overige bepalingen van dit Verdrag worden uiterlijk twee jaar na zijn inwerkingtreding bij beschikkingen van de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie vastgesteld.

De instellingen van de Gemeenschap dragen er, binnen het raam van de procedures waarin dit Verdrag voorziet, met name van artikel 226, zorg voor dat de economische en sociale ontwikkeling van die streken mogelijk wordt gemaakt."

36 Volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 10 oktober 1978, zaak 148/77, Hansen, Jurispr. 1978, blz. 1787, en arrest Legros, reeds aangehaald, r.o. 8) waren blijkens artikel 227 de uitdrukkelijk in lid 2, eerste alinea, daarvan vermelde verdragsbepalingen in de DOM van toepassing sedert de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag, en blijft het, wat de overige bepalingen betreft, ook na de in de tweede alinea bedoelde termijn van twee jaar mogelijk later bijzondere maatregelen vast te stellen om aan de behoeften van die gebieden tegemoet te komen.

37 Waar artikel 227, lid 2, de Raad uitdrukkelijk machtigt tot het vaststellen van de toepassingsvoorwaarden van uitsluitend de niet in de eerste alinea daarvan opgesomde verdragsbepalingen, is het uitgesloten om voor de DOM af te wijken van de toepassing van de aldaar wel genoemde bepalingen, waaronder die inzake het vrij verkeer van goederen. Zou artikel 235 EEG-Verdrag in die zin worden uitgelegd, dat de Raad de toepassing in de DOM van de artikelen 9, 12 en 13 EEG-Verdrag, ook al was het maar tijdelijk, zou kunnen opschorten, dan zou het fundamentele onderscheid dat in artikel 227, lid 2, wordt gemaakt, worden miskend, en de eerste alinea daarvan zijn nuttig effect verliezen.

38 Hieruit volgt, dat de Raad Frankrijk in zijn beschikking "octroi de mer" niet op rechtsgeldige wijze machtiging kon verlenen om een belasting als het octroi de mer te handhaven, nu het om een heffing van gelijke werking als een douanerecht gaat, die onder de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen valt.

39 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de beschikking "octroi de mer" ongeldig is, voor zover zij de Franse Republiek machtigt de regeling inzake het octroi de mer, die gold ten tijde van de vaststelling van die beschikking, tot 31 december 1992 te handhaven.

De gevolgen in de tijd van dit arrest

40 Voor het geval dat de beschikking "octroi de mer" ongeldig zou worden verklaard, verzoekt de Franse regering, daarin ondersteund door de regio Réunion, het Hof de gevolgen van het te wijzen arrest in de tijd te beperken, zoals in het arrest Legros. Volgens de Franse regering is in casu immers voldaan aan de door het Hof geformuleerde voorwaarden voor een dergelijke beperking, namelijk het gevaar van ernstige economische consequenties en een bepaalde mate van onzekerheid omtrent de draagwijdte van de gemeenschapsbepalingen. Wat de eerstgenoemde voorwaarde betreft, zou een arrest waarbij de beschikking "octroi de mer" ongeldig wordt verklaard, voor de plaatselijke gemeenschappen die de beschikking krijgen over de opbrengst van het octroi de mer, moeilijk te dragen financiële gevolgen hebben, nu de beperking waarin het Hof in de zaak Legros heeft voorzien, slechts betrekking heeft op het octroi de mer voor zover het uitsluitend op grond van het nationale recht is geïnd, en niet geldt voor de bedragen die op grond van artikel 4 van de beschikking "octroi de mer" zijn geïnd na 22 december 1989, de datum waarop die beschikking werd vastgesteld. Wat de tweede voorwaarde betreft, herinnert de Franse regering eraan, dat het Hof in de zaak Legros heeft verklaard, dat de bijzonderheden van het octroi de mer en de specifieke situatie van de DOM een toestand van onzekerheid hebben geschapen over de wettigheid van die heffing naar gemeenschapsrecht, welke onzekerheid volgens de Franse regering leek te zijn weggenomen met de beschikking "octroi de mer".

41 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

42 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat het Hof in het onderhavige arrest de beschikking "octroi de mer" ongeldig verklaart, voor zover zij de Franse Republiek machtigt de geldende regeling inzake het octroi de mer tot 31 december 1992 te handhaven. Dat betekent, dat aan het octroi de mer, geheven tussen 22 december 1989, de datum van inwerkingtreding van de beschikking, en 31 december 1992 dezelfde juridische kwalificatie wordt gegeven als aan het vóór die periode geheven octroi de mer, namelijk die van heffing van gelijke werking als een douanerecht, geheven op grond van het nationale recht.

43 Hieruit volgt, dat de beperking in de tijd die in het arrest Legros werd vastgesteld, eveneens geldt voor vorderingen tot terugbetaling van bedragen die ter zake van octroi de mer zijn geïnd in de periode tussen de inwerkingtreding van de beschikking van 22 december 1989 en 16 juli 1992, de datum van het arrest Legros.

44 In de tweede plaats zij eraan herinnerd, dat advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusies van 21 oktober 1991 en 20 mei 1992 zeer duidelijk te kennen heeft gegeven, dat zijns inziens de beschikking "octroi de mer" ongeldig is, voor zover daarbij de handhaving werd toegestaan van het stelsel van het octroi de mer, dat gold bij de vaststelling van die beschikking. In het arrest Legros heeft het Hof zich weliswaar niet uitgesproken over de geldigheid van de beschikking "octroi de mer", maar ter terechtzitting van 31 maart 1992 in de zaak Legros zette de Franse regering uiteen, dat het Hof in het kader van de prejudiciële verwijzing niet om een beslissing was verzocht over de geldigheid van die beschikking. Uit het stilzwijgen van het Hof op dat punt kon de Franse regering redelijkerwijze dus niet afleiden, dat de beschikking "octroi de mer" haar op rechtsgeldige wijze machtiging verleende om de destijds geldende regeling inzake octroi de mer na 22 december 1989 te handhaven.

45 Uit een en ander volgt, dat de Franse regering na 16 juli 1992, de datum van het arrest Legros, redelijkerwijze niet mocht aannemen dat de ter zake geldende nationale wetgeving in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht. Voorts zijn de belangen van de plaatselijke gemeenschappen voldoende beschermd met de in het arrest Legros vastgestelde beperking in de tijd. Het is derhalve niet nodig de gevolgen van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de bij arrest van 7 juli 1993 door de Cour d' appel de Paris, en bij vonnissen van 23 augustus 1993 door het Tribunal d' instance de Saint-Denis gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op alle goederen die in een regio van zijn grondgebied worden binnengebracht, is een heffing van gelijke werking als een invoerrecht, niet alleen voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit andere Lid-Staten naar die regio worden gebracht, maar ook voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit een ander deel van het grondgebied van die staat in die regio worden binnengebracht.

2) Beschikking 89/688/EEG van de Raad van 22 december 1989 inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen, op over zee aangevoerde goederen, is ongeldig voor zover zij de Franse Republiek machtigt de regeling inzake het octroi de mer, die gold ten tijde van de vaststelling van die beschikking, tot 31 december 1992 te handhaven.

1. Het in de Franse overzeese departementen toegepaste octroi de mer, zijnde een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op alle goederen die in een regio van zijn grondgebied worden binnengebracht, is een bij de artikelen 9, 12 en 13 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een invoerrecht, niet alleen voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit andere Lid-Staten naar die regio worden gebracht, maar ook voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit een ander deel van het grondgebied van die staat in die regio worden binnengebracht.

In de eerste plaats doet een heffing die aan een regionale grens wegens het binnenbrengen van produkten in een regio van een Lid-Staat wordt toegepast, afbreuk aan de eenheid van het communautaire douanegebied, en vormt zij een minstens even ernstige belemmering voor het vrije verkeer van goederen als een heffing die bij de nationale grens wordt toegepast wegens het binnenbrengen van produkten in een Lid-Staat als geheel. Aan de eenheid van het communautaire douanegebied wordt door het instellen van een regionale douanegrens in dezelfde mate afbreuk gedaan, ongeacht of wegens overschrijding van die grens een heffing wordt gelegd op nationale produkten dan wel op produkten uit andere Lid-Staten. In de tweede plaats is, wanneer bij overschrijding van die grens een heffing wordt gelegd op nationale produkten, de belemmering voor het vrije verkeer van goederen niet minder ernstig dan wanneer een heffing van hetzelfde type wordt gelegd op uit een andere Lid-Staat afkomstige produkten, want het beginsel zelf van de douane-unie, die zich volgens artikel 9 EEG-Verdrag over het gehele goederenverkeer uitstrekt, vereist immers dat het vrije verkeer van goederen binnen de unie over de gehele lijn is verzekerd en niet alleen in de handel tussen de Lid-Staten. Dat in de artikelen 9 en volgende alleen de handel tussen de Lid-Staten uitdrukkelijk is vermeld, heeft uitsluitend hiermee te maken, dat ervan is uitgegaan dat binnen de Lid-Staten zelf geen belemmeringen in de vorm van douanerechten bestonden.

Bovendien ware het onlogisch, een heffing op alle produkten die een regionale grens passeren, ongeacht hun herkomst, als een heffing van gelijke werking te beschouwen wanneer zij wordt geheven over uit andere Lid-Staten afkomstige produkten, maar niet wanneer zij wordt geheven over produkten uit een ander gebiedsdeel van hetzelfde land.

Ten slotte zouden de noodzakelijkerwijs ingewikkelde en lange administratieve verificatieprocedures, die voor de uitvoering van de heffing nodig zijn om ingevoerde produkten naar hun werkelijke herkomst te onderscheiden, op zich reeds een onaanvaardbare belemmering van het vrije verkeer van goederen vormen.

2. Beschikking 89/688 inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen, op over zee aangevoerde goederen, is ongeldig voor zover zij de Franse Republiek machtigt de regeling inzake het octroi de mer, die gold ten tijde van de vaststelling van die beschikking, tot 31 december 1992 te handhaven.

Artikel 227, lid 2, van het Verdrag moet immers aldus worden uitgelegd, dat het de Raad iedere mogelijkheid ontneemt om vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag, voor de overzeese departementen af te wijken van de toepassing van de in de eerste alinea ervan opgesomde verdragsbepalingen, waaronder die inzake het vrij verkeer van goederen, die van toepassing zijn op een heffing van gelijke werking als het octroi de mer. Artikel 235 EEG-Verdrag mag niet aldus worden uitgelegd, dat de Raad, zelfs tijdelijk, zou kunnen afwijken van de onmiddellijke toepassing zoals geregeld in artikel 227, lid 2, omdat anders de eerste alinea daarvan zijn nuttig effect zou verliezen.

Aangezien het tussen de datum van inwerkingtreding van beschikking 89/688 en 31 december 1992 geheven octroi de mer even goed een heffing van gelijke werking als een douanerecht is als het octroi de mer dat vóór die periode is geheven op grond van het nationale recht, geldt de beperking in de tijd die in het arrest van 16 juli 1992 (zaak C-163/90, Legros e. a.) is vastgesteld, eveneens voor vorderingen tot terugbetaling van bedragen die ter zake van octroi de mer zijn geïnd in de periode tussen de inwerkingtreding van voormelde beschikking en 16 juli 1992, de datum van genoemd arrest. Aangezien de Franse regering na de datum van genoemd arrest evenwel redelijkerwijs niet langer mocht aannemen dat de ter zake geldende nationale wetgeving in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht, en de belangen van de plaatselijke gemeenschappen voldoende beschermd zijn met de in het arrest van 16 juli 1992 vastgestelde beperking in de tijd, is het niet nodig de gevolgen van het arrest houdende nietigverklaring van beschikking 89/688 in de tijd te beperken.

++++

1. Vrij verkeer van goederen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Begrip ° Heffing ad valorem, door Lid-Staat toegepast op goederen wegens binnenkomst in deel van zijn grondgebied ° Daaronder begrepen, ook wat gezichtspunt van belasting op nationale goederen betreft

(EEG-Verdrag, art. 9, 12 en 13)

2. Vrij verkeer van goederen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Octroi de mer, toegepast in Franse overzeese departementen ° Beschikking van Raad, houdende tijdelijke machtiging tot handhaving van die heffing na inwerkingtreding van Verdrag ° Ongeldigheid ° Werking in tijd

(EEG-Verdrag, art. 9, 12, 13, 227, lid 2, en 235; beschikking 89/688 van de Raad)

Kosten

46 De kosten door de Franse en de Spaanse regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In de gevoegde zaken C-363/93, C-407/93, C-408/93, C-409/93, C-410/93 en C-411/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Cour d' appel de Paris, in het aldaar aanhangig geding tussen

René Lancry SA

en

Direction générale des douanes,

alsmede verzoeken krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal d' instance de Saint-Denis (Réunion) in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Dindar Confort SA

en

Conseil régional de la Réunion,

Direction régionale des douanes de la Réunion,

en tussen

Ch. Ah-Son

en

Direction régionale des douanes de la Réunion,

Conseil régional de la Réunion,

en tussen

P. Chevassus-Marche

en

Direction régionale des douanes de la Réunion,

Conseil régional de la Réunion,

en tussen

Conforéunion SA

en

Conseil régional de la Réunion,

Direction régionale des douanes de la Réunion,

en tussen

Dindar Autos SA

en

Conseil régional de la Réunion,

Direction régionale des douanes de la Réunion,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 9 en volgende van het EEG-Verdrag, en over de geldigheid van artikel 4 van beschikking 89/688/EEG van de Raad van 22 december 1989 inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen, op over zee aangevoerde goederen (PB 1989, L 399, blz. 46),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° René Lancry SA, vertegenwoordigd door C. Charrière-Bournazel, Ph. Champetier de Ribes en J.-P. Spitzer, advocaten te Parijs, en P. Dubois, advocaat te Limoges,

° de vennootschappen Dindar Confort, Conforéunion en Dindar Autos, vertegenwoordigd door J.-C. Bouchard, Ch.-É. Gudin en Th. Vialaneix, advocaten te Hauts-de-Seine,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-L. Falconi, secretaris voor buitenlandse zaken, en C. de Salins, adviseur voor buitenlandse zaken, als gemachtigden,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal communautaire juridische en institutionele cooerdinatie, en R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado, van de dienst communautaire geschillen, als gemachtigden,

° de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent, directeur bij de juridische dienst, en C. Giorgi, adviseur bij de juridische dienst, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Rodriguez Galindo, lid van de juridische dienst, en V. Melgar, nationaal ambtenaar gedetacheerd bij de juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van René Lancry SA, vertegenwoordigd door C. Charrière-Bournazel, J.-P. Spitzer en P. Dubois, advocaten, van de vennootschappen Dindar Confort, Conforéunion et Dindar Autos, vertegenwoordigd door J.-C. Bouchard, Ch.-É. Gudin et Th. Vialaneix, advocaten, van de Région Réunion, vertegenwoordigd door P. Soler-Couteaux, advocaat te Straatsburg, van de Spaanse regering, vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta als gemachtigde, van de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent als gemachtigde, en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Melgar als gemachtigde, ter terechtzitting van 27 april 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 1994,

het navolgende

Arrest