Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 1995.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 1995.

1 Bij beschikking van 15 oktober 1992, ingekomen bij het Hof op 28 december 1993, heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam krachtens artikel 177 EG-Verdrag verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 13, lid 2, sub a, en 39, leden 1 en 5, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening nr. 1408/71").

2 Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen R. Moscato en de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging over de toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

3 Moscato, die de Italiaanse nationaliteit bezit, werkte in de jaren 1979 en 1980 gedurende zes maanden als mijnwerker in België. Daarna was hij van 10 maart 1981 tot 28 februari 1985 in dienst van Sphinx NV te Maastricht, terwijl hij in België bleef wonen. Omdat dit dienstverband wegens een bedrijfsreorganisatie werd beëindigd, ontving hij van 28 februari 1985 tot 13 november 1987 ingevolge artikel 71, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 als voormalig grensarbeider een werkloosheidsuitkering ten laste van het bevoegde Belgische orgaan.

4 Met ingang van 13 november 1987 werkte hij als uitzendkracht bij het bedrijf Chesswick te Roermond (Nederland).

5 Op 9 februari 1988 staakte Moscato wegens psychische klachten alle beroepswerkzaamheden. Vanaf deze datum tot en met 8 februari 1989 ontving hij op grond van de Ziektewet (hierna: "ZW") ziekengeld ten laste van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van deze wettelijke regeling.

6 In mei 1989 stelde de bedrijfsvereniging Moscato in kennis van haar beslissing om hem voor de periode vanaf 9 februari 1989 geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (van 11 december 1975, Stb. 674; hierna: "AAW") of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (van 18 februari 1966, Stb. 84; hierna: "WAO") toe te kennen.

7 Deze beslissing is gebaseerd op het feit, dat Moscato' s gezondheidstoestand bij de aanvang van zijn laatste beroepsarbeid in Nederland op 13 november 1987 het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk deed verwachten.

8 De AAW, die op 1 oktober 1976 in werking is getreden, geldt in beginsel voor ingezetenen jonger dan 65 jaar, alsmede voor niet-ingezetenen jonger dan 65 jaar, die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen.

9 De WAO, die op 1 juli 1967 in werking is getreden, regelt de verplichte sociale verzekering tegen arbeidsongeschiktheid voor werknemers jonger dan 65 jaar en daaraan gelijkgestelden.

10 In geval van cumulatie van een AAW- en een WAO-uitkering, wordt alleen de WAO-uitkering uitbetaald, behalve wanneer de AAW-uitkering hoger is, in welk geval de AAW-uitkering wordt uitbetaald als aanvulling voor het bedrag van het verschil (artikel 36a AAW).

11 De beslissing van de bedrijfsvereniging om Moscato geen uitkeringen ingevolge de AAW of de WAO toe te kennen, is gebaseerd op artikel 21, lid 1, aanhef en sub c, AAW en artikel 30, lid 1, aanhef en sub b, WAO.

12 Volgens deze bepalingen is de bedrijfsvereniging bevoegd om arbeidsongeschiktheid die is ingetreden binnen een half jaar na het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam, wanneer de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten, geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten beschouwing te laten.

13 Moscato stelde tegen de afwijzende beslissing van de bedrijfsvereniging beroep in bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die van oordeel was dat het geschil vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 13, lid 2, sub a, en 39, leden 1 en 5, van verordening nr. 1408/71 opwierp, in het bijzonder gelet op verschillende arresten van het Hof van Justitie ter zake van de vaststelling van de toe te passen wetgeving overeenkomstig de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71. Het gaat om de arresten van 12 juni 1986 (zaak 302/84, Ten Holder, Jurispr. 1986, blz. 1821), 21 februari 1991 (zaak C-140/88, Noij, Jurispr. 1991, blz. I-387), 21 februari 1991 (zaak C-245/88, Daalmeijer, Jurispr. 1991, blz. I-555) en 29 juni 1988 (zaak 58/87, Rebmann, Jurispr. 1988, blz. 3467).

14 De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft derhalve besloten het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Moet artikel 13, lid 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71, mede gelet op het hiervoor vermelde arrest Rebmann, zo worden uitgelegd, dat klager, gedurende de periode dat hij in België dopgeld ontving, onderworpen bleef aan de Nederlandse wetgeving?

2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, staat artikel 39, lid 5, van verordening (EEG) nr. 1408/71 er dan, mede gelet op de hiervoor genoemde arresten Noij en Daalmeijer, aan in de weg om aan te nemen dat klager onderworpen is gebleven aan de Nederlandse wettelijke regeling inzake invaliditeitsuitkering, nu klager een langdurig werkloze grensarbeider was, die een werkloosheidsuitkering van het orgaan van zijn woonland ontving?

3) Verzet het bepaalde in artikel 39, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71, mede gelet op het ook aan verordening (EEG) nr. 1408/71 ten grondslag liggende beginsel van vrij verkeer van werknemers, zich ertegen dat een risicoselectiebepaling als bedoeld in de artikelen 30, lid 1, onder b, van de WAO en 21, lid 1, onder c, van de AAW aan klager wordt tegengeworpen?"

De toepasselijke gemeenschapsbepalingen

15 Met het oog op de cooerdinatie van de invaliditeitsregelingen van de Lid-Staten wordt in verordening nr. 1408/71 onderscheid gemaakt naargelang de werknemer of zelfstandige uitsluitend onderworpen is geweest aan wettelijke regelingen "van het type A" of ten minste aan één wettelijke regeling "van het type B" (artikelen 37-43).

16 Krachtens de wettelijke regeling van het type A staat het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen los van de duur van de verzekeringstijdvakken (artikelen 37-39). De nationale wettelijke regelingen betreffende invaliditeit van het type A worden vermeld in bijlage IV bij de verordening.

17 In de wettelijke regeling van het type B daarentegen wordt het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen vastgesteld in overeenstemming met de duur van de verzekeringstijdvakken (artikel 40).

18 Wanneer de werknemer uitsluitend onderworpen is geweest aan wettelijke regelingen van het type A, stelt het orgaan van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling van toepassing was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, overeenkomstig deze wettelijke regeling vast, of de betrokkene voldoet aan de gestelde voorwaarden voor het recht op uitkeringen (artikel 39, lid 1).

19 Ingeval deze wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van woonplaats, moet het orgaan de in artikel 38 van de verordening neergelegde samentellingsvoorschriften toepassen.

20 Aldus worden de tijdvakken van verzekering of van woonplaats die zijn vervuld krachtens de verschillende wettelijke regelingen waaraan de werknemer onderworpen is geweest, voor zover nodig, samengeteld en in aanmerking genomen, alsof deze tijdvakken waren vervuld krachtens de wettelijke regeling die wordt toegepast door het orgaan dat de uitkering verschuldigd is.

21 Voorts ontvangt de betrokkene die voldoet aan de voorwaarden van bovenbedoelde wettelijke regeling, de uitkeringen uitsluitend van het bevoegde orgaan, zodat samenloop van nationale wettelijke regelingen van het type A die van toepassing zijn bij de vaststelling van de invaliditeitsuitkeringen, en eventuele complicaties als gevolg daarvan worden voorkomen (artikel 39, lid 2).

De relevante omstandigheden van het onderhavige geval

22 In casu blijkt uit de stukken van de nationale procedure die aan het Hof ter beschikking zijn gesteld, dat Moscato ter zake van invaliditeit uitsluitend onderworpen is geweest aan de Nederlandse en de Belgische wettelijke regeling, die, zoals uit bijlage IV bij de verordening blijkt, beide een wettelijke regeling van het type A zijn.

23 Eveneens wordt vastgesteld, dat Moscato op 9 februari 1988, op welke datum zijn arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ingetreden, aan de wettelijke regeling van Nederland onderworpen was, omdat hij op het grondgebied van deze staat arbeid in loondienst verrichtte.

24 Uit het hiervoor gegeven resumé volgt in de eerste plaats, dat de invaliditeitsuitkeringen waarop Moscato aanspraak kan maken, moeten worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 38 en 39 van de verordening, en in de tweede plaats, dat overeenkomstig artikel 39, leden 1 en 2, uitsluitend de Nederlandse wettelijke regeling van toepassing is op de vaststelling van deze uitkeringen ten gunste van Moscato.

25 Gelet op het voorafgaande moet eerst de derde vraag van de nationale rechter worden behandeld alvorens de eerste twee vragen worden onderzocht.

De derde vraag

26 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen opheldering te verkrijgen omtrent de implicaties van de hiervoor genoemde bepalingen van verordening nr. 1408/71 en het beginsel van vrij verkeer van werknemers voor het bevoegde orgaan, indien, zoals in casu, de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling bepaalt, dat dit orgaan bevoegd is om arbeidsongeschiktheid die is ingetreden binnen een half jaar na het tijdstip van aansluiting van de werknemer, geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten beschouwing te laten, wanneer de gezondheidstoestand van de werknemer op dit tijdstip het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar deed verwachten.

27 Er zij onmiddellijk aan herinnerd, dat volgens artikel 51 van het Verdrag de Raad de maatregelen dient vast te stellen die op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers. De bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten dus in het licht van deze doelstelling worden uitgelegd (zie, onder meer, arrest van 9 augustus 1994, zaak C-406/93, Reichling, Jurispr. 1994, blz. I-4061, r.o. 21).

28 De in artikel 51, sub a, van het Verdrag vervatte regel van samentelling van de tijdvakken van verzekering, woonplaats of arbeid, zoals deze in het bijzonder door artikel 38, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is uitgevoerd op het gebied van de invaliditeitsverzekering, is een van de basisbeginselen van de communautaire cooerdinatie van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten, die moet waarborgen, dat de uitoefening van het door het Verdrag toegekende recht op vrij verkeer niet tot gevolg heeft, dat een werknemer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliest waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn loopbaan in een enkele Lid-Staat zou hebben volbracht. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren (zie, onder meer, arrest van 5 oktober 1994, zaak C-165/91, Van Munster, Jurispr. 1994, blz. I-4661, r.o. 27).

29 Wanneer derhalve de wettelijke regeling van de bevoegde staat de toekenning van invaliditeitsuitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de gezondheidstoestand van de verzekerde op het tijdstip waarop de aansluiting ingaat, niet op korte termijn het intreden van arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit deed verwachten, dient het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 38, lid 1, van de verordening eveneens rekening te houden met de door de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van aansluiting, alsof deze tijdvakken waren vervuld krachtens de wettelijke regeling die dat orgaan toepast.

30 Aldus staat artikel 38, lid 1, van de verordening eraan in de weg, dat het bevoegde orgaan het begin van de aansluiting krachtens de wettelijke regeling die het toepast, beschouwt als het tijdstip waarop de tijdvakken van verzekering die voor de vaststelling van de invaliditeitsuitkeringen in aanmerking dienen te worden genomen, ingaan.

31 Gelet op het vorenstaande moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 38, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de toepasselijke wettelijke regeling van een Lid-Staat de toekenning van invaliditeitsuitkeringen in het bijzonder afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de gezondheidstoestand van de werknemer op het tijdstip van zijn aansluiting bij het door die regeling ingevoerde stelsel niet op korte termijn het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit deed verwachten, het bevoegde orgaan eveneens rekening dient te houden met de door de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van aansluiting, alsof deze tijdvakken waren vervuld krachtens wettelijke regeling die dat orgaan toepast.

De eerste en tweede vraag

32 Gezien het antwoord op de derde vraag, behoeven de eerste twee vragen van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij beschikking van 15 oktober 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 38, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van 2 juni 1983, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer de toepasselijke wettelijke regeling van een Lid-Staat de toekenning van invaliditeitsuitkeringen in het bijzonder afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de gezondheidstoestand van de werknemer op het tijdstip van aansluiting bij het door die regeling ingevoerde stelsel niet op korte termijn het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit deed verwachten, het bevoegde orgaan eveneens rekening dient te houden met de door de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van aansluiting, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.

Artikel 38, lid 1, van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer de toepasselijke wettelijke regeling van een Lid-Staat de toekenning van invaliditeitsuitkeringen in het bijzonder afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de gezondheidstoestand van de werknemer op het tijdstip van zijn aansluiting bij het door die regeling ingevoerde stelsel niet op korte termijn het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit deed verwachten, het bevoegde orgaan eveneens rekening dient te houden met de door de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van aansluiting, alsof deze tijdvakken waren vervuld krachtens de wettelijke regeling die dat orgaan toepast.

Artikel 38, lid 1, vormt op het gebied van de invaliditeitsverzekering immers slechts de neerslag van de regel van samentelling van de tijdvakken van verzekering, woonplaats of arbeid, die een van de basisbeginselen is van de communautaire cooerdinatie van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten, die moet waarborgen dat de uitoefening van het door het Verdrag toegekende recht op vrij verkeer niet tot gevolg heeft, dat een werknemer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliest waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn loopbaan in een enkele Lid-Staat zou hebben volbracht. Derhalve staat artikel 38 eraan in de weg, dat het bevoegde orgaan het begin van de aansluiting krachtens de wettelijke regeling die het toepast, beschouwt als het tijdstip waarop de tijdvakken van verzekering die voor de vaststelling van de invaliditeitsuitkeringen in aanmerking dienen te worden genomen, ingaan.

++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Invaliditeitsverzekering ° Voorwaarden voor toekenning van uitkeringen ° Wettelijke regeling van bevoegde Lid-Staat die voorwaarde stelt met betrekking tot gezondheidstoestand van werknemer op tijdstip van zijn aansluiting ° Verplichting rekening te houden met krachtens wettelijke regeling van andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van aansluiting

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 38, lid 1)

Kosten

33 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-481/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen

R. Moscato

en

Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 13, lid 2, sub a, en 39, leden 1 en 5, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: A. M. La Pergola

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vertegenwoordigd door C. R. J. A. M. Brent, hoofd van de afdeling beleid en juridische zaken van de vereniging "Gemeenschappelijk Administratiekantoor", als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en B. J. Drijber, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vertegenwoordigd door F. W. M. Keunen, juridisch medewerker van de vereniging "Gemeenschappelijk Administratiekantoor", en de Commissie, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, ter terechtzitting van 4 mei 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 juni 1995,

het navolgende

Arrest