Home

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 1994.

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 1994.

1 Bij op 21 en 26 april 1993 ter griffie van het Hof neergelegde verzoekschriften hebben M. McCullough en de andere in de bijlage bij deze beschikking genoemde verzoekers krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, beroep ingesteld tegen de Raad en de Commissie, strekkende tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), doordat deze niet voorzag in de toekenning van een representatieve referentiehoeveelheid aan producenten die zich hadden verbonden om gedurende een bepaalde periode geen melk meer te produceren overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1).

2 Bij beschikking van de president van het Hof van 23 april 1993 is de behandeling van deze zaken geschorst tot 19 mei 1993. Bij beschikking van de president van het Hof van 14 september 1993 is de behandeling van de zaken geschorst tot de uitspraak van het eindarrest in de zaken C-104/89, Mulder, en C-37/90, Heinemann.

3 Bij beschikkingen van 27 september 1993 heeft het Hof krachtens artikel 47 van zijn Statuut-EEG de beroepen naar het Gerecht verwezen overeenkomstig artikel 3 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21).

4 Verzoekers zijn ook partij in zaak T-541/93, McCutcheon e.a., waarin zij verzoeken om nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB 1993, L 196, blz. 6). Ook waren zij partij in zaak T-541/93 R, waarin zij verzochten om opschorting van de tenuitvoerlegging van die verordening. Dit verzoek om opschorting is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 1 februari 1994 (gevoegde zaken T-278/93 R en T-555/93 R, T-280/93 R en T-541/93 R, Jones e.a., Jurispr. 1994, blz. II-11).

5 Bij op 24 februari 1994 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brieven hebben verzoekers afstand gedaan van instantie in de onderhavige zaken.

Volgens artikel 87, lid 5, eerste zin, van het Reglement voor de procesvoering wordt de partij die afstand doet van instantie, in de proceskosten veroordeeld voor zover dit door de wederpartij is gevorderd. In casu evenwel vragen verzoekers het Gerecht, artikel 87, lid 5, tweede zin, van dat Reglement toe te passen, volgens hetwelk de wederpartij in de kosten kan worden veroordeeld indien dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd lijkt.

6 Bij op 8 november 1993 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft het Verenigd Koninkrijk verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Daar de zaken na de afstand van instantie door verzoekers in het register moeten worden doorgehaald, is er geen reden om op deze verzoeken tot interventie te beslissen.

7 In hun op respectievelijk 10 en 11 mei 1994 ter griffie ingeschreven opmerkingen hebben de Raad en de Commissie zich verzet tegen een kostenregeling als door verzoekers verlangd.

8 Ter ondersteuning van hun verzoek voeren verzoekers drie hoofdargumenten aan.

In de eerste plaats stellen zij, dat de verwerende instellingen verantwoordelijk zijn voor de vele geschillen op het gebied van de melkquota, doordat zij zich in de mededeling van 5 augustus 1992 (PB 1992, C 198, blz. 4) en in verordening nr. 2187/93 op verjaring hebben beroepen tegenover de producenten die zich in dezelfde situatie bevinden als zijzelf. Deze houding heeft volgens verzoekers tot gevolg, dat zij voor een gedeelte van de schade die zij menen te hebben geleden, worden beroofd van hun recht op schadevergoeding.

In de tweede plaats stellen zij, dat de Commissie, die zich bij haar verordening (EEG) nr. 2648/93 van 28 september 1993 houdende bepalingen voor de uitvoering van verordening nr. 2187/93 (PB 1993, L 243, blz. 1), bereid had verklaard een forfaitair bedrag te betalen ter vergoeding van de honoraria van de advocaten van alle melkproducenten die zich vóór de mededeling van 5 augustus 1992 tot de rechter hadden gewend, op overeenkomstige wijze ook de na 5 augustus 1992 gemaakte advocatenkosten moet betalen, daar het optreden van deze advocaten noodzakelijk is gebleken om de positie van de producenten te verbeteren.

In de derde plaats stellen zij, dat ingeval de in de hoofdzaak bestreden bepalingen van verordening nr. 2187/93 onwettig zouden worden verklaard, zij blijkens de beschikking in de zaak Jones e.a. (reeds aangehaald), en met name rechtsoverweging 52 daarvan, geen nadeel zouden ondervinden van het feit dat zij in tussentijd het in die verordening vervatte vergoedingsvoorstel hadden aangenomen. Genoemde rechtsoverweging berust op een verklaring in die zin van de vertegenwoordigers van de verwerende instellingen tijdens het verhoor van de partijen, welke verklaring is weergegeven in rechtsoverweging 51 van de beschikking. Verzoekers verklaren dat zij, gezien de grotere rechtszekerheid die voor hen uit de beschikking voortvloeit, thans in de positie verkeren om afstand van instantie te doen.

9 In hun schriftelijke opmerkingen betwisten de Raad en de Commissie de argumenten van verzoekers.

Met betrekking tot het eerste argument betogen de verwerende instellingen, dat na de mededeling van 5 augustus 1992 en de garanties die de Commissie verzoekers heeft gegeven, de instelling van deze beroepen volstrekt nutteloos was. In die mededeling hadden de instellingen zich verbonden een algemene oplossing te vinden voor de schadeloosstelling van alle getroffen melkproducenten; tegelijkertijd hadden zij zich verbonden zich tegenover die producenten niet op verjaring te beroepen, voor zover hun recht op schadevergoeding op 5 augustus 1992 niet was verjaard. In die omstandigheden, zo betogen de instellingen, behoeft geen enkele producent nadeel te ondervinden van het feit dat hij geen beroep heeft ingesteld vóór de publikatie van de verordening tot vaststelling van nadere regels inzake het globale voorstel dat het probleem van de vergoeding van de melkproducenten moest oplossen.

Aangaande de twee andere argumenten betogen de Raad en de Commissie, dat in de beschikking in de zaak Jones e.a. (reeds aangehaald) enkel wordt vastgesteld, dat de instellingen alle maatregelen dienen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een arrest van het Gerecht of het Hof, waarbij verordening nr. 2187/93 eventueel nietig zou worden verklaard wegens onjuiste toepassing van de regels van 's Hofs Statuut inzake verjaring. Die beschikking biedt de betrokken melkproducenten geen enkele rechtvaardiging om na 5 augustus 1992 individuele verzoeken tot schadevergoeding in te dienen. Het in verordening nr. 2648/93 vervatte aanbod de advocatenkosten te betalen, is gekoppeld aan de aanvaarding van het vergoedingsvoorstel met betrekking waartoe nadere bepalingen zijn vastgesteld bij verordening nr. 2187/93, en geldt niet buiten dat verband.

10 Allereerst zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de tekst en de inhoud van het memorandum tot toelichting van de mededeling van de Raad en de Commissie inzake melk en zuivelprodukten (document SEC (92) 1480 def.), de op 5 augustus 1992 door de Raad en de Commissie gepubliceerde mededeling een tweeledig doel had. In de eerste plaats wensten de instellingen kennis te geven van hun voornemen maatregelen van algemene aard te nemen ter uitvoering van het arrest van het Hof van 19 mei 1992 (gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3061), waarin de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap werd vastgesteld jegens de melkproducenten aan wie, na hun deelneming aan de bij verordening nr. 1078/77 ingevoerde regeling tot stopzetting van de melkproduktie, een referentiehoeveelheid voor de produktie van melk was geweigerd. In de tweede plaats wilden de instellingen de betrokken melkproducenten de garantie geven, dat tot de vaststelling van algemene vergoedingsmaatregelen jegens hen geen beroep zou worden gedaan op verjaring, mits de verjaringstermijn niet reeds was verstreken op de datum van de mededeling of op de ° eerdere ° datum waarop een producent een verzoek om schadevergoeding had ingediend.

In een briefwisseling met verzoekers na de publikatie van de mededeling heeft de Commissie dit standpunt bevestigd.

11 Gelet op de met name in voornoemde mededeling gedane toezeggingen van de instellingen, moet worden geconcludeerd, dat de betrokken producenten er in de periode tussen de publikatie van de mededeling en die van verordening nr. 2187/93 geen belang bij hadden, beroep in te stellen om te voorkomen dat de verjaring van hun recht op schadevergoeding hun zou worden tegengeworpen.

12 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid, dat na afloop van bedoelde periode verordening nr. 2648/93 is gepubliceerd, die in artikel 2 enkel de betaling van de vóór 5 augustus 1992 gemaakte advocatenkosten regelt. Zij kan evenmin worden ontkracht door de inhoud van de beschikking in de zaak Jones e.a. (reeds aangehaald), die betrekking heeft op de bepalingen van verordening nr. 2187/93, waarmee slechts gevolg is gegeven aan de mededeling van 5 augustus 1992 (zie r.o. 9 supra). Ten aanzien van verzoeken om schadevergoeding die zijn ingesteld na 5 augustus 1992 en vóór de publikatie van verordening nr. 2187/93, kan in deze beschikking derhalve geen rechtvaardiging worden gevonden om de kosten van verzoekers krachtens artikel 87, lid 5, tweede zin, ten laste van de verwerende instellingen te brengen.

13 Het zou echter niet gerechtvaardigd zijn, de door de verwerende instellingen gemaakte kosten ten laste van verzoekers te brengen. Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft vastgesteld, laatstelijk in het arrest Mulder e.a. (reeds aangehaald), zijn het immers die instellingen die door hun gedrag de geschillen over de melkquota hebben opgeroepen.

14 Aan de situatie wordt derhalve recht gedaan door elk der partijen in de eigen kosten te verwijzen.

15 Ingevolge artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten. Daar het verzoek tot interventie van het Verenigd Koninkrijk zonder voorwerp is geraakt, is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker tot interventie zijn eigen kosten moet dragen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1) De zaken worden in het register doorgehaald.

2) Elk der partijen zal de zijn eigen kosten dragen.

3) Er behoeft niet te worden beslist op het verzoek tot interventie van het Verenigd Koninkrijk.

4) Verzoeker tot interventie zal zijn eigen kosten dragen.

Luxemburg, 15 juli 1994.

++++

1. Procedure ° Kosten ° Afstand van instantie niet gerechtvaardigd door houding van wederpartij

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, lid 5)

2. Procedure ° Kosten ° Interventie ° Afdoening zonder beslissing

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, lid 6)

In zaak T-343/93 en de andere in de bijlage genoemde zaken,

M. McCullough, wonende te Omagh (Verenigd Koninkrijk), en de andere melkproducenten wier naam is vermeld in de bijlage bij deze beschikking, vertegenwoordigd door J. O' Reilly, SC, en Ph. Watson, Barrister bij de Ierse balie, geïnstrueerd door O. Ryan-Purcell, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fyfe Business Centre, Rue Jean-Pierre Brasseur 29,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur A. Brautigam en M. Bishop, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Booss en C. Docksey, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking