Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 16 april 1997.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 16 april 1997.

Feiten en wettelijk kader

1 Ter beperking van de overproductie van melk in de Gemeenschap stelde de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1) vast. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2 Verzoeker, een melkproducent in Duitsland, is een dergelijke verbintenis aangegaan, die is afgelopen op 16 juli 1986.

3 Om een hardnekkige overproductie tegen te gaan, stelde de Raad in 1984 verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB 1984, L 90, blz. 10) vast, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13). Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een "extra heffing" ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde "referentiehoeveelheid" overschrijden.

4 Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13; hierna: "verordening nr. 857/84"), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de in een referentiejaar geleverde productie, te weten het kalenderjaar 1981, onverminderd de mogelijkheid voor de Lid-Staten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. Deze verordening is aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11; hierna: "verordening nr. 1371/84").

5 Verzoekers verbintenis betrof het gekozen referentiejaar. Daar hij in dat jaar geen melk had geproduceerd, kon hem geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en kon hij dus geen van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheid melk leveren.

6 Bij arresten van 28 april 1988 (zaak 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321; hierna "arrest Mulder I" of "zaak Mulder I", en zaak 170/86, Von Deetzen, Jurispr. 1988, blz. 2355) verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

7 Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 vast, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1989, L 84, blz. 2; hierna: "verordening nr. 764/89"). Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de producenten die een verbintenis tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan, een zogenoemde "specifieke" referentiehoeveelheid (ook "quotum" genoemd). Deze producenten worden ook wel "SLOM I"-producenten genoemd.

8 Voor de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid golden een aantal voorwaarden. Sommige van deze voorwaarden zijn door het Hof ongeldig verklaard bij arresten van 11 december 1990 (zaak C-189/89, Spagl, Jurispr. 1990, blz. I-4539, en zaak C-217/89, Pastätter, Jurispr. 1990, blz. I-4585).

9 Naar aanleiding van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 vast, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1991, L 150, blz. 35; hierna: "verordening nr. 1639/91"), waarbij aan de betrokken producenten, ook wel "SLOM II"-producenten genoemd, een specifieke referentiehoeveelheid is toegekend.

10 Een van de producenten die het beroep hadden ingesteld dat tot de ongeldigverklaring van verordening nr. 857/84 heeft geleid, had intussen tezamen met andere producenten tegen de Raad en de Commissie een beroep tot schadevergoeding ingesteld betreffende de schade die hij had geleden doordat hem ingevolge deze verordening geen referentiehoeveelheid was toegewezen.

11 Bij arrest van 19 mei 1992 (gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3061; hierna: "arrest Mulder II" of "zaak Mulder II") stelde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor deze schade. Het stelde een termijn van één jaar, waarbinnen partijen het eens dienden te worden over het bedrag van de schadevergoeding. Daar partijen geen overeenstemming hebben bereikt, is de procedure heropend om het Hof in staat te stellen in het eindarrest de criteria ter bepaling van de schade vast te stellen.

12 Uit het arrest Mulder II volgt, dat iedere producent die enkel ten gevolge van zijn verbintenis tot niet-levering of omschakeling geen melk heeft kunnen leveren, in beginsel recht op vergoeding van zijn schade heeft.

13 Gelet op het grote aantal betrokken producenten en de moeilijkheid om in individuele gevallen tot overeenstemming te komen, hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt (PB 1992, C 198, blz. 4; hierna "mededeling" of "mededeling van 5 augustus"). Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend. Ten slotte verzekerden de instellingen de producenten, dat zij geen nadeel zouden ondervinden wanneer zij zich niet kenbaar maakten tussen de datum van de bekendmaking en die van de vaststelling van de praktische modaliteiten voor de vergoeding.

14 Ten vervolge op de mededeling van 5 augustus stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 vast, inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB 1993, L 196, blz. 6; hierna: "verordening nr. 2187/93"). Deze verordening voorziet in een forfaitair vergoedingsvoorstel aan de producenten die specifieke referentiehoeveelheden onder de in verordening nr. 764/89 of verordening nr. 1639/91 bedoelde voorwaarden hebben gekregen.

15 Artikel 8 van verordening nr. 2187/93 bepaalt, dat de vergoeding slechts wordt toegekend voor de periode waarvoor het recht op de vergoeding niet verjaard is. De stuitingsdatum van de in artikel 43 van 's Hofs Statuut voorziene verjaringstermijn van vijf jaar is de datum van de aan een van de instellingen van de Gemeenschap toegezonden aanvraag of de datum van inschrijving van een beroep bij het Hof, dan wel uiterlijk 5 augustus 1992, de datum van bekendmaking van voornoemde mededeling (artikel 8, lid 2, sub a). De vergoedingsperiode begint vijf jaar vóór de datum waarop de verjaring wordt gestuit en eindigt op het tijdstip waarop de producent krachtens verordening nr. 764/89 of verordening nr. 1639/91 een specifieke referentiehoeveelheid heeft gekregen.

16 Volgens artikel 14, vierde alinea, van verordening nr. 2187/93 houdt aanvaarding van het voorstel in, dat wordt afgezien van iedere verdere vordering tegen de instellingen van de Gemeenschap met betrekking tot de betrokken schade.

17 Bij brief van 30 april 1992, ontvangen op 4 mei 1992, verzocht verzoeker de Raad om vergoeding van zijn schade. Bij brief van 6 mei 1992 ontkende de Raad weliswaar dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens verzoeker was voldaan, doch deelde hij, om instelling van een beroep te voorkomen, verzoeker mee, dat hij zich tot het einde van een termijn van drie maanden na de publicatie van het arrest Mulder II niet op verjaring zou beroepen. Hij preciseerde daarbij, dat dit enkel gold met betrekking tot de rechten die op de datum van het verzoek tot schadevergoeding nog niet waren verjaard.

18 Op 26 november 1993 ontving verzoeker van de Duitse bevoegde instantie een vergoedingsvoorstel krachtens verordening nr. 2187/93. Ingevolge artikel 8, lid 2, sub a en b, van die verordening gold dit voorstel niet voor de periode van 17 juli 1986 tot en met 3 mei 1987.

19 Verzoeker heeft dit voorstel niet in de bij artikel 14 van verordening nr. 2187/93 voorgeschreven vormen aanvaard.

Procesverloop en conclusies van partijen

20 Bij op 22 januari 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker gevorderd, dat de instellingen worden veroordeeld tot betaling van een overeenkomstig verordening nr. 2187/93 berekende vergoeding voor de periode van 17 juli 1986, de datum waarop zijn niet-leveringsverbintenis verstreek, tot en met 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89.

21 Naast de conclusies strekkende tot schadevergoeding werd in het verzoekschrift ook de nietigverklaring van artikel 8, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 2187/93 gevorderd, voor zover het ingevolge deze bepalingen uitgesloten is dat aan verzoeker een vergoeding wordt betaald vanaf 17 juli 1986. Bij op 21 februari 1994 ter griffie neergelegde brief heeft verzoeker zijn conclusies tot nietigverklaring evenwel ingetrokken.

22 Voorts verzocht verzoeker op 22 januari 1994 om voorlopige maatregelen, strekkende tot opschorting van artikel 14 van verordening nr. 2187/93. Bij beschikking van 25 januari 1994 (zaak T-20/94 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: "beschikking van 25 januari") heeft de president van het Gerecht besloten, dat de opschorting van de in artikel 14, derde alinea, van de betrokken verordening bepaalde termijn, waartoe is besloten bij beschikking in kort geding van 12 januari 1994 (zaak T-554/93 R, Abbott Trust e.a., Jurispr. 1994, blz. II-1), ook jegens verzoeker werkte. Hij preciseerde, dat in verzoekers geval de termijn pas zou verstrijken twee weken na de datum van de beschikking waarmee een einde zou komen aan een andere procedure in kort geding, welke is beëindigd op 1 februari 1994 (beschikking van de president van het Gerecht, zaken T-278/93 R, T-555/93 R, T-280/93 R en T-541/93 R, Jones e.a., Jurispr. 1994, blz. II-11).

23 Het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn gehoord ter terechtzitting van 21 mei 1996.

24 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

- verweerders solidair te veroordelen, hem conform verordening nr. 2187/93 een schadevergoeding van 31 976,899 ECU te betalen, vermeerderd met interessen op de voet van 8 % per jaar vanaf 19 mei 1992;

- nietig te verklaren artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2187/93, voor zover deze bepaling de periode beperkt, waarvoor verzoeker kan worden vergoed;

- verweerders solidair in de kosten te verwijzen.

25 Verzoeker heeft zijn conclusies tot nietigverklaring ingetrokken; in repliek handhaaft hij zijn vordering tot schadevergoeding zonder naar verordening nr. 2187/93 te verwijzen.

26 De Raad, verweerder, concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren; - verzoeker in de kosten te verwijzen.

27 De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

- verzoeker in de kosten te verwijzen, daaronder begrepen die welke op de procedure in kort geding zijn gevallen, en, subsidiair, in de kosten betreffende het verzoek tot nietigverklaring, dat is ingetrokken.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

28 De Raad en de Commissie stellen, dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens schending van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering.

29 Volgens de Raad bevat het verzoekschrift onvoldoende concrete argumenten betreffende de gestelde schade. Om zijn schade aan te tonen beperkt verzoeker zich tot een verwijzing naar het vergoedingsvoorstel dat hij overeenkomstig verordening nr. 2187/93 heeft ontvangen. Voorts ontbreken een aantal gegevens betreffende de alternatieve economische activiteiten van verzoeker tijdens de periode waarin hij geen melk kon leveren. De in repliek verstrekte gegevens, in het bijzonder een deskundigenverslag, zijn niet uitsluitend gebaseerd op gegevens betreffende verzoeker, maar ook op statistieken die alle melkproducenten betreffen. De Raad betwist overigens de juistheid van het overgelegde deskundigenverslag. Aangezien de bewijzen niet concludent zijn, is het beroep zijns inziens niet-ontvankelijk.

30 De Commissie stelt, dat de gegevens die verzoeker in het verzoekschrift verstrekt, onvoldoende nauwkeurig zijn om te voldoen aan de eisen van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering. Overeenkomstig het arrest Mulder II (r.o. 26-34) dient verzoeker de gestelde inkomstenderving aan te tonen, welke inkomstenderving in beginsel gelijk is aan het verschil tussen de inkomsten die de betrokkene zou hebben ontvangen, indien hij de melkproductie had kunnen voortzetten, en de inkomsten uit eventuele vervangende activiteiten. Het verzoekschrift bevat evenwel niet dergelijke gegevens. Bovendien zou het beroep ook niet-ontvankelijk zijn, indien in het verzoekschrift naar de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag - in casu de enige mogelijkheid om een vergoeding te verkrijgen - was verwezen. In een dergelijk geval is het vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 28 maart 1979, zaak 90/78, Granaria, Jurispr. 1979, blz. 1081, r.o. 5), dat een op de artikelen 178 en 215 van het Verdrag gebaseerd verzoekschrift strekkende tot schadevergoeding, waarin de schade niet precies is omschreven, niet voldoet aan de in het Reglement voor de procesvoering gestelde eisen en dus niet-ontvankelijk is.

31 In repliek baseert verzoeker zijn vordering op artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag. In verband daarmee verklaart de Commissie, dat verordening nr. 2187/93 en artikel 215 van het Verdrag zowel wat hun toepassingsvoorwaarden als hun gevolgen betreft, verschillen. Haars inziens is de verplichting om de schade te bewijzen in beide gevallen niet dezelfde en kan de in de verordening voorziene forfaitaire berekening in een geval waarin deze verordening niet van toepassing is, niet de door artikel 215 van het Verdrag vereiste meer omvangrijke bewijsaanbieding vervangen. Bovendien is de Commissie van mening, dat de door verzoeker in repliek aangevoerde elementen ingevolge artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk zijn, daar het om nieuwe middelen gaat.

32 De Commissie wijst verzoekers argumenten betreffende de uitlegging van artikel 44, lid 1, sub c, en lid 6, van het Reglement voor de procesvoering af. Ingevolge artikel 44, lid 6, kan het verzoekschrift slechts worden geregulariseerd, wanneer de leden 3 tot en met 5 niet zijn nageleefd, en niet ingeval van niet-naleving van lid 1. Volgens 's Hofs rechtspraak (arrest Hof van 14 december 1966, zaak 3/66, Alfieri, Jurispr. 1966, blz. 631, 648) is een verzoekschrift tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, wanneer daarin niet is vermeld hoe het bedrag van de gestelde schade is berekend.

33 Volgens verzoeker is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering. Schending van lid 1 van dat artikel heeft niet de gevolgen die in lid 6 van die bepaling zijn vermeld. De regeling inzake niet-ontvankelijkheid van lid 6 mag dus niet worden uitgebreid tot schendingen van lid 1.

34 In ieder geval zijn het voorwerp van het geschil en de aangevoerde middelen bepaalbaar op basis van het verzoekschrift. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 9 december 1965, gevoegde zaken 29/63, 31/63, 36/63, 39/63-47/63, 50/63 en 51/63, Société Anonyme des Laminoirs, hauts fourneaux, forges, fonderies et usines de la Providence e.a., Jurispr. 1965, blz. 1197, en arrest Granaria, reeds aangehaald), dat het in het kader van een beroep tot schadevergoeding niet noodzakelijk is het bedrag van de schadevergoeding in het verzoekschrift te begroten, wanneer het verzoekschrift in eerste instantie het probleem van de aansprakelijkheid betreft.

Beoordeling door het Gerecht

35 In de eerste plaats moet worden bepaald, wat de rechtsgrondslag is van het verzoekschrift, waarin de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens verzoeker wordt gesteld. Anders dan de Commissie, is het Gerecht op dit punt van mening, dat verzoeker, door een beroep in te stellen strekkende tot vergoeding van de schade die hij als melkproducent heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen quotum heeft verkregen, een actie heeft ingesteld op basis van de in het arrest Mulder II erkende aansprakelijkheid van de Gemeenschap, waarnaar in de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2187/93 wordt verwezen. Zodoende heeft verzoeker gebruik gemaakt van de in de artikelen 178 en 215 van het Verdrag voorziene beroepsmogelijkheid en heeft hij in repliek de inhoud van zijn verzoek aangevuld, door zich op die verdragsbepalingen te beroepen voor het geval hij geen recht mocht hebben op de forfaitaire vergoeding van verordening nr. 2187/93. Overigens zijn de instellingen reeds in het verweerschrift op die bepaling ingegaan. Bijgevolg werd reeds in het verzoekschrift impliciet een op de artikelen 178 en 215 van het Verdrag gebaseerd recht op vergoeding geldend gemaakt.

36 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het verzoekschrift ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

37 In casu moet de vraag of het verzoekschrift aan de vereisten van die bepaling voldoet, in het specifieke kader van de geschillen betreffende melkquota worden beoordeeld.

38 Verzoeker heeft op 26 november 1993 van de bevoegde Duitse instantie namens en voor rekening van de Raad en de Commissie een vergoedingsvoorstel ontvangen dat was gebaseerd op verordening nr. 2187/93, die de producenten wil vergoeden aan wie krachtens verordening nr. 857/94 onrechtmatig een referentiehoeveelheid was geweigerd (zie r.o. 14, supra). Zonder in dit stadium vooruit te lopen op de vraag of verordening nr. 2187/93 van toepassing is, een vraag die de grond van de zaak betreft, moet worden vastgesteld, dat de instellingen, door dit voorstel te doen, wat verzoeker betreft hebben erkend dat voldaan is aan de voorwaarden die in de verordening worden gesteld, dat wil zeggen een schade ten gevolge van het feit dat de Gemeenschap hem onrechtmatig heeft belet melk te leveren.

39 In dit verband volstaat het feit, dat in het verzoekschrift een schade wordt gesteld die te wijten is aan een handeling van de instellingen, om te voldoen aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering, daar zulks is gedaan in reactie op het vermelde vergoedingsvoorstel. De beknoptheid van het verzoekschrift heeft de Raad en de Commissie overigens niet belet, hun belangen doeltreffend te verdedigen.

40 Daarbij komt dat het, anders dan de Commissie stelt, in het verzoekschrift om een becijferde schade gaat. De - door de Commissie opgeworpen - vraag of deze schade overeenkomstig de in het arrest Mulder II gegeven aanwijzingen betreffende de vervangende inkomsten is berekend, betreft het beroep ten gronde en kan dus niet worden besproken in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid.

41 De uiteenzetting van de in het verzoekschrift aangevoerde rechtsmiddelen mag summier zijn, op voorwaarde dat de verzoeker, zoals hij in casu met name aan de hand van een deskundigenverslag heeft gedaan (zie r.o. 141, supra), in de loop van het geding alle noodzakelijke nadere gegevens verstrekt (arrest Hof van 14 mei 1975, zaak 74/74, CNTA, Jurispr. 1975, blz. 532, r.o. 4).

42 Aangezien dus in het verzoekschrift impliciet een recht op schadevergoeding geldend is gemaakt (zie r.o. 35, supra), zijn de uitdrukkelijke verwijzing in repliek naar artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag en de overlegging, eveneens in repliek, van gegevens ter rechtvaardiging van de geleden schade geen nieuwe middelen in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Het argument van de Commissie moet dus worden afgewezen.

43 Uit het voorgaande volgt, dat het verzoek voldoende gegevens bevat om te voldoen aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering.

44 Derhalve is het beroep ontvankelijk.

De aansprakelijkheid van de Gemeenschap

45 Tot staving van zijn conclusies beroept verzoeker zich in de eerste plaats op de toepassing van verordening nr. 2187/93 en in de tweede plaats op een recht op schadevergoeding ingevolge artikel 215 van het Verdrag.

De toepassing van verordening nr. 2187/93

Argumenten van partijen

46 In zijn verzoekschrift verwijst verzoeker naar verordening nr. 2187/93, die hij op zijn geval van toepassing acht.

47 Hij betoogt, dat de termijn voor aanvaarding van het voorstel dat hij heeft ontvangen, nog niet was verstreken op 22 januari 1994, de datum waarop het verzoekschrift is neergelegd. Zijns inziens is deze termijn daarna bij de beschikking van 25 januari opgeschort tot de datum van een nog te geven beschikking, zonder dat evenwel de einddatum van die termijn is bepaald. Bedoelde beschikking heeft dus slechts een minimumduur vastgesteld.

48 Voorts verklaart verzoeker dat hij het voorstel in zijn verzoekschrift heeft aanvaard. Hij herinnert eraan, dat hij heeft ingestemd met de voorwaarden van het voorstel van de Raad, behalve wat de duur van de te vergoeden periode betreft.

49 Daarentegen acht hij het argument van verweerders, dat hij het voorstel niet in de bij de verordening voorziene vormen heeft aanvaard, in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zijns inziens is de door hem ingestelde procedure in kort geding T-20/94 R nauw verbonden met de procedures T-278/93 R, T-554/93 R en T-555/93 R. In zijn beschikking van 25 januari heeft de president van het Gerecht verwezen naar alle overwegingen van de beschikking Abbott Trust e.a. (T-554/93 R, reeds aangehaald), waarin de Raad en de Commissie zouden hebben erkend, dat de producenten die voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de forfaitaire vergoeding van verordening nr. 2187/93, ongetwijfeld recht op vergoeding van hun schade hebben. Door te stellen dat de betrokken verordening niet van toepassing is op verzoeker omdat hij het voorstel niet heeft aanvaard, handelen verweerders in strijd met hun eerdere standpunt. Zo hij niet zou zijn afgegaan op die verklaringen, die hij heeft opgevat als een erkenning van het recht van de producenten op het bedrag van het ontvangen vergoedingsvoorstel, dan zou hij dat voorstel in de daartoe voorziene vormen hebben aanvaard.

50 De Raad verklaart om te beginnen, dat verzoeker niet met een beroep op de beschikking in kort geding van 25 januari 1994 kan stellen, dat de termijn voor aanvaarding van het vergoedingsvoorstel niet was verstreken. Uit deze beschikking blijkt zijns inziens daarentegen, dat deze termijn op 15 februari 1994 is verstreken.

51 De Raad is van oordeel, dat geen argument kan worden ontleend aan verklaringen die hij in de door verzoeker genoemde procedure in kort geding T-278/93 R, T-555/93 R, T-280/93 R en T-541/93 R zou hebben afgelegd. De citaten die verzoeker aanhaalt, zijn uit hun verband gerukt. In werkelijkheid blijkt uit de verklaringen van de Raad en de Commissie in die andere zaak, dat een producent die aan de voorwaarden van verordening nr. 2187/93 voldoet, recht op vergoeding heeft, maar dat buiten het in die verordening voorziene forfaitaire voorstel, en met name in geval van nietigverklaring van de verordening door het Gerecht, enkel de daadwerkelijk door de producent bewezen schade voor vergoeding in aanmerking komt.

52 De Commissie is van oordeel, dat verzoeker zijn vordering niet op verordening nr. 2187/93 kan baseren. Haars inziens is deze verordening in casu niet van toepassing, daar verzoeker het hem gedane voorstel niet tijdig heeft aanvaard. Ingevolge de beschikking in kort geding van de president van het Gerecht van 25 januari 1994 is de termijn voor aanvaarding van het voorstel op 15 februari 1994 verstreken. Verzoekers uitlegging, volgens welke het voorstel nog meer dan één jaar na de beschikking kon worden aanvaard, druist in tegen het rechtszekerheidsbeginsel.

53 In ieder geval heeft verzoeker het voorstel niet aanvaard, doordat hij beroep heeft ingesteld. Uit het verzoekschrift blijkt, dat hij het niet eens is met de belangrijkste elementen van het voorstel. Hoe dan ook zijn de formaliteiten van artikel 14 van verordening nr. 2187/93 niet in acht genomen.

54 De Commissie is van oordeel, dat het feit dat verzoeker zich beroept op het vertrouwensbeginsel, een nieuw middel is ten opzichte van het verzoekschrift, en dat dit middel overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet in aanmerking kan worden genomen.

55 Voorts verklaart zij, dat zelfs indien dat middel kon worden onderzocht, het ongegrond zou zijn.

56 Om te beginnen bevat dit middel onjuiste citaten, daar in beschikking T-20/94 R slechts sprake is van een overeenkomst van die zaak met zaak T-554/93 R, en niet met zaak T-555/93 R.

57 Voorts heeft verzoeker niet aangetoond, dat hij vóór afloop van de termijn voor aanvaarding kennis had genomen van het standpunt van de Raad. Alleen in dat geval had hij zich op dat standpunt kunnen beroepen.

58 Ten slotte kan de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel niet tot gevolg hebben, dat verweerders verplicht zijn, verzoeker te behandelen alsof hij het vergoedingsvoorstel had aanvaard.

Beoordeling door het Gerecht

59 Verordening nr. 2187/93 bevat gedetailleerde bepalingen inzake de aanvaarding van het vergoedingsvoorstel. Artikel 14 bepaalt, dat het voorstel wordt aangenomen door binnen twee maanden na ontvangst ervan de begeleidende kwitantie aan de bevoegde nationale instantie terug te zenden.

60 In casu liep de termijn voor aanvaarding af op 26 januari 1994, daar verzoeker het vergoedingsvoorstel op 26 november 1993 heeft ontvangen.

61 Vóór de afloop van die termijn heeft verzoeker een beroep in kort geding (zaak T-20/94 R) ingesteld, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 14 van verordening nr. 2187/93. In zijn reeds aangehaalde beschikking in kort geding van 25 januari 1994 heeft de president van het Gerecht dat verzoek toegewezen. Jegens verzoeker is de opschorting gelast tot aan het einde van een termijn van twee weken vanaf de datum van de uitspraak van de eindbeschikking in de procedure in kort geding in de zaak Jones e.a. (T-555/93 R), waarin eveneens om opschorting van de tenuitvoerlegging van dezelfde bepaling werd verzocht.

62 In laatstgenoemde zaak is de beschikking in kort geding uitgesproken op 1 februari 1994. De termijn voor aanvaarding van het aan verzoeker toegezonden voorstel is op 15 februari daaraanvolgend verstreken.

63 Tot die datum heeft verzoeker het voorstel niet conform de voorwaarden van artikel 14 van verordening nr. 2187/93 aanvaard.

64 Ter zake kan verzoeker niet stellen, dat hij het voorstel in zijn op 22 januari 1994 neergelegd verzoekschrift heeft aangenomen.

65 Enerzijds bevat verordening nr. 2187/93 bijzondere modaliteiten en voorwaarden voor de aanvaarding van het voorstel. Het voorstel kan dus niet worden aangenomen in een niet in de verordening voorziene vorm.

66 Anderzijds stemt verzoeker in zijn verzoekschrift in met het voorstel, behalve wat de toepassing van de in artikel 8, lid 2, van de verordening bedoelde verjaring betreft. Uit de bewoordingen van verordening nr. 2187/93 en het schikkingskarakter van het voorstel (zie in het bijzonder artikel 14) volgt evenwel, dat het voorstel slechts onvoorwaardelijk kan worden aangenomen.

67 Evenmin kan verzoeker stellen, dat verweerders in strijd met het vertrouwensbeginsel handelen, wanneer zij betwisten dat hij het voorstel heeft aanvaard. Zonder dat behoeft te worden onderzocht, in welke mate verzoeker zich kan beroepen op een verklaring die is afgelegd in een zaak waarin hij geen partij was, volstaat de vaststelling dat een dergelijke verklaring van verweerders de betekenis noch de gevolgen heeft die verzoeker daaraan toeschrijft. Door te verklaren dat de producenten die aan de vergoedingsvoorwaarden uit hoofde van verordening nr. 2187/93 voldoen, zelfs in geval van afwijzing van het voorstel recht op schadevergoeding hebben, hebben de instellingen alleen maar de rechten bevestigd die voor de producenten voortvloeien uit het arrest Mulder II, en vastgesteld dat het mogelijk is die rechten buiten het door die verordening geboden kader geldend te maken.

68 Uit het voorgaande volgt, dat verzoeker het hem overeenkomstig verordening nr. 2187/93 gedane voorstel niet heeft aanvaard. Aan die verordening kan hij dan ook geen enkel recht ontlenen.

Het recht op schadevergoeding op grond van artikel 215 van het Verdrag

69 Verzoeker stelt de schade die hij heeft geleden gedurende de gehele periode waarin hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening nr. 857/84.

70 Verweerders betwisten, dat de gestelde schade reëel is.

71 Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding stelt het Gerecht vast, dat uit het arrest Mulder II volgt, dat de aansprakelijkheid van de Gemeenschap geldt ten aanzien van iedere producent die vergoedbare schade heeft geleden, doordat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening nr. 857/84, gelijk de instellingen in hun mededeling van 5 augustus (punten 1 en 3) hebben erkend.

72 Blijkens de - door verweerders niet betwiste - processtukken verkeert verzoeker in de situatie van de in deze mededeling bedoelde producenten. In het kader van verordening nr. 1078/77 is hij een niet-leveringsverbintenis aangegaan, en ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 heeft hij na afloop van deze verbintenis de melklevering niet kunnen hervatten.

73 De bevoegde Duitse instantie heeft hem overigens op 23 november 1993 namens en voor rekening van de Raad en de Commissie en ingevolge verordening nr. 2187/93 een voorstel tot vergoeding van zijn schade gedaan.

74 Bijgevolg heeft verzoeker er recht op, dat zijn schade door verweerders wordt vergoed.

75 Voor de vaststelling van het bedrag van de vergoeding moet evenwel eerst de omvang van het recht op schadevergoeding worden bepaald, in het bijzonder de periode waarvoor vergoeding verschuldigd is. Eerst moet dus worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre verzoekers vordering is verjaard.

De verjaring

Argumenten van partijen

76 Met betrekking tot de periode tussen 17 juli 1986 (de datum met ingang waarvan hij de melklevering niet heeft kunnen hervatten na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis) en 3 mei 1987 (de dag vóór het einde van de termijn van vijf jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief waarbij aan de instellingen om vergoeding is verzocht), betoogt verzoeker, dat de verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut pas is ingegaan op 28 april 1988 (de datum van het arrest Mulder I) en dat zijn rechten bijgevolg niet zijn verjaard. Met betrekking tot de periode van 4 mei 1987 tot 29 maart 1989 (de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 waarbij de belemmeringen voor de hervatting van de melkleveringen zijn opgeheven) stelt hij, dat zijn rechten evenmin zijn verjaard, zelfs indien de datum van het arrest Mulder I niet als dies a quo voor de verjaring wordt aangehouden. De instellingen daarentegen zijn van mening, dat de verjaringstermijn onmogelijk na 17 juli 1986 kon ingaan.

- De periode van 17 juli 1986 tot 3 mei 1987

77 Met betrekking tot de periode tussen 17 juli 1986 en 3 mei 1987 stelt verzoeker, dat geen verjaring is ingetreden, daar de verjaringstermijn pas op de datum van het arrest Mulder I is ingegaan. Het feit dat de door het Hof vastgestelde ongeldigheid van verordening nr. 857/84 gevolgen heeft vanaf de datum van de inwerkingtreding van die verordening, dat wil zeggen vanaf 2 april 1984, heeft niet de minste invloed op de verjaring. Het is vaste rechtspraak van het Hof (arresten Hof van 27 januari 1982, gevoegde zaken 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Birra Wührer e.a., Jurispr. 1982, blz. 85, en zaak 51/81, De Franceschi, Jurispr. 1982, blz. 117; hierna: "arresten Birra Wührer en De Franceschi"), dat de termijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut niet kan ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan. Ook blijkt uit de rechtspraak (arrest Hof van 7 november 1985, zaak 145/83, Adams, Jurispr. 1985, blz. 3539, r.o. 50; hierna: "zaak Adams" of "arrest Adams"), dat wanneer de gelaedeerde niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan, de termijn niet kan ingaan voordat hij van dat feit kennis krijgt.

78 Aangezien ten aanzien van verordeningen een sterk wettigheidsvermoeden geldt, is verzoekers situatie volgens hem zelfs ongunstiger dan die van Adams, tot wie een individuele beschikking was gericht. Het wettigheidsvermoeden wordt nog versterkt door de voorwaarden die het Hof in zijn rechtspraak stelt ter zake van de toetsing van verordeningen aan het Verdrag. Voorts is in casu niet voldaan aan de voorwaarden waaronder een particulier een beroep op basis van artikel 173 van het Verdrag kan instellen. Gesteld al dat een dergelijk beroep ontvankelijk is, heeft het overigens geen opschortende werking. De handeling blijft van kracht tot op het ogenblik waarop zij nietig wordt verklaard, zodat de verjaringstermijn blijft lopen jegens allen die zijn afgegaan op de rechtmatigheid van de verordening.

79 Volgens verzoeker kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk zijn, indien de handeling die de schade heeft veroorzaakt, onwettig is en indien deze onwettigheid een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel oplevert (arrest Hof van 2 december 1971, zaak 5/71, Zuckerfabrik Schöppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975). Bijgevolg leidt de onwettigheid van een normatieve handeling, zoals een verordening, niet automatisch tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Men kan dus niet stellen, dat het aan verzoeker stond om het probleem van de wettigheid van verordening nr. 857/84 op te werpen, te meer daar de rechtsorde van de meeste Lid-Staten geen aansprakelijkheid voor wetgevende handelingen kent. Een dergelijke benaderingswijze zou overigens tot gevolg hebben, dat elke verordening van de Gemeenschap, aan de rechtmatigheid waarvan wordt getwijfeld, systematisch zou moeten worden onderzocht.

80 Concluderend stelt verzoeker, dat hij, gezien het specifieke karakter van verordeningen, pas van de handeling die de schade heeft veroorzaakt, kennis heeft gekregen in de zin van de rechtspraak van het Hof op het ogenblik waarop de onwettigheid van die handeling was vastgesteld. De verjaringstermijn van een vordering tot schadevergoeding kan dus onmogelijk ingaan voordat het Hof de onwettigheid van de handeling heeft vastgesteld.

81 Voorts betoogt verzoeker, dat de rechtssituatie van de SLOM-producenten bijzonder ambigu en vaag was. Redelijkerwijs kon dus niet worden verwacht, dat hij vóór de verduidelijking van die rechtssituatie een beroep tot schadevergoeding zou instellen. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van de Duitse hoogste rechterlijke instanties, dat in geval van een bijzonder verwarde en dubbelzinnige rechtssituatie de gelaedeerde geen kennis heeft van het feit dat de schade heeft veroorzaakt en dat hij mag wachten tot die situatie is opgehelderd. De verjaringstermijn zou dus niet beginnen te lopen, wanneer ten gevolge van een dergelijke situatie grote juridische twijfels het onmogelijk maken te weten wat de schade is of welke instelling tot vergoeding gehouden is. Aangezien het Hof en het Gerecht zich nog niet over een dergelijk probleem hebben uitgesproken, kan in casu de oplossing van het Duitse recht worden gebruikt, te meer daar aan de voorwaarden ervan voldaan is. Volgens verzoeker is het argument van de Raad, dat hij de kosten en het risico van een procedure heeft uitgespaard, dus ongegrond. Het impliciete gevolg van een dergelijk argument is een belasting van de nationale en communautaire rechterlijke instanties. Ook het streven naar proceseconomie pleit dus voor de door verzoeker verdedigde oplossing.

82 Verzoeker is het niet eens met de opmerking van de Commissie, dat hij onmiddellijk na het arrest Mulder I beroep had moeten instellen, om zodoende elk probleem van verjaring te voorkomen. Zijns inziens kan het probleem van de verjaring niet worden beslist ten aanzien van een individueel geval. Integendeel, de datum vanaf wanneer de verjaringstermijn begint te lopen, moet op algemeen geldende wijze worden vastgesteld. Verzoeker betoogt, dat wanneer in een arrest de onwettigheid van een verordening wordt vastgesteld meer dan vijf jaar na de datum waarop aan alle andere voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap was voldaan, in de opvatting van de Commissie de rechten van allen die geen vordering hebben ingesteld, zijn verjaard. In die hypothese hangt het recht op vergoeding van de gelaedeerden die geen vordering hebben ingesteld, af van de toevallige duur van een zaak. Dat risico is zelfs nog groter, wanneer de ongeldigheid van een handeling wordt vastgesteld in het kader van een prejudiciële procedure. Uiteindelijk zou, indien een procedure langer dan vijf jaar duurt, de termijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut, zoals de Commissie die uitlegt, te kort zijn om de gelaedeerden in staat te stellen hun rechten te verdedigen.

83 Volgens verzoeker was voor een producent in zijn situatie de meest voor de hand liggende oplossing, een beroep bij de nationale rechterlijke instanties in te stellen, daar de producenten in de mening verkeerden, dat de nationale instantie hun bij vergissing geen referentiehoeveelheid hadden toegekend. Voorts hebben de Raad en de Commissie in de zaak Mulder I verklaard, dat de Bondsrepubliek Duitsland de producenten in het kader van verordening nr. 857/84 had kunnen helpen. Van de Gemeenschap kon evenwel pas vergoeding worden gevorderd, nadat het Hof de ongeldigheid van de verordening had vastgesteld.

84 Ten slotte verklaart verzoeker, dat de vaststelling van de onwettigheid van de handeling één van de voorwaarden voor de vergoedingsplicht is en dat volgens de rechtspraak van het Hof aan die voorwaarden moet zijn voldaan opdat de verjaringstermijn begint te lopen. Hij beklemtoont, dat zelfs indien de vaststelling van de ongeldigheid van de verordening zou hebben volstaan om de termijn te doen ingaan, het resultaat van een onmiddellijk ingesteld beroep tot schadevergoeding zeer onzeker zou zijn gebleven, daar de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens de SLOM I-producenten pas in 1992 definitief is erkend.

85 Concluderend stelt hij, dat pas op 28 april 1988, dat wil zeggen de datum van het arrest Mulder I, was voldaan aan de voorwaarden die in de arresten Birra Wührer en De Franceschi met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn zijn gesteld.

86 De Raad erkent, dat de op 4 mei 1992 ingekomen brief van verzoeker de verjaring heeft gestuit. In zijn brief van 6 mei 1992 antwoordde de Raad, dat hij ervan afzag, zich vóór het arrest Mulder II op de verjaring te beroepen. De verjaringsperiode is dus de periode van 17 juli 1986, de datum waarop de niet-leveringsverbintenis afliep, tot 4 mei 1987, dat wil zeggen vijf jaar vóór de datum waarop de verjaring is gestuit. Aangezien bovendien verzoeker sedert 28 april 1988 wist, dat verordening nr. 857/84 ongeldig was, had hij vanaf die datum een beroep kunnen instellen, gelijk de verzoekers in de zaak Mulder II hebben gedaan. In ieder geval is het vaste rechtspraak, dat een arrest waarbij, zoals het arrest in de zaak Mulder I in het kader van een prejudiciële verwijzing, een verordening ongeldig wordt verklaard, terugwerkende kracht heeft tot op de datum van inwerkingtreding van de betrokken handeling.

87 De rechtspraak van de arresten Birra Wührer en De Franceschi is zeer duidelijk. Zij stelt de bepaling van de dies a quo niet afhankelijk van de wetenschap dat de handeling die de schade heeft veroorzaakt, ongeldig is. In de zaken naar aanleiding waarvan voormelde arresten zijn gewezen, is overigens tegen een aantal verzoekers een beroep op verjaring gedaan, omdat zij bewust met de instelling van hun beroep hadden gewacht totdat andere verzoekers schadevergoeding hadden verkregen. Verzoekers uitlegging is in strijd met de eisen van rechtszekerheid, die het doel zijn van de vaststelling van verjaringstermijnen en die meebrengen, dat de schade die door een wetgevende handeling wordt veroorzaakt, slechts voor een beperkte periode kan worden vergoed. Het is vaste rechtspraak, dat de aansprakelijkheid ten gevolge van een dergelijke handeling restrictief moet worden uitgelegd (arrest Hof van 25 mei 1978, gevoegde zaken 83/76 en 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, HNL, Jurispr. 1978, blz. 1209).

88 Concluderend stelt de Raad, dat een restrictieve uitlegging niet onredelijk is. Het voorbeeld van verzoeker, die de verjaring heeft gestuit door middel van de brief die de Raad op 4 mei 1992 heeft ontvangen, toont aan, dat de producenten in staat waren een belangrijk deel van hun rechten tijdig te beschermen.

89 De Raad betwist de door verzoeker aan de Duitse rechtspraak ontleende argumenten en verklaart, dat een in het nationale recht gekozen oplossing niet bepalend kan zijn voor de wijze waarop de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid van de Gemeenschap moeten worden uitgelegd.

90 Met betrekking tot het door verzoeker aangevoerde arrest Adams geeft de Raad toe, dat het Hof in die zaak heeft erkend, dat degeen die niet de oorzaak van een schade kent, tegen verjaring is beschermd. Het Hof heeft daarentegen niet gezegd, dat wetenschap van de onwettigheid van de handeling die de schade heeft veroorzaakt, een voorwaarde is voor het ingaan van de verjaringstermijn. In casu kende verzoeker de oorzaak van de schade, namelijk de toepassing van verordening nr. 857/84, vanaf het einde van de niet-leveringsperiode. Vanaf dat ogenblik hadden de producenten contact kunnen opnemen met de instellingen en de verjaring kunnen stuiten, overeenkomstig artikel 43 van 's Hofs Statuut. Was dat gebeurd, dan zouden de instellingen ervan hebben afgezien, zich vóór de uitspraak van het arrest Mulder II op de verjaring te beroepen.

91 Concluderend verzoekt de Raad, het beroep te verwerpen.

92 Ook de Commissie is van oordeel, dat de op artikel 215 van het Verdrag gebaseerde vorderingen van verzoeker zijn verjaard, voor zover zij betrekking hebben op de rechten die tussen 17 juli 1986 en 3 mei 1987 zijn ontstaan. Zij voert drie argumenten aan, namelijk dat de verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut uiterlijk op 17 juli 1986 is ingegaan, dat verzoeker stelt de verjaring op 4 mei 1992 te hebben gestuit, en dat het niet in strijd met de goede trouw is, zich op de verjaring te beroepen.

93 Met betrekking tot de toepassing van artikel 43 van 's Hofs Statuut verklaart de Commissie, dat volgens de rechtspraak van het Hof (r.o. 10 van de arresten Birra Wührer en De Franceschi) de verjaringstermijn niet kan ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en met name niet voordat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, zich heeft geconcretiseerd. In casu is de verjaringstermijn dus ingegaan toen de niet-leveringsverbintenis van verzoeker afliep, dat wil zeggen op 17 juli 1986.

94 Anders dan verzoeker stelt, volgt uit het arrest Adams niet, dat de termijn pas begint te lopen vanaf het ogenblik waarop de ongeldigheid van verordening nr. 857/84 door het Hof is vastgesteld. Als voorwaarde voor het ingaan van de termijn wordt in het betrokken arrest (r.o. 50) enkel gesteld, dat de betrokkene de oorzaak van de schade kent, en niet dat hij weet dat de handeling onwettig is. In casu is verordening nr. 857/84 de oorzaak van de schade en verzoeker wist dat uiterlijk op het ogenblik waarop hem werd belet melk te leveren, dus op 17 juli 1986.

95 Daar het voor het recht op vergoeding overeenkomstig artikel 215 van het Verdrag niet noodzakelijk is dat het Hof vooraf de onwettigheid vaststelt van de handeling die de schade heeft veroorzaakt, heeft de vaststelling van de onwettigheid van verordening nr. 857/84 de aanvangsdatum van de verjaringstermijn niet beïnvloed. Zou deze termijn ten aanzien van door een normatieve handeling veroorzaakte schade pas ingaan op de datum waarop de onwettigheid van die handeling wordt vastgesteld, dan zou de verjaring, gelet op de procestermijnen, worden beroofd van haar nuttige werking, namelijk het zo vroeg mogelijk juridisch ophelderen van een bepaalde situatie. Bovendien is die benaderingswijze in strijd met het standpunt van het Hof, dat de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens aan de gemeenschapswetgever toe te schrijven onwettige handelingen een uitzonderlijk karakter heeft (arrest HNL, reeds aangehaald, r.o. 4 en 5).

96 Voor de verjaringstermijn, de vaststelling van de onwettigheid en de opschortende werking van het beroep ziet de Commissie geen verschil tussen de situatie van de adressaat van een individuele handeling en die van iemand die door een verordening is gelaedeerd. Het feit dat in het geval van een beroep tegen een handeling met algemene strekking de verjaringstermijn blijft lopen jegens de niet-verzoekers, is slechts het normale risico dat iemand loopt, die ervan afziet in rechte op te treden.

97 De Commissie betwist het argument dat verzoeker ontleent aan de gestelde onduidelijke rechtssituatie van de SLOM-producenten. In casu is de rechtspraak van de Duitse rechterlijke instanties niet van toepassing, daar artikel 43 van 's Hofs Statuut, anders dan artikel 215 van het Verdrag, niet naar het recht van de Lid-Staten verwijst. Bovendien kent het Duitse recht niet de mogelijkheid om de overheid aansprakelijk te stellen in geval van een door de wetgever begane onwettigheid. Bijgevolg heeft de Duitse hoogste rechterlijke instantie zich nog nooit over de verjaring van een dergelijk recht behoeven uit te spreken.

98 Wat er ook van zij, het feit dat andere producenten beroep tegen de Gemeenschap hebben ingesteld, toont aan, dat ook verzoeker dat had kunnen doen. Door dat niet te doen, heeft verzoeker geen enkel risico willen nemen. Zo heeft hij na de uitspraak van het arrest Mulder I zes jaar gewacht om zijn beroep in te stellen. Hij wordt overigens vertegenwoordigd door advocaten die reeds zijn opgetreden in een aantal zaken betreffende melkquota. Niets belette hem, dezelfde weg te gaan.

99 Met betrekking tot de stuiting van de verjaring stelt de Commissie, dat op grond van de in de arresten Birra Wührer en De Franceschi vastgestelde criteria de vordering als verjaard moet worden verklaard met betrekking tot de periode vóór 4 mei 1987. Zelfs indien verzoeker de verjaring heeft gestuit door middel van de op 4 mei 1992 ontvangen brief, begon de voor vergoeding in aanmerking komende periode vijf jaar eerder, namelijk op 4 mei 1987. Alle schade van vóór die datum is dus verjaard. Alleen de periode tussen die datum en die waarop verzoeker erin is geslaagd, zich opnieuw een specifieke referentiehoeveelheid te doen toekennen, namelijk 28 maart 1989, komt voor vergoeding in aanmerking.

100 Ten slotte betoogt de Commissie dat het beroep op de verjaring niet in strijd is met de goede trouw, althans niet wat de periode vóór 4 mei 1987 betreft. Noch het antwoord van de Commissie op verzoekers brief van 30 april 1992, noch de mededeling van 5 augustus, juncto het in verordening nr. 2187/93 voorziene voorstel, rechtvaardigde de conclusie, dat geen beroep op verjaring zou worden gedaan. Voor zover in die handelingen van een beroep op verjaring werd afgezien, dekte dit in geen geval de reeds verjaarde rechten. Bijgevolg mochten verweerders zich op verjaring beroepen met betrekking tot de rechten die op 4 mei 1992 niet meer opeisbaar waren.

- De periode van 4 mei 1987 tot 29 maart 1989

101 Wat de periode van 4 mei 1987 tot 29 maart 1989 betreft, verklaart verzoeker, dat de bewering van de Commissie dat al zijn rechten sedert 16 juli 1991 (vijf jaar na de aanvang van de schade) zijn verjaard, op een onjuist begrip van het probleem berust. Aangezien dagelijks melk wordt geproduceerd, leed verzoeker elke dag vanaf 17 juli 1986, de dag volgend op die waarop zijn niet-leveringsverbintenis afliep, schade, zolang hij niet over een referentiehoeveelheid beschikte. Bijgevolg heeft de betrokken handeling pas vanaf de datum van hervatting van de melkproductie opgehouden schadelijke gevolgen te hebben. Daar de schade in de tijd voortduurde, deed elke dag een nieuwe verjaringstermijn ingaan. Een dergelijke berekening lag overigens ten grondslag aan het voorstel dat voorafging aan verordening nr. 2187/93 [document COM(93) def. van 21 maart 1993, blz. 6] en aan het vergoedingsvoorstel van de Raad aan verzoeker. In geen geval is dus verjaring ingetreden voor de periode tussen 4 mei 1987 en 29 maart 1989.

102 Het argument van de Commissie dat de mededeling van 5 augustus haar niet belette zich jegens verzoeker op verjaring te beroepen, is tegenstrijdig. Volgens de mededeling verbond de Commissie zich ertoe, zich niet te beroepen op verjaring van de op 5 augustus 1992 nog niet verjaarde rechten. Het feit dat de schade elke dag weer opnieuw intrad, belette de Commissie, gezien vorenbedoelde mededeling, zich op verjaring te beroepen voor de periode van 4 mei 1987 tot 29 maart 1989. In haar verweerschrift is de Commissie overigens tot exact dezelfde conclusie gekomen met betrekking tot de aan verordening nr. 2187/93 ontleende rechten. De Commissie kan dus niet zonder zichzelf tegen te spreken een andere berekening voor de verjaring verdedigen voor de aan artikel 215 van het Verdrag ontleende rechten. Een dergelijk standpunt zou voorbijgaan aan het feit dat het in casu om een schade gaat die elke dag weer opnieuw intreedt, en dat verordening nr. 2187/93 op artikel 215 van het Verdrag is gebaseerd. Laatstbedoelde overwegingen volstaan om uit te sluiten, dat in de twee gevallen de verjaring op verschillende wijze wordt berekend. Bovendien is de uitlegging van de Commissie ten opzichte van verzoeker in strijd met de goede trouw, daar zijn recht op vergoeding reeds is erkend.

103 De Commissie betoogt, dat op 17 juli 1986, de datum waarop verzoeker werd belet de melkleveringen te hervatten, voldaan was aan de voorwaarden voor een aansprakelijkheidsactie. De verjaringstermijn is dus op die datum ingegaan, zodat alle rechten van verzoeker op 17 juli 1991, dat wil zeggen vijf jaar na de begindatum van de termijn, waren verjaard. Bovendien belette niets de instellingen zich op de verjaring te beroepen (zie r.o. 96, supra). De Commissie herinnert eraan, dat haars inziens verordening nr. 2187/93 in casu niet van toepassing is. Artikel 8 ervan kan dus niet in aanmerking worden genomen in geval van een vordering die op artikel 215 van het Verdrag is gebaseerd. Het feit dat de Commissie in het voorontwerp van de betrokken verordening en bij de berekening van het vergoedingsvoorstel is uitgegaan van een dagelijks hernieuwd recht op vergoeding, heeft niet de gevolgen die verzoeker daaraan toekent. Hoe dan ook, aangezien verzoeker zijn rechten uitsluitend aan artikel 215 van het Verdrag kan ontlenen, kan de verjaring alleen maar overeenkomstig artikel 43 van 's Hofs Statuut worden geregeld. Ter zake van de uitlegging van laatstgenoemde bepaling nu kan geen beroep worden gedaan op artikel 8 van verordening nr. 2187/93, die overigens een norm van lagere rang is.

104 Wat er ook van zij, en voor het geval het in casu om een telkens opnieuw intredende schade zou gaan, vestigt de Commissie de aandacht van het Gerecht op het feit, dat verzoeker, nadat hij op 4 mei 1992 haar brief van 30 april 1992 had ontvangen, geen beroep heeft ingesteld binnen de in artikel 43, derde zin, van 's Hofs Statuut bepaalde termijn. Zij leidt daaruit af, dat valt te betwijfelen of verzoeker er zich op kan beroepen, dat de verjaring op die datum is gestuit. De verjaring zou dus pas zijn gestuit op de datum waarop het beroep is ingesteld, dus op 22 januari 1994. Voor alle schade van meer dan vijf jaar vóór deze datum, dat wil zeggen van vóór 22 januari 1989, zijn verzoekers rechten bijgevolg verjaard.

105 De Raad voert geen verjaring van verzoekers rechten aan, wat de periode van 4 mei 1987 tot 29 maart 1989 betreft.

Beoordeling door het Gerecht

106 Om vast te stellen in hoeverre de vordering is verjaard, moet eerst de datum van de intreding van de schade worden bepaald, en pas daarna de datum van de stuitingshandeling.

107 De verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (r.o. 10 van de arresten Birra Wührer en De Franceschi). Deze voorwaarden betreffen het bestaan van een onrechtmatige handeling van de gemeenschapsinstellingen, werkelijke schade en een causaal verband daartussen (arrest Hof van 28 april 1971, zaak 4/69, Lütticke, Jurispr. 1971, blz. 325, r.o. 10; arrest Gerecht van 18 mei 1995, zaak T-478/93, Wafer Zoo, Jurispr. 1995, blz. II-1479, r.o. 47).

108 In casu heeft verzoeker schade geleden vanaf de dag waarop hij, na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis, de melkleveringen had kunnen hervatten, indien hem niet een referentiehoeveelheid was geweigerd. Deze schade is rechtstreeks veroorzaakt door een normatieve handeling, namelijk verordening nr. 857/84, die bij het arrest Mulder I ongeldig is verklaard.

109 Gelet op het betoog van partijen, moet worden onderzocht, of aan de voorwaarden voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht van de Gemeenschap was voldaan, hetgeen overeenkomstig de arresten Birra Wührer en De Franceschi bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn, op de datum van het intreden van de schade, zoals verweerders stellen, dan wel of aan die voorwaarden was voldaan op de datum van het arrest Mulder I, waarbij de ongeldigheid van verordening nr. 857/84 is vastgesteld, gelijk verzoeker betoogt.

110 Met betrekking tot het eerste argument moet worden vastgesteld, dat verzoeker niet met een beroep op het arrest Adams kan stellen, dat in een geval als het onderhavige, waarin hij pas op een latere datum kennis heeft gekregen van de onrechtmatigheid van het feit dat de schade heeft veroorzaakt, de verjaringstermijn pas op die datum is ingegaan.

111 De omstandigheden in de zaak Adams waren immers niet dezelfde als in de onderhavige zaak. De schade die de verzoeker in de zaak Adams had geleden, leek niet te zijn veroorzaakt door een gedraging van de Commissie. Zij was ontstaan in omstandigheden waarin hij niet werd geacht het bestaan van een aansprakelijkheid van de Gemeenschap te vermoeden. In een dergelijk geval moet inderdaad rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de verzoeker kennis heeft gekregen van het feit dat de schade heeft veroorzaakt. Bijgevolg heeft het Hof beslist, dat de verjaringstermijn niet aan de gelaedeerde kan worden tegengeworpen, wanneer deze niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan en niet over een redelijke termijn heeft kunnen beschikken om daarop te reageren (arrest Adams, r.o. 50).

112 Gelijk de Raad en de Commissie hebben opgemerkt, volgt uit het arrest Adams overigens niet, dat de verjaringstermijn pas ingaat op het tijdstip waarop de gelaedeerde kennis heeft van de onwettigheid van de handeling. Wat het Hof heeft beklemtoond, is dat het van belang is dat de betrokkene weet welk feit de schade heeft veroorzaakt, doch niet dat het feit onwettig is. In casu kon er voor verzoeker op het tijdstip waarop hem werd belet melk te leveren, geen enkele twijfel over bestaan dat dit het gevolg was van de toepassing van een normatieve handeling, namelijk verordening nr. 857/84.

113 Bijgevolg moet het eerste argument worden afgewezen.

114 Met betrekking tot het tweede argument moet worden vastgesteld, dat verzoeker zich niet met succes kan beroepen op het wettigheidsvermoeden dat ten aanzien van verordeningen geldt.

115 Het is vaste rechtspraak, dat het beroep tot schadevergoeding een zelfstandig rechtsmiddel is ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring (beschikking Hof van 21 juni 1993, zaak C-257/93, Van Parijs e.a., Jurispr. 1993, blz. I-3335, r.o. 14 en 15). Daaruit volgt, dat de nietigverklaring van verordening nr. 857/84 of de vaststelling van de ongeldigheid ervan niet noodzakelijk was om een beroep tot schadevergoeding te kunnen instellen. In casu belette dus niets verzoeker, schadevergoeding te vorderen vanaf het ogenblik waarop hij schade had geleden.

116 Dienaangaande is het betoog van verzoeker betreffende de zeer strikte voorwaarden die in de rechtspraak (arrest Zuckerfabrik Schöppenstedt, reeds aangehaald, r.o. 11) ter zake van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor normatieve handelingen worden gesteld (zie r.o. 79, supra), niet relevant. Die voorwaarden worden immers pas getoetst, wanneer ten gronde het probleem van het bestaan van een schadevergoedingsplicht moet worden onderzocht. Verzoeker heeft echter niet tijdig een beroep tot schadevergoeding ingesteld; enkel het instellen van een dergelijk beroep zou onmiddellijk tot gevolg hebben gehad dat de verjaring werd gestuit. Bijgevolg zijn de moeilijkheden, die aan het slagen van een dergelijk beroep in de weg hadden kunnen staan, irrelevant.

117 Het aangevoerde argument rechtvaardigt niet het stilzitten van verzoeker, die zich pas vier jaar nadat het Hof de ongeldigheid van de schadeveroorzakende handeling had vastgesteld, tot de instellingen heeft gewend, terwijl andere producenten, verzoekers in de zaak Mulder II, die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, na een tijdig ingesteld beroep een beslissing hebben verkregen waarbij de Gemeenschap tot schadevergoeding werd verplicht.

118 Wanneer tegen een verordening die schade veroorzaakt, een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld of - zoals in het geval van de verzoekers in de zaak Mulder I - een verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van een dergelijke verordening wordt voorgelegd, blijft de verjaringstermijn lopen jegens alle andere gelaedeerden die niet in rechte zijn opgetreden. Aangezien de schade van elke gelaedeerde wordt veroorzaakt door de normatieve handeling, dient elk van hen van de instellingen schadevergoeding te vorderen of, in voorkomend geval, tegen die instellingen een beroep in rechte in te stellen binnen de in artikel 43 van 's Hofs Statuut bepaalde termijn, omdat zij anders hun recht verliezen om dit te doen.

119 Bijgevolg moet het tweede argument worden afgewezen.

120 Met betrekking tot het derde argument moet worden vastgesteld, dat verzoeker zich evenmin kan beroepen op de onduidelijke en onbepaalde situatie waarin de SLOM-producenten zich bevonden.

121 Zoals uit verzoekers betoog zelf blijkt, werd die onzekerheid veroorzaakt door het feit dat het tot het arrest Mulder I de vraag was, of de Lid-Staten dan wel de Gemeenschap aansprakelijk waren voor de situatie van de SLOM-producenten.

122 Aangezien de onzekerheid tot die twee mogelijkheden was beperkt, stond het aan de gelaedeerde producenten om zowel jegens de nationale instanties als jegens de Gemeenschap de verjaring te stuiten.

123 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat verzoeker zich niet rechtstreeks tot de instellingen heeft gewend vóór zijn brief van 30 april 1992 - bij de Raad ingekomen op 4 mei 1992 -, waarin hij vergoeding vorderde. Ook staat vast, dat hij vóór het arrest Mulder II geen beroep in rechte heeft ingesteld.

124 Niets belette hem evenwel een beroep tot schadevergoeding in te stellen, dat volgens vaste rechtspraak zonder voorafgaande nietigverklaring of ongeldigverklaring van verordening nr. 857/84 had kunnen worden ingesteld.

125 Bijgevolg moet het derde argument worden afgewezen.

126 Met betrekking tot het vierde argument ten slotte moet worden vastgesteld, dat verzoeker niet kan stellen, dat de onwettigverklaring van de schadeveroorzakende handeling één van de voorwaarden is voor de schadevergoedingsplicht, waaraan volgens de arresten Birra Wührer en De Franceschi moet zijn voldaan voordat de verjaringstermijn ingaat.

127 Er zij aan herinnerd, dat die termijn pas kan ingaan op het tijdstip waarop het recht om een actie in te stellen kan worden uitgeoefend.

128 Verzoekers stelling zou het recht om een schadevergoedingsactie in te stellen uiteindelijk dus afhankelijk maken van de voorafgaande nietigverklaring of ongeldigverklaring van de schadeveroorzakende handeling. Zij miskent het autonome karakter van de aansprakelijkheidsactie van de artikelen 178 en 215 van het Verdrag ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring, dat het mogelijk maakt dat een beroep tot schadevergoeding wordt ingesteld zonder dat tevoren een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, en dus een betere bescherming van de justitiabelen garandeert.

129 Ook het vierde argument moet dus worden afgewezen.

130 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat in casu de verjaringstermijn is ingegaan op 17 juli 1986, de datum waarop verordening nr. 857/84 verzoeker schade begon te berokkenen, doordat hem werd belet de melklevering te hervatten.

131 De Commissie kan niet stellen dat verzoekers vordering tot schadevergoeding volledig is verjaard vijf jaar na 17 juli 1986, dus op 17 juli 1991.

132 De door de Gemeenschap te vergoeden schade is geen schade die in één keer op 17 juli 1986 is veroorzaakt. Verzoeker is gedurende een bepaalde periode schade blijven lijden, namelijk zolang hij geen referentiehoeveelheid kon verkrijgen en dus geen melk kon leveren. Het gaat om een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan. Bijgevolg strekt de verjaring van artikel 43 van 's Hofs Statuut zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uit over de periode die meer dan vijf jaar vóór die datum is gelegen, zonder dat zij de tijdens latere periodes ontstane rechten beïnvloedt.

133 Uit het voorgaande volgt, dat om te kunnen bepalen in hoeverre verzoekers rechten zijn verjaard, moet worden vastgesteld op welke datum de verjaring is gestuit.

134 Met betrekking tot deze vraag blijkt uit het dossier, dat verzoeker de verjaring heeft gestuit door middel van een brief aan de Raad, die deze op 4 mei 1992 heeft ontvangen. Ingevolge artikel 43 van 's Hofs Statuut had een beroep tot schadevergoeding moeten worden ingesteld binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf het antwoord van de Raad.

135 Ter voorkoming van een beroep tot schadevergoeding heeft de Raad er bij brief van 6 mei 1992 evenwel van afgezien, zich jegens verzoeker met betrekking tot de nog niet verjaarde rechten (namelijk die betreffende de periode van vijf jaar vóór 4 mei 1992, de datum waarop de verjaring is gestuit) op verjaring te beroepen, zulks tot na afloop van een termijn van drie maanden ingaande op de datum van publicatie van het arrest Mulder II in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze brief van 6 mei 1992 was dus bedoeld om verzoeker ertoe aan te zetten geen beroep in te stellen binnen de in artikel 43 van 's Hofs Statuut gestelde termijn van twee maanden. Hij hield dus in, dat de Raad onder de erin vermelde voorwaarden ervan afzag zich te beroepen op het niet-instellen van een dergelijk beroep.

136 Met hun mededeling van 5 augustus naar aanleiding van 's Hofs arrest waarin het recht van de producenten op vergoeding werd erkend (zie r.o. 13, supra), hebben de Raad en de Commissie de periode tijdens welke zij geen beroep op verjaring zouden doen, verlengd. In de punten 2 en 3 van de mededeling hebben de instellingen zich ertoe verbonden tot het verstrijken van de termijn voor de indiening van de schadevorderingen, waarvan de praktische modaliteiten nadien zouden worden vastgesteld, geen beroep te doen op de verjaring van artikel 43 van 's Hofs Statuut.

137 Deze modaliteiten zijn vastgesteld bij verordening nr. 2187/93. Ingevolge artikel 10, lid 2, tweede alinea, van deze verordening is ten aanzien van de producenten die geen vergoedingsaanvraag overeenkomstig de verordening hebben ingediend, de periode waarvoor de instellingen zich ertoe hadden verbonden geen beroep te doen op verjaring, geëindigd op 30 september 1993. Uit het systeem van de verordening volgt, dat voor de producenten die een dergelijke aanvraag hebben ingediend, deze zelfbeperking is geëindigd bij het verstrijken van de termijn voor aanvaarding van het naar aanleiding van deze aanvraag gedane vergoedingsvoorstel.

138 Op 26 november 1993 is verzoeker op zijn aanvraag een vergoedingsvoorstel gedaan namens de Raad en de Commissie. Aangezien het onderhavige beroep is ingesteld op 22 januari 1994, moet worden vastgesteld, dat dit beroep binnen de bij artikel 14 van verordening nr. 2187/93 voorziene termijn van twee maanden voor de aanvaarding van het voorstel is ingesteld, en dus tijdens de periode gedurende welke de instellingen zich ertoe hadden verbonden, geen beroep te doen op verjaring.

139 Met betrekking tot artikel 43 van 's Hofs Statuut stelt het Gerecht vast, dat verzoeker door middel van de brief die hij de Raad op 30 april 1992 heeft gezonden en die deze op 4 mei daaraanvolgend heeft ontvangen, de verjaringstermijn op regelmatige wijze heeft gestuit, daar de instellingen zich niet kunnen beroepen op de periode tussen die datum en die van de instelling van het beroep, daar zij van een beroep op verjaring hadden afgezien. De verjaring is dus op 4 mei 1992 gestuit.

140 Het is vaste rechtspraak (arrest van het Hof van 13 november 1984, gevoegde zaken 256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81, 51/81 en 282/82, Birra Wührer e.a., Jurispr. 1984, blz. 3693, r.o. 16), dat de te vergoeden periode de vijf jaar voorafgaand aan de datum van de stuiting omvat. Het gaat dus om de periode tussen 4 mei 1987 en 28 maart 1989, de dag vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, die, doordat op grond daarvan thans specifieke referentiehoeveelheden aan de SLOM I-producenten kunnen worden toegekend, een einde aan de door verzoeker geleden schade heeft gemaakt.

Het bedrag van de schadevergoeding

141 Verzoeker vordert een vergoeding van 31 976,899 ECU. In repliek heeft hij bewijzen overgelegd, met name een deskundigenverslag, volgens hetwelk zijn reële schade voor de periode van 16 juli 1986 tot 29 maart 1989 119 863,21 DM bedraagt, welk bedrag moet worden verhoogd met interessen vanaf 19 mei 1992, de datum van het arrest Mulder II.

142 Verweerders betogen, dat verzoeker de door hem geleden individuele schade niet heeft aangetoond. Het overgelegde deskundigenrapport is gebaseerd op statistische gegevens betreffende alle melkproducenten. Volgens de Commissie heeft verzoeker de inkomsten die hij uit de hypothetische melkleveringen zou hebben behaald, veel te hoog geraamd, en heeft hij de inkomsten van de vervangingsactiviteiten te laag aangegeven. In feite zou hij niet de minste schade hebben geleden.

143 Opgemerkt zij, dat partijen zich nog niet specifiek hebben kunnen uitspreken over het bedrag van een vergoeding betreffende de door het Gerecht in aanmerking genomen periode, te weten van 4 mei 1987 tot 28 maart 1989.

144 Het Gerecht is van oordeel, dat een buitengerechtelijke schikking van het geschil niet is uitgesloten. In het kader van verordening nr. 2187/93 hebben verweerders immers verzoeker via de nationale bevoegde instanties een forfaitair vergoedingsvoorstel gedaan, dat verzoeker op 26 november 1993 heeft ontvangen. In zijn verzoekschrift heeft verzoeker meegedeeld, dat hij in beginsel akkoord ging met het bedrag van de bij verordening nr. 2187/93 vastgestelde vergoedingen, behalve wat de duur van de voor vergoeding in aanmerking komende periode betreft (zie r.o. 48, supra). Ofschoon is vastgesteld, dat verzoeker het vergoedingsvoorstel niet onder de bij laatstbedoelde verordening voorziene voorwaarden heeft aanvaard (zie r.o. 59-68, supra), is het Gerecht van oordeel dat de mogelijkheden om tot overeenstemming te komen dus niet zijn verdwenen.

145 Mitsdien verzoekt het Gerecht partijen, de hoogte van de vergoeding voor de totale geleden schade met inachtneming van het onderhavige arrest binnen een termijn van twaalf maanden in gemeen overleg vast te stellen. Bij gebreke van overeenstemming zullen partijen binnen die termijn hun berekeningen aan het Gerecht voorleggen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

alvorens verder te beslissen:

1) Verstaat dat verweerders gehouden zijn, de schade te vergoeden die verzoeker heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing, voor zover in de verordeningen niet werd voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand.

2) Verstaat dat de periode waarvoor verzoeker schadevergoeding moet worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84, begint op 4 mei 1987 en eindigt op 28 maart 1989.

3) Verstaat dat partijen binnen twaalf maanden na het onderhavig arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, aan het Gerecht zullen overleggen.

4) Verstaat dat partijen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht zullen doen toekomen.

5) Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

3 Verordening nr. 2187/93, die voorziet in een forfaitaire vergoedingsvoorstel aan de producenten van melk of zuivelproducten die een verbintenis tot niet-levering hebben aangegaan en die, omdat hun daarop geen referentiehoeveelheid is toegekend, tijdelijk hun activiteit niet hebben kunnen uitoefenen, bevat gedetailleerde bepalingen inzake de aanvaarding van het vergoedingsvoorstel. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 14, dat het voorstel wordt aangenomen door binnen twee maanden na ontvangst ervan de begeleidende kwitantie aan de bevoegde nationale instantie terug te zenden.

Een producent die bij het Gerecht een beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld waarin hij zich met het vergoedingsvoorstel akkoord verklaart, behalve wat de toepassing van de in artikel 8, lid 2, van de verordening voorziene verjaring betreft, kan niet worden geacht het hem gedane voorstel te hebben aanvaard. Immers, enerzijds kan het voorstel niet worden aanvaard in een niet in de verordening voorziene vorm, en anderzijds volgt uit de bewoordingen van de verordening en uit het schikkingskarakter van het voorstel, dat dit laatste slechts onvoorwaardelijk kan worden aangenomen.

4 De in artikel 43 van 's Hofs Statuut vastgestelde verjaringstermijn die geldt voor acties tegen de Gemeenschap ter zake van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan. Deze voorwaarden betreffen het bestaan van een onrechtmatige handeling van de gemeenschapsinstellingen, werkelijke schade en een causaal verband daartussen.

De onwettigverklaring van de handeling is daarentegen niet een van die voorwaarden. Ten aanzien van de schade die de producenten van melk of zuivelproducten hebben geleden, doordat hun ten gevolge van de door hen uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenissen tot niet-levering of omschakeling, gelet op verordening nr. 857/84, geen referentiehoeveelheid kon worden toegekend, zodat zij geen van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheid melk konden leveren, is de verjaringstermijn ingegaan op de datum waarop verordening nr. 857/84 de betrokken producenten schade begon te berokkenen, doordat hun werd belet de melklevering te hervatten. Aangezien voorts die schade niet in één keer is veroorzaakt, doch dagelijks opnieuw is ontstaan, strekt de verjaring van artikel 43 van 's Hofs Statuut zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uit over de periode die meer dan vijf jaar vóór die datum is gelegen, zonder dat zij de tijdens latere periodes ontstane rechten beïnvloedt.

1 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Toekenning van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld - Producenten die hun leveringen hebben opgeschort op grond van regeling betreffende niet-leverings- of omschakelingspremies en aan wie bijgevolg referentiehoeveelheid is geweigerd - Forfaitair vergoedingsvoorstel krachtens verordening nr. 2187/93 - Producent die beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld, met voorwaardelijke aanvaarding van voorstel - Producent die moet worden geacht, voorstel te hebben geweigerd

(EG-Verdrag, art. 215; verordening nr. 2187/93 van de Raad, art. 8, lid 2, en 14)

2 Beroep tot schadevergoeding - Verjaringstermijn - Aanvang - Aansprakelijkheid uit hoofde van verordening nr. 857/84, waarin geen referentiehoeveelheid wordt toegekend aan melkproducenten die verbintenis tot niet-levering zijn aangegaan - In aanmerking te nemen datum

(EG-Verdrag, art. 178 en 215; 's Hofs Statuut-EEG, art. 43; verordeningen nrs. 1078/77 en 857/84 van de Raad)

Kosten

146 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 145 is uiteengezet, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

In zaak T-20/94,

J. Hartmann, wonende te Hamminkeln (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten en F. Schulze, advocaten te Münster, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupong en G. Konsbruck-Raus, advocaten aldaar, Rue des Bains 14A,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur A. Brautigam als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag en verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB 1993, L 196, blz. 6), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden omdat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB 1984, L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Saggio, president, C. W. Bellamy, A. Kalogeropoulos, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 mei 1996,

het navolgende

Arrest