Home

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 22 november 1995.

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 22 november 1995.

Feiten en procesverloop

1 Bij een op 23 december 1994 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift hebben vijftien lijnvaartmaatschappijen die partij zijn bij het Trans-Atlantic Agreement (hierna: "TAA"), krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: "EG-Verdrag") een beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van beschikking 94/980/EG van de Commissie van 19 oktober 1994 inzake een procedure betreffende de toepassing van artikel 85 van het EG-Verdrag op het TAA (IV/34.446 ° Trans Atlantic Agreement) (PB 1994, L 376, blz. 1; hierna: "bestreden beschikking").

2 Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte hebben verzoeksters krachtens de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag tevens verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.

3 Bij op 9 januari 1995 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschriften verzochten de Freight Transport Association Ltd (hierna: "FTA") en de Association des utilisateurs de transport de Fret (hierna: "AUTF") om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij op 20 januari 1995 ingeschreven verzoekschriften verzochten de Japanese Shipowners' Association (hierna: "JSA") en de European Community Shipowners' Associations VZW (hierna: "ECSA") om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij een op 24 januari 1995 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief verzocht de European Council of Transport Users VZW (hierna: "ECTU") ten slotte eveneens om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

4 Bij beschikking van 10 maart 1995 heeft de president van het Gerecht genoemde verzoeken tot interventie in het kort geding toegewezen en de tenuitvoerlegging van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de bestreden beschikking opgeschort tot aan de uitspraak van het arrest van het Gerecht waarbij de hoofdzaak wordt beëindigd, voor zover die artikelen verzoeksters verbieden voor het gecombineerde vervoer de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap gezamenlijk vast te stellen (zaak T-395/94 R, Atlantic Container, Jurispr. 1995, blz. II-595). Tegen deze beschikking, waarbij het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking werd toegewezen wat de vaststelling van de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap betreft, is hogere voorziening ingesteld, doch de beschikking van het Gerecht werd bevestigd bij beschikking van de president van het Hof van 19 juli 1995 [zaak C-149/95 P (R), Atlantic Container Line e.a., Jurispr. 1995, blz. I-2165].

5 Bij een op 3 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift dienden de vijftien verzoeksters in zaak T-395/94 in diezelfde zaak krachtens artikel 186 EG-Verdrag een tweede verzoek om voorlopige maatregelen in, teneinde te verkrijgen dat de president van het Gerecht gelast, dat "de Commissie, in voorkomend geval, een beschikking tot opheffing van verzoeksters' boete-immuniteit ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid om de tarieven voor het gecombineerde vervoer in Europa vast te stellen, slechts daadwerkelijk toepast, nadat het Gerecht (...) definitief uitspraak zal hebben gedaan op een door verzoeksters onverwijld krachtens de artikelen 173 en 174 EG-Verdrag in te stellen beroep tot nietigverklaring van deze beschikking" (punt 1.26 van het verzoek in kort geding). Verzoeksters vorderden bovendien, dat de Commissie in de kosten wordt verwezen.

6 Bij een op 13 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte diende de Commissie schriftelijke opmerkingen in. JSA en ECSA, interveniënten ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters, alsmede FTA, AUTF en ECTU, interveniënten ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, dienden bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde akte eveneens schriftelijke opmerkingen in.

7 Partijen zijn in hun mondelinge toelichtingen gehoord op 18 oktober 1995 tijdens de hoorzitting in het kader van het kort geding.

8 Alvorens dit tweede verzoek in kort geding te onderzoeken, zij herinnerd aan de belangrijkste feiten van het geschil, zoals die in genoemde beschikkingen en in de opmerkingen van partijen zijn uiteengezet.

9 Het op 31 augustus 1992 in werking getreden TAA was een overeenkomst volgens welke verzoeksters gemeenschappelijk zorgen voor de containerlijnvaart over de Atlantische oceaan, tussen Noord-Europa en de Verenigde Staten van Amerika, in westwaartse en oostwaartse richting. Deze overeenkomst betrof verschillende aspecten van het zeevervoer.

10 Het TAA stelde met name de tarieven vast die van toepassing zijn op het zeevervoer en op het gecombineerde vervoer. Dit laatste omvat niet alleen het vervoer van goederen over zee, maar ook over land, naar of van de kust, uit of naar een punt in het binnenland. De tarieven voor het gecombineerde vervoer, die voor elke verrichting naar één enkele vervoersovereenkomst verwijzen, omvatten dus het maritieme segment en het segment vervoer over land.

11 Op 19 oktober 1994 gaf de Commissie de bestreden beschikking. In artikel 1 van deze beschikking wordt vastgesteld, dat de bepalingen van het TAA betreffende prijsvaststelling en capaciteit inbreuk maken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag. In artikel 2 van de bestreden beschikking wordt geweigerd artikel 85, lid 3, EG-Verdrag en artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB 1968, L 175, blz. 1), toe te passen op de in artikel 1 bedoelde bepalingen van het TAA. Bij artikel 3 worden de geadresseerden van de bestreden beschikking gelast een einde te maken aan de in artikel 1 genoemde inbreuken, en bij artikel 4 zich voortaan te onthouden van elke overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijkaardig doel of gevolg kan hebben als de in artikel 1 genoemde overeenkomsten en gedragingen.

12 Inmiddels hadden verzoeksters, na de besprekingen die zij met de Commissie hadden gevoerd tijdens de precontentieuze procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, op 5 juli 1994 een gewijzigde versie van het TAA, het Trans-Atlantic Conference Agreement (hierna: "TACA"), bij deze instelling aangemeld. Na een aantal amendementen trad het TACA in werking op 24 oktober 1994 en kwam het in de plaats van het TAA. De Commissie had op die datum het onderzoek van die nieuwe overeenkomst niet nog afgesloten.

13 Het TACA is momenteel het voorwerp van een procedure betreffende de toepassing van artikel 85 EG-Verdrag.

14 Op 21 juni 1995 zond de Commissie aan de partijen bij het TACA een mededeling van punten van bezwaar die enkel betrekking had op hun overeenkomst betreffende de gezamenlijke vaststelling voor het gecombineerde vervoer van de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap. Daarin legde zij uit, waarom zij na een voorlopig onderzoek van oordeel was, dat juist met betrekking tot die praktijken was voldaan aan de voorwaarden voor opheffing van de uit de aanmeling van het TACA voortvloeiende boete-immuniteit ("Statement of objections concerning Case n IV/35.134 ° Trans-Atlantic Conference Agreement", bijlage 1 bij het verzoek in kort geding, punten 46 en 47; hierna: "mededeling van de punten van bezwaar"). In deze mededeling van de punten van bezwaar verklaarde zij ook, dat zij van plan was een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit vast te stellen ° die boete-immuniteit vloeide voort uit de aanmelding van deze nieuwe overeenkomst, met dien verstande, beklemtoonde zij, dat zij naar analogie toepassing kan maken van de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), waarvan lid 5 in een dergelijke immuniteit voorziet voor gedragingen na de aanmelding bij de Commissie en vóór de beschikking waarbij de vrijstelling krachtens artikel 85, lid 3, EG-Verdrag wordt toegekend of geweigerd, en waarvan lid 6 een procedure voor de opheffing van deze immuniteit instelt °, omdat zij na een voorlopig onderzoek van oordeel was, dat de overeenkomst betreffende de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap in het kader van het gecombineerde vervoer inbreuk maakte op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag, artikel 2 van genoemde verordening nr. 1017/68 van 19 juli 1968 en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en niet voldeed aan de bij artikel 85, lid 3, EG-Verdrag, artikel 5 van verordening nr. 1017/68 en artikel 53, lid 3, van het Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gestelde vrijstellingsvoorwaarden.

In rechte

15 Krachtens de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21) en besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

De ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen

Argumenten van partijen

16 De Commissie, ondersteund door de interveniënten FTA, AUTF en ECTU, stelt dat het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen niet-ontvankelijk is. Zij voert twee middelen aan, waarbij genoemde interveniënten zich aansluiten. Het eerste middel betreft het feit dat het verzoek geen verband houdt met de vordering ten gronde in zaak T-395/94, te weten nietigverklaring van de bestreden beschikking. Het tweede middel betreft het voorbarige karakter van dit verzoek in kort geding.

17 In haar eerste middel van niet-ontvankelijkheid betwist de Commissie, dat het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen betrekking heeft op de door verzoeksters in zaak T-395/94 bestreden beschikking. Zij betoogt, dat de argumenten waarmee verzoeksters de fumus boni juris trachten aan te tonen, geen enkel verband houden met die welke zij in die zaak aanvoeren, doch enkel verwijzen naar een "verwachte" beschikking van de Commissie.

18 In dit verband verwerpt de Commissie verzoeksters' argument, dat de verwachte beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit onverenigbaar is met de beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995 waarbij de tenuitvoerlegging van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de bestreden beschikking is opgeschort, voor zover verzoeksters bij die artikelen wordt verboden voor het gecombineerde vervoer de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap gezamenlijk vast te stellen.

19 De Commissie wijst erop, dat deze opschorting alleen het verbod van genoemde praktijken betreft en de rechtmatigheid van die praktijken onverlet laat, zoals blijkt uit de beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 1974 (zaken 71/74 R en RR, Frubo, Jurispr. 1974, blz. 1031, r.o. 5). Bij aanvaarding van het tegendeel zou worden vooruitgelopen op de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak.

20 Een beschikking tot opheffing van boete-immuniteit bevat als zodanig overigens geen enkel bevel. Met name de enkele mogelijkheid, dat later voor de betrokken periode een boete wordt opgelegd, belet de voortzetting van de betrokken praktijken niet (zie beschikking van de president van het Gerecht van 7 juni 1991, zaak T-19/91 R, Vichy, Jurispr. 1991, blz. II-265, r.o. 20). In die omstandigheden is de verwachte beschikking niet in tegenspraak met de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, voor zover deze die praktijken verbiedt.

21 Bovendien hebben de interveniënten FTA, AUTF en ECTU in hun schriftelijke opmerkingen betoogd en tijdens de hoorzitting bevestigd, dat zelfs ingeval het Gerecht van oordeel zou zijn dat de verwachte beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit onverenigbaar zou zijn met de beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995 ° hetgeen zij betwisten °, het dan hoe dan ook ingevolge artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aan de rechter in kort geding staat laatstgenoemde beschikking in te trekken of althans te wijzigen, teneinde rekening te houden met de gewijzigde omstandigheden voortvloeiend uit de veranderingen die verzoeksters zelf na deze beschikking in fundamentele aspecten van het TACA hebben aangebracht.

22 Na uit het voorgaande te hebben afgeleid, dat het onderhavige verzoek in kort geding geen enkel verband vertoont met de door verzoeksters in zaak T-395/94 bij het Gerecht ingestelde vordering tot nietigverklaring, betoogt de Commissie in haar tweede middel van niet-ontvankelijkheid, dat dit verzoek in kort geding voor het overige voorbarig en niet noodzakelijk is.

23 Tot staving van deze stelling wijst de Commissie erop, dat zij geen enkele maatregel heeft genomen die de rechtspositie van verzoeksters nadelig kan beïnvloeden. De enige handeling die zij in het kader van de thans lopende procedure betreffende het TACA heeft gesteld, is de mededeling van de punten van bezwaar, en die kan niet het voorwerp zijn van een beroep tot nietigverklaring of van een verzoek om voorlopige maatregelen, gelijk de president van het Hof heeft geoordeeld in zijn beschikking van 7 juli 1981 (gevoegde zaken 60/81 R en 190/81 R, IBM, Jurispr. 1981, blz. 1857, r.o. 9 en 10; zie ook arrest Gerecht van 18 december 1992, gevoegde zaken T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Cimenteries CBR, Jurispr. 1992, blz. II-2667, r.o. 42).

24 In die omstandigheden betwist de Commissie verzoeksters betoog, dat het Gerecht een voorlopige maatregel als de gevraagde kan treffen zodra een rechtshandeling wordt verwacht waartegen een beroep krachtens artikel 173 EG-Verdrag kan worden ingesteld (punt 4.4 van het verzoek in kort geding). Zij betoogt, dat het in de twee door verzoeksters aangehaalde zaken ging om maatregelen die onmiddellijk rechten ten aanzien van derden in het leven riepen en daardoor gevolgen sorteerden die niet waren te verhelpen door middel van een later, 's anderdaags, ingediend verzoek om voorlopige maatregelen.

25 In casu was er slechts één juiste weg om de gevraagde voorlopige maatregel te verkrijgen, namelijk wachten totdat de Commissie een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit geeft, daar dan beroep tegen instellen en meteen dezelfde dag krachtens artikel 185 EG-Verdrag een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van die beschikking indienen.

26 Verzoeksters, ondersteund door de interveniënten, die zich bij hun betoog aansluiten, zijn van mening, dat is voldaan aan de bij artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid. Hun verzoek om voorlopige maatregelen houdt verband met het in zaak T-395/94 ingestelde beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking betreffende het TAA. Dit verzoek was erop gericht, voor het gecombineerde vervoer de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap verder gezamenlijk te kunnen vaststellen en aldus de bescherming te handhaven die was verleend bij genoemde beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995, waarbij de tenuitvoerlegging van de artikelen 1 tot en met 4 van de bestreden beschikking is opgeschort voor zover deze artikelen door het TAA ingevoerde ° en in het kader van het TACA voortgezette ° praktijken verboden. Tijdens de hoorzitting hebben verzoeksters in antwoord op een vraag bevestigd, dat zij met dit verzoek in kort geding willen verhinderen, dat de verwachte beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit effect sorteert in het kader van de procedure betreffende het TACA, zolang het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over een vordering tot nietigverklaring van deze beschikking, zodat genoemde opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking effectief blijft. In dit verband herinneren verzoeksters eraan, dat de president van het Hof in zijn reeds aangehaalde beschikking van 19 juli 1995 (r.o. 33) heeft vastgesteld, dat artikel 4 van de bestreden beschikking betreffende het TAA, waarbij voortaan met name wordt verboden elke prijsovereenkomst voor het gecombineerde vervoer met betrekking tot het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap, ontegenzeggelijk ook geldt voor het TACA, dat een gewijzigde vorm van het TAA is.

27 Tot staving van de ontvankelijkheid van hun verzoek herinneren verzoeksters eraan, dat het Hof in zijn arrest van 15 maart 1967 (gevoegde zaken 8/66-11/66, Cimenterie CBR, Jurispr. 1967, blz. 91, 116 en 131), in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Roemer heeft beklemtoond, dat een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit zo snel mogelijk aan rechterlijke toetsing moet worden onderworpen om te voorkomen dat deze beschikking de partijen bij een overeenkomst, hoezeer dezen het recht ook aan hun kant hebben, noopt van hun overeenkomst af te zien wegens "de gevaren van een dreigende boete" die zij voor hen meebrengt.

28 Bovendien betogen verzoeksters, dat mits een rechtshandeling wordt verwacht die vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag, het Gerecht bevoegd is om bij wijze van voorlopige maatregel te gelasten, dat deze verwachte handeling geen effecten sorteert voordat de wettigheid ervan aan een passende rechterlijke toetsing is onderworpen. Zij beroepen zich op de beschikkingen van 16 maart 1974 (gevoegde zaken 160/73 R II, 161/73 R II en 170/73 R II, Miles Druce, Jurispr. 1974, blz. 281) en 15 augustus 1983 (zaak 118/83 R, CMC, Jurispr. 1983, blz. 2583), waarin de president van het Hof heeft geoordeeld, dat het Hof bij wijze van voorlopige maatregel de Commissie passende bevelen kon geven om de vaststelling van een handeling te voorkomen of de inwerkingtreding van een beschikking van deze instelling uit te stellen teneinde de geraakte personen in staat te stellen zich daadwerkelijk tot de rechter te wenden, zodat geen enkele onherstelbare schade wordt berokkend.

29 In casu blijkt uit de in het kader van de administratieve procedure betreffende het TACA aan verzoeksters toegestuurde mededeling van de punten van bezwaar, alsmede uit een aantal publieke verklaringen van het voor mededingingsaangelegenheden bevoegde lid van de Commissie, dat de Commissie een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit wil geven en in werking doen treden zonder de uitspraak van het Gerecht over het beroep in het hoofdgeding tegen de bestreden beschikking betreffende het TAA af te wachten. Het is duidelijk, dat de verwachte beschikking, samen met "de aankondiging van de onvermijdelijke oplegging van zware boetes" in strijd is met de opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 1 tot en met 4 van de bestreden beschikking, aangezien de verwachte beschikking ertoe strekt verzoeksters te dwingen onmiddellijk af te zien van de uitoefening van de bevoegdheid om voor het gecombineerde vervoer de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap vast te stellen. Dit zou ernstige en onherstelbare schade berokkenen, gelijk de president van het Gerecht heeft erkend toen hij bij de reeds aangehaalde beschikking van 10 maart 1995 de tenuitvoerlegging van genoemde artikelen van de bestreden beschikking heeft opgeschort.

30 Dienaangaande hebben verzoeksters en de interveniënten ter ondersteuning van hun conclusies in antwoord op tijdens de hoorzitting gestelde vragen gepreciseerd, dat de druk voortvloeiend uit de aankondiging door de Commissie van haar voornemen om de boete-immuniteit op te heffen, met name te wijten was aan de rechtsonzekerheid omtrent de vraag, of de tenuitvoerlegging van de beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit te zijner tijd krachtens artikel 185 EG-Verdrag kon worden opgeschort, gelet op de beschikking van de president van het Gerecht in de reeds aangehaalde zaak Vichy. Daarom hebben verzoeksters ervoor geopteerd, onverwijld krachtens artikel 186 EG-Verdrag om voorlopige maatregelen te verzoeken.

31 Verzoeksters verkeren derhalve in een nooit eerder voorgekomen en uitzonderlijke situatie, aangezien de Commissie de boete-immuniteit met betrekking tot een praktijk nog nooit heeft opgeheven voor de tijd dat een beroep tot nietigverklaring van de beschikking waarbij deze praktijk wordt verboden, voor het Gerecht hangende is. A fortiori kan de Commissie de boete-immuniteit niet opheffen wanneer de tenuitvoerlegging van deze beschikking krachtens artikel 185 EG-Verdrag is opgeschort.

32 In dit verband merkt interveniënte ECSA op, dat wanneer het Gerecht de tenuitvoerlegging opschort van een beschikking van de Commissie waarbij een onderneming wordt gelast een einde te maken aan bepaalde praktijken waaromtrent verzoeker zijns inziens argumenten aanvoert waaruit op het eerste gezicht blijkt dat die praktijken de mededinging niet beperken, verzoeker automatisch tot aan de uitspraak van het arrest van het Gerecht in de hoofdzaak boete-immuniteit geniet voor die praktijken.

33 In casu hoeven verzoeksters dus niet te wachten tot de Commissie de beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit geeft en hoeven zij daartegen niet in een afzonderlijke procedure op te komen. ECSA herinnert aan de zaak Gutmann (beschikking van 8 april 1965, zaak 18/65 R, Jurispr. 1966, blz. 198, 199). In die zaak had een ambtenaar die opkwam tegen het besluit waarbij de Commissie hem van Ispra naar Brussel had overgeplaatst, een verzoek tot opschorting van een kennisgeving van vacature betreffende de voorheen door hem beklede post ingediend. De president van het Hof verwierp de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van de overweging, dat het "van overdreven formalisme zou getuigen indien men in een procedure in kort geding van partijen een reeks van verdere proceshandelingen zou eisen, terwijl in casu uit de beschikbare gegevens blijkt dat tussen het voorwerp van het beroep ten principale en dat van het verzoek in kort geding een zodanig causaal verband bestaat dat het gevorderde in kort geding het onvermijdelijk gevolg zou zijn van het bij bedoeld beroep gevorderde".

34 Interveniënte JSA voegt daaraan toe, dat voor zover het verklaarde voornemen van de Commissie om de boete-immuniteit op te heffen geen rekening houdt met genoemde beschikking van 10 maart 1995, het niet alleen in tegenspraak is met artikel 176 EG-Verdrag, volgens hetwelk de Commissie zich moet onthouden van elke met deze beschikking onverenigbare handeling, maar ook met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, alsook met het beginsel non bis in idem, dat met name tot regel wordt verheven in het Europese Verdrag inzake de rechten van de mens. Deze beginselen verzetten zich namelijk tegen de instelling van een nieuwe procedure ten aanzien van dezelfde praktijken, die reeds aan de orde waren in het kader van het TAA en waarvan het verbod in bovengenoemde beschikking het voorwerp was van een beslissing tot opschorting van de tenuitvoerlegging.

35 Verder betoogt JSA, dat de bij genoemde beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995 beschermde praktijken in feite niet verschillen van die welke aan de orde zijn in de bij het Gerecht aanhangige zaak T-86/95 R, Compagnie générale maritime, waarin de Commissie een vrijwillige schorsing van de procedure heeft aanvaard. Het voornemen van de Commissie om de boete-immuniteit op te heffen met betrekking tot het TACA, is dus incoherent, arbitrair en discriminerend ten opzichte van haar houding in zaak T-86/95 R.

Beoordeling door de rechter in kort geding

36 In de omstandigheden van het onderhavige geval en gelet op het betoog van partijen dient de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek in kort geding te worden onderzocht.

37 Daartoe zij er allereerst aan herinnerd, dat overeenkomstig de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag, volgens welke de gemeenschapsrechter in de bij hem aanhangige zaken voorlopige maatregelen kan gelasten, artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de ontvankelijkheid van verzoeken om voorlopige maatregelen afhankelijk stelt van de volgende voorwaarden. Het bepaalt, dat een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling, bedoeld in artikel 185 EG-Verdrag, slechts kan worden ontvangen indien de verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht. Verder kan een verzoek tot verkrijging van enige andere voorlopige maatregel, bedoeld in artikel 186 EG-Verdrag, slechts worden ontvangen indien de verzoeker partij is in een voor het Gerecht aanhangige zaak en dit verzoek met die zaak verband houdt (zie bij voorbeeld beschikking van de president van het Gerecht van 2 december 1994, zaak T-322/94 R, Union Carbide Corporation, Jurispr. 1994, blz. II-1159, r.o. 28).

38 In casu vorderen verzoeksters een voorlopige maatregel strekkende tot opschorting van de inwerkingtreding van een beschikking ° tot opheffing van de uit de aanmelding van het TACA voortvloeiende boete-immuniteit met betrekking tot hun overeenkomst inzake de gezamenlijke vaststelling, voor het gecombineerde vervoer, van de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap ° die de Commissie, zoals zij aan verzoeksters heeft verklaard en tijdens de hoorzitting in antwoord op een vraag heeft bevestigd, van plan is te geven, indien verzoeksters het TACA op dit punt niet wijzigen en deze nieuwe overeenkomst bij haar niet aanmelden, na ze in overeenstemming te hebben gebracht met de door artikel 85, lid 3, EG-Verdrag gestelde vrijstellingsvoorwaarden.

39 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de mededeling door de Commissie van haar voornemen om in voorkomend geval een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit te geven, verzoeksters geen enkele verplichting oplegt. Zolang een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit niet is gegeven en geen rechtsgevolgen sorteert, kunnen verzoeksters dus geen gebruik maken van het hun bij artikel 185 EG-Verdrag verleende recht om het Gerecht om opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking te verzoeken (zie arrest Hof van 26 juni 1980, zaak 136/79, National Panasonic, Jurispr. 1980, blz. 2033, r.o. 22, inzake een beschikking van de Commissie betreffende verificaties te verrichten overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17). In beginsel en behoudens uitzonderlijke omstandigheden geldt dit ook voor hun recht om enige andere voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 186 EG-Verdrag te verzoeken wanneer dat verzoek om voorlopige maatregelen in wezen hetzelfde resultaat beoogt, namelijk opschorting van de inwerkingtreding van een verwachte beschikking, zoals in casu het geval is. Een maatregel tot opheffing van boete-immuniteit, gericht tot een onderneming die een overeenkomst heeft aangemeld, is immers een beschikking waartegen krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (arrest Hof, Cimenteries CBR, reeds aangehaald, blz. 114 e.v., en arrest Gerecht van 27 februari 1992, zaak T-19/91, Vichy, blz. II-415, r.o. 15 en 16). De rechtmatige belangen van de betrokken ondernemingen worden dus beschermd door de mogelijkheid om te gelegener tijd een beroep tegen deze beschikking in te stellen en tegelijkertijd de rechter in kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking te verzoeken.

40 Gelet op de door de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag en 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de verzoeken om voorlopige maatregelen, hebben verzoeksters, althans in beginsel, niet het recht om bij voorbaat, nog voordat de verwachte beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit is gegeven en zij daartegen krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld, om opschorting van die beschikking te verzoeken.

41 Derhalve moet worden nagegaan, of in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval de elementen die verzoeksters tot staving van de ontvankelijkheid van hun verzoek om voorlopige maatregelen hebben aangevoerd, het niet mogelijk maken dit verzoek reeds te ontvangen vóór de verwachte beschikking tot intrekking van de boete-immuniteit is gegeven. In het kader van dit onderzoek moet de rechter in kort geding achtereenvolgens onderzoeken de argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd om aan te tonen dat dit verzoek in feite verband houdt met het beroep dat zij tegen de bestreden beschikking betreffende het TAA hebben ingesteld, en de argumenten die zij hebben aangevoerd ter rechtvaardiging dat zij dit verzoek preventief, nog voordat de verwachte beschikking is gegeven, hebben ingediend wegens de ernstige en onherstelbare schade die zij dreigen te lijden indien de vaststelling van de verzochte voorlopige maatregelen wordt uitgesteld.

42 In de eerste plaats moet worden nagegaan, of dit verzoek om voorlopige maatregelen, zoals verzoeksters betogen, verband houdt met het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking betreffende het TAA, dat zij in zaak T-395/94 hebben ingesteld. Dienaangaande zij er allereerst op gewezen, dat volgens de processtukken en de eensluidende opmerkingen van partijen de verwachte beschikking, die ertoe zou strekken, indien zij wordt gegeven, de uit de aanmelding van het TACA voortvloeiende boete-immuniteit van verzoeksters op te heffen, betrekking heeft op een praktijk ° de gezamenlijke vaststelling, voor het gecombineerde vervoer, van de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap ° waarvan het verbod in het kader van het TAA krachtens artikel 185 EG-Verdrag is opgeschort bij genoemde beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995. De Commissie heeft zowel in haar schriftelijke opmerkingen als tijdens de hoorzitting met name toegegeven, dat het TACA een clausule betreffende genoemde praktijken bevat, waarvan de onwettigheid reeds in het kader van het TAA door de bestreden beschikking is vastgesteld. Tijdens de hoorzitting hebben verzoeksters in antwoord op een vraag bevestigd, dat het TAA op dit precieze punt niet was gewijzigd, en dat het TACA in wezen voor deze segmenten vervoer over land het mechanisme en de modaliteiten van prijsvaststelling overnam die door de genoemde artikelen 1 tot en met 4 van de bestreden beschikking in het kader van het TAA waren verboden.

43 Ook al zou de verwachte beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit, indien zij wordt gegeven, betrekking hebben op een bij de bestreden beschikking verboden praktijk, zij zal enkel betrekking hebben op deze praktijk zoals toegepast in het kader van het TACA, en dus deel uitmaken van een procedure die volledig losstaat van die welke tot de bestreden beschikking betreffende het TAA heeft geleid. Zij zal er namelijk op zijn gericht de boete-immuniteit op te heffen die voortvloeit uit de aanmelding van het TACA, dat thans het voorwerp uitmaakt van een procedure betreffende de toepassing van artikel 85 EG-Verdrag, die volledig losstaat van de eerdere procedure betreffende het TAA.

44 Bovendien zij in elk geval beklemtoond dat, zoals gezegd (zie r.o. 39 supra), zelfs al zou de verwachte beschikking waarvan verzoeksters preventief om opschorting verzoeken, kunnen worden geacht ook verband te houden met het TAA, zij toch een beschikking is die kan worden losgekoppeld van de met de bestreden beschikking afgesloten procedure tot vaststelling van een inbreuk. Volgens vaste rechtspraak wordt een beschikking tot opheffing van boete-immuniteit immers vastgesteld na een specifieke procedure en is zij vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag, los van de beslissing waarbij de procedure betreffende de toepassing van artikel 85 EG-Verdrag definitief wordt beëindigd.

45 Het verzoek tot preventieve opschorting van de verwachte beschikking kan derhalve niet worden geacht verband te houden met het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking. Dat de tenuitvoerlegging van deze beschikking is opgeschort voor zover zij de voortzetting van de overeenkomst betreffende de gezamenlijke vaststelling van de tarieven voor de segmenten vervoer over land verbiedt, doet niets af aan deze analyse.

46 In dit opzicht is verzoeksters' betoog, dat een eventuele beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit in tegenspraak zal zijn met de beschikking houdende opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen. Om al deze redenen kan de vraag, of de verwachte beschikking verenigbaar is met de beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995 ° die, door de tenuitvoerlegging van de artikelen 1 tot en met 4 van de bestreden beschikking op te schorten, verzoeksters heeft toegestaan de bij deze artikelen verboden overeenkomst betreffende de gezamenlijke vaststelling van de tarieven voor het segment vervoer over land verder toe te passen ° enkel worden beantwoord bij de beoordeling ten gronde van de rechtmatigheid van de verwachte beschikking. Zij houdt geen verband met de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking waarbij de procedure betreffende de toepassing van artikel 85 EG-Verdrag met betrekking tot het TAA is beëindigd. Zij kan slechts worden onderzocht in het kader van het beroep tot nietigverklaring dat in voorkomend geval zal worden ingesteld tegen de beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit, indien deze wordt gegeven. In deze omstandigheden is de rechterlijke bescherming van de rechtmatige belangen van verzoeksters ten volle verzekerd doordat in voorkomend geval een dergelijk beroep kan worden ingesteld samen met een verzoek tot opschorting van deze beschikking krachtens artikel 185 EG-Verdrag.

47 Om al deze redenen kan het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen niet worden geacht verband te houden met de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking betreffende het TAA, waarvan de artikelen 1 tot en met 4 het voorwerp hebben uitgemaakt van een beschikking houdende opschorting van de tenuitvoerlegging.

48 In de tweede plaats moet derhalve worden onderzocht, of dit verzoek, ofschoon de gevraagde maatregelen geen verband houden met een door verzoeksters voor het Gerecht bestreden beschikking, toch voldoet aan de voorwaarden waaronder aan particulieren kan worden toegestaan een verzoek om voorlopige maatregelen ter voorkoming van de toepassing van een verwachte beschikking preventief in te dienen, gelijk verzoeksters betogen.

49 Uit de door verzoeksters aangevoerde rechtspraak blijkt duidelijk, dat dergelijke verzoeken alleen kunnen worden ontvangen wanneer de betrokken beschikkingen, die niet identificeerbaar of die verwacht zijn, onmiddellijk rechten in het leven roepen voor derden en onomkeerbare effecten sorteren, gelijk de Commissie betoogt. Zo had de beschikking Miles Druce (reeds aangehaald) betrekking op een openbaar bod waardoor de betrokken vennootschap door overneming zou zijn gefuseerd voordat enige gerechtelijke maatregel kon worden verkregen. In zijn reeds aangehaalde beschikking CMC heeft de president van het Gerecht afwijzend beslist op de exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen door de Commissie, die erop wees dat er geen voor beroep vatbaar besluit viel te ontwaren. Hij was van oordeel, dat verzoeksters er een rechtmatig belang bij hadden te verzoeken, dat onverwijld een voorlopige maatregel zou worden getroffen om het ontstaan van een onomkeerbare feitelijke situatie te voorkomen (r.o. 45 en 52).

50 Al zou de Commissie de beschikking tot opheffing van boete-immuniteit geven, een dergelijke beschikking kan, gelet op de aard zelf ervan, in casu geen onomkeerbare effecten sorteren voor derden of voor verzoeksters, voordat enige rechterlijke beslissing kan worden verkregen.

51 Inzonderheid verzoeksters' stelling, dat zij wegens het gevaar dat een beschikking tot opheffing van boete-immuniteit wordt gegeven, in samenhang met het verklaarde voornemen van de Commissie zeer zware geldboetes op te leggen, noodgedwongen van de tenuitvoerlegging van hun overeenkomst zouden moeten afzien, houdt geen steek.

52 Zoals gezegd (r.o. 39 en 44 supra) hebben verzoeksters immers het recht om, zodra een dergelijke beschikking is gegeven, nietigverklaring daarvan te vorderen. Bovendien hebben zij het recht om het Gerecht krachtens artikel 185 EG-Verdrag bij afzonderlijke akte om opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking te verzoeken. Bij het onderzoek van dit verzoek in kort geding dient de president van het Gerecht, gelet op het feit dat het bij de bestreden beschikking opgelegde verbod van de betrokken praktijk krachtens artikel 185 EG-Verdrag is opgeschort, na te gaan, of de beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit op het eerste gezicht tot gevolg heeft verzoeksters ertoe aan te zetten, ja zelfs te verplichten, deze praktijk, namelijk de gezamenlijke vaststelling, voor het gecombineerde vervoer, van de tarieven voor het segment vervoer over land over het grondgebied van de Gemeenschap, te beëindigen.

53 Uit dit oogpunt kan de volgens verzoeksters bestaande onzekerheid omtrent de vraag, of een dergelijk verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging door de rechter in kort geding zal worden ontvangen, in geen geval rechtvaardigen, dat de betrokkenen dit verzoek bij voorbaat indienen. De verwachte beschikking van de Commissie tot opheffing van de boete-immuniteit kan in concreto slechts effect sorteren voor de periode na de officiële kennisgeving ervan aan de betrokkenen. Zolang een dergelijke beschikking niet daadwerkelijk is gegeven, levert het zuivere voornemen van de Commissie om de uit de aanmelding van het TACA voortvloeiende boete-immuniteit op te heffen indien verzoeksters geen nieuwe overeenkomst bij haar aanmelden, voor verzoeksters geen enkel gevaar op dat hun een boete zal worden opgelegd voor de periode na de aanmelding van het TACA. Anders dan verzoeksters betogen, kan de aankondiging door de Commissie van een eventuele beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit dus niet tot gevolg hebben, dat zij worden gedwongen de betrokken praktijk te beëindigen. Verzoeksters hebben dus niet aangetoond, dat zij er enig rechtmatig belang bij hebben bij voorbaat een beschikking tot opschorting van de verwachte beschikking te verkrijgen.

54 Het onderhavige verzoek om de toepassing van een verwachte beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit uit te stellen totdat het Gerecht uitspraak zal hebben gedaan over de rechtmatigheid van deze beschikking, voldoet dus niet aan de door artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid en lijkt hoe dan ook voorbarig.

55 Bovendien zij erop gewezen dat, gelet op de onderhandelingen die thans tussen partijen worden gevoerd, een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit niet imminent lijkt. In haar schriftelijke opmerkingen en tijdens de hoorzitting heeft de Commissie immers verklaard, dat zij bereid is vrijstelling te verlenen voor een samenwerkingsovereenkomst, ook wanneer die betrekking heeft op de vaststelling, voor het gecombineerde vervoer, van de tarieven voor het segment vervoer over land, indien die overeenkomst door verzoeksters aldus wordt gewijzigd, dat zij in overeenstemming is met de doelstellingen die zij heeft geformuleerd in een op 8 juni 1994 bij de Raad van de Europese Unie ingediend verslag, waarin zij een nieuwe aanpak voorstelt, waarbij de belangen van de laders en de reders worden verzoend door bevordering van een doeltreffender organisatie van het vervoer van containers over land. Alleen wanneer het TACA niet aldus wordt gewijzigd en de aldus met het oog op de verenigbaarheid met artikel 85, lid 3, EG-Verdrag gewijzigde overeenkomst niet wordt aangemeld, zal de Commissie naar eigen zeggen een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit geven. Uit het antwoord van verzoeksters op de mededeling van punten van bezwaar (bijlage 2 bij het verzoek in kort geding, punt 54) alsmede uit de aan het dossier toegevoegde correspondentie tussen partijen, en met name uit het tijdens de hoorzitting overgelegde voorstel van verzoeksters aan de Commissie van 17 oktober 1995, blijkt evenwel, dat verzoeksters bereid zijn het TACA aan de in genoemd verslag van 8 juni 1994 geformuleerde doelstellingen aan te passen en de nieuwe overeenkomst op een door partijen in onderling overleg te bepalen wijze bij de Commissie aan te melden.

56 Uit al deze overwegingen volgt, dat het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 22 november 1995

Krachtens artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling, bedoeld in artikel 185 van het Verdrag, slechts worden ontvangen indien de verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht en een verzoek tot verkrijging van enige andere voorlopige maatregel, bedoeld in artikel 186 van het Verdrag, kan slechts worden ontvangen indien de verzoeker partij is in een voor het Gerecht aanhangige zaak en dit verzoek met die zaak verband houdt.

Bijgevolg hebben ondernemingen die een overeenkomst hebben aangemeld, althans in beginsel niet het recht om bij voorbaat, nog voordat een door de Commissie aangekondigde beschikking tot opheffing van de uit de aanmelding voortvloeiende boete-immuniteit wegens schending van de mededingingsregels van het Verdrag is gegeven en de betrokkenen daartegen krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld, om opschorting van die beschikking te verzoeken.

Voor die ondernemingen heeft een gewone verklaring immers geen enkel dwingend karakter waartegen zij zich terecht zouden kunnen willen beschermen, en indien een beschikking werkelijk wordt gegeven, zullen de rechtmatige belangen van de betrokken ondernemingen worden beschermd door de mogelijkheid daartegen beroep in te stellen door parallel daartegen bij de rechter in kort geding een verzoek om opschorting ervan in te dienen.

Dat de aangemelde overeenkomst betrekking heeft op praktijken die al bestonden in het kader van een vorige overeenkomst die de Commissie heeft verboden bij een beschikking waartegen de belanghebbende ondernemingen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld en waarvan zij de opschorting van tenuitvoerlegging hebben verkregen, kan het voorbarige karakter, en dus de niet-ontvankelijkheid, van hun verzoek in kort geding niet verhelpen. Voor zover dit betrekking heeft op de eventuele opheffing van de uit de aanmelding van een nieuwe overeenkomst voortvloeiende boete-immuniteit, kan het enerzijds niet worden verbonden aan het beroep tegen de beschikking betreffende de vorige overeenkomst, omdat de beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit wordt vastgesteld na een specifieke procedure en vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring. Anderzijds kan eerst nadat de beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit is gegeven, haar eventuele onverenigbaarheid met de opschorting van tenuitvoerlegging die aan de ondernemingen is verleend, wat de verplichting betreft een einde te maken aan hun eerdere overeenkomst, worden getoetst in het kader van het beroep, dat eventueel samen met een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking zelf wordt ingesteld.

Voorts kan een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit die slechts gevolgen heeft voor de periode na de kennisgeving, indien zij wordt gegeven, geen onomkeerbare gevolgen sorteren, en kan zij in het bijzonder niet de betrokken ondernemingen verplichten, ondanks de opschorting van de tenuitvoerlegging die zij voordien hebben verkregen, onmiddellijk voordat een gerechtelijke beslissing wordt genomen aan hun praktijken een einde te maken teneinde zich niet bloot te stellen aan zware geldboetes, zodat de rechter in kort geding niet preventief hoeft op te treden.

++++

Kort geding ° Opschorting van tenuitvoerlegging ° Voorlopige maatregelen ° Verzoek van ondernemingen die overeenkomst hebben aangemeld, dat ertoe strekt te voorkomen dat nog niet vastgestelde beschikking tot opheffing van boete-immuniteit wordt toegepast ° Niet-ontvankelijkheid

(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea, 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

In zaak T-395/94 R II,

Atlantic Container Line AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Goeteborg (Zweden),

Cho Yang Shipping Company Ltd, vennootschap naar Koreaans recht, gevestigd te Seoul,

DSR-Senator Lines GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Bremen (Duitsland),

Hapag Lloyd AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

MSC Mediterranean Shipping Company SA, vennootschap naar Zwitsers recht, gevestigd te Genève (Zwitserland),

A. P. Moeller-Maersk Line, vennootschap naar Deens recht, gevestigd te Kopenhagen,

Nedlloyd Lijnen BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Rotterdam,

Neptune Orient Lines Ltd (NOL), vennootschap naar het recht van Singapore, gevestigd te Singapore,

Nippon Yusen Kaisha (NYK Line), vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Tokyo,

Orient Overseas Container Line (UK) Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Levington (Verenigd Koninkrijk),

P & O Containers Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen,

Polish Ocean Lines, vennootschap naar Pools recht, gevestigd te Gdynia (Polen),

Sea-Land Service Inc., vennootschap naar het recht van de staat Delaware, gevestigd te Jersey City, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),

Tecomar SA de CV, vennootschap naar Mexicaans recht, gevestigd te Mexico,

Transportación Marítima Mexicana SA, vennootschap naar Mexicaans recht, gevestigd te Mexico,

vertegenwoordigd door J. Pheasant, N. Bromfield en S. Kim, Solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

verzoeksters,

ondersteund door

Japanese Shipowners' Association, vereniging naar Japans recht, gevestigd te Tokyo, vertegenwoordigd door N. J. Forwood, QC, en Ph. Ruttley, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

en

European Community Shipowners' Associations VZW, vereniging naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

interveniënten,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Langeheine en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Freight Transport Association Ltd, vereniging naar Engels recht, gevestigd te Turnbridge Wells (Verenigd Koninkrijk),

Association des utilisateurs de transport de fret, vereniging naar Frans recht, gevestigd te Parijs,

en

European Council of Transport Users VZW, vereniging naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel,

vertegenwoordigd door M. Clough, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot opschorting van de inwerkingtreding van een verwachte beschikking van de Commissie ° tot opheffing van verzoeksters' boete-immuniteit voor praktijken die krachtens artikel 85 EG-Verdrag werden verboden bij een beschikking van de Commissie waarvan de tenuitvoerlegging krachtens artikel 185 EG-Verdrag is opgeschort, en die in het kader van een nieuwe bij de Commissie aangemelde overeenkomst worden voortgezet ° totdat het Gerecht een definitieve uitspraak heeft gedaan over een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking