Hof van Justitie EU 15-06-1995 ECLI:EU:C:1995:186
Hof van Justitie EU 15-06-1995 ECLI:EU:C:1995:186
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 juni 1995
Conclusie van advocaat-generaal
G. Cosmas
van 15 juni 1995(*)
1. De High Court of Justice, Queen's Bench Division, heeft het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de thans toepasselijke, in 1992 grondig gewijzigde premiestelsels in de sector schape- en geitevlees en in de sector rundvlees. De vragen betreffen in het bijzonder enkele bepalingen in de betrokken verordeningen die beogen een oplossing te bieden voor problemen die zich kunnen voordoen in contractuele verhoudingen tussen producenten die geen eigenaar zijn van alle door hen geëxploiteerde grond en de eigenaars van deze grond.
I — De gemeenschapsregels
2. De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schape- en geitevlees is vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3013/89 van 25 september 1989.(1) De marktordening is gebaseerd op interventiemaatregelen in de vorm van steun voor de particuliere opslag (zie artikel 6 van die verordening) en vooral op toekenning van de premie waarin artikel 5 van de verordening voorziet. Deze premie, die dient ter compensatie van het inkomensverlies van een producent in een verkoopseizoen, wordt berekend per ooi of geit op basis van het eventuele verschil tussen de voor elk verkoopseizoen door de Raad vastgestelde relevante „basisprijs” en de gemiddelde jaarlijkse marktprijs (zie artikel 5, leden 1 tot en met 3 en lid 5) en zij wordt volledig uitbetaald tot een maximum van 1 000 dieren per producent in bepaalde probleemgebieden en tot een maximum van 500 dieren per producent in andere gebieden. Boven deze maxima worden de premies slechts voor 50 % uitbetaald [zie artikel 5, lid 7, zoals van toepassing vóór de wijziging bij artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 233/94 van de Raad van 24 januari 1994 (PB 1994, L 30, blz. 9].
3. De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees is door de Raad vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 805/68(2) en omvat een interventieregeling op grond waarvan ter vermijding of beperking van een aanzienlijke prijsdaling steun voor de particuliere opslag kan worden verleend of aankopen door interventiebureaus kunnen worden verricht (zie artikel 5, lid 1, van de verordening). Zij omvat ook een premiestelsel, dat onder meer voorziet in betaling van een premie voor het aanhouden van het zoogkoeienbestand (hierna: de „zoog-koeienpremie”). Deze premie, door de Raad ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 1357/80(3), houdt in, dat per verkoopseizoen een bepaald bedrag per zoogkoe zal worden betaald en zij beoogt de produktie van rundvlees van goede kwaliteit aan te moedigen door het aanhouden van de daartoe benodigde zoogkoeien.
4. In 1992 werd het premiestelsel in de sector sehape- en geitevlees op verschillende punten aanzienlijk gewijzigd. In het bijzonder werd bij artikel 1, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2069/92 van de Raad(4) in verordening nr. 3013/89 artikel 5 bis ingevoegd, waarin:
-
voor de toekenning van de premie per ooi of schaap, als bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 3013/89, per producent een verschillend maximum aantal werd vastgesteld.(5) Voor het verkoopseizoen 1993 en de volgende verkoopseizoenen werd de premie derhalve betaald voor maximaal het aantal dieren waarvoor de premie voor het verkoopseizoen 1991 was uitgekeerd, vermenigvuldigd met een bepaalde coëfficiënt (artikel 5 bis, leden 1 en 5);
-
het premierecht werd gebonden aan producenten die de premie over het verkoopseizoen 1991 hadden ontvangen (artikel 5 bis, lid 4, sub a);
-
werd bepaald dat, wanneer een producent zijn bedrijf verkocht of anderszins overdroeg, hij al zijn premierechten kon overdragen aan degene die zijn bedrijf overnam en hij zijn rechten ook (geheel of gedeeltelijk) kon overdragen zonder zijn bedrijf over te dragen (artikel 5 bis, lid 4, sub b).
5. Van centraal belang voor de onderhavige zaak is artikel 5 bis, lid 4, sub f, dat luidt:
„De Commissie stelt de bepalingen ter uitvoering van dit lid volgens de procedure van artikel 30 vast, en met name (...) die bepalingen die het de Lid-Staat mogelijk maken de bijzondere problemen op te lossen die zijn verbonden aan de overdracht van premierechten door producenten die geen eigenaar zijn van de door hun bedrijven gebruikte oppervlakten.”
Onder meer met verwijzing naar deze bepaling stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 3567/92 vast.(6) Artikel 13 van deze verordening bepaalt het volgende:
„De Lid-Staten nemen, zo nodig, overgangsmaatregelen om een billijke oplossing te vinden voor de problemen die zich in bij de inwerkingtreding van deze verordening bestaande contractuele verhoudingen tussen producenten die geen eigenaar van alle door hen geëxploiteerde grond zijn en de eigenaars van deze grond bij overdracht van premierechten of bij andere rechtshandelingen die hetzelfde rechtsgevolg hebben, zouden kunnen voordoen. Dergelijke maatregelen mogen slechts worden genomen om met de invoering van een regeling inzake een producentgebonden premierecht verband houdende moeilijkheden op te lossen, en mogen in geen geval aan de principes van het producentgebonden premierecht afbreuk doen.”
Ten slotte bepaalt artikel 15 van verordening nr. 3567/92:
„De Lid-Staten nemen alle overige geëigende maatregelen die nodig zijn om de deugdelijke toepassing van de regeling van het maximumaantal premies per producent te verzekeren. Zij delen deze maatregelen aan de Commissie mede.”
6. Wat de strekking en de inhoud betreft, werden met betrekking tot het premiestelsel in de sector rundvlees door de Raad soortgelijke amendementen ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 2066/92.(7) In het bijzonder werden bij artikel 1, lid 2, van die verordening de artikelen 4d en 4e in verordening nr. 805/68 gevoegd volgens welke:
-
het recht van de producent op de zoogkoeienpremie werd beperkt door het te binden aan een individueel maximum, gelijk aan het aantal dieren waarvoor op grond van een door elke Lid-Staat gekozen referentiejaar (1990, 1991 of 1992) een premie was toegekend, zodanig verminderd dat een nationale reserve kon worden aangelegd (artikel 4d, lid 2)(8);
-
het recht op premie uitsluitend zou gelden voor producenten aan wie de premie uit hoofde van het referentiejaar was toegekend en die de premie eveneens hadden aangevraagd voor de jaren tot en met 1992 (artikel 4d, lid 4);
-
een producent, wanneer hij zijn bedrijf verkoopt of anderszins overdraagt, al zijn rechten op de zoogkoeienpremie kon overdragen aan diegene die zijn bedrijf overneemt en zijn rechten ook geheel of gedeeltelijk kon overdragen aan andere producenten zonder zijn bedrijf over te dragen (artikel 4e, lid 1).
7. Ten slotte werd in artikel 4e, lid 5, (dat hierna nog nader zal worden besproken) bepaald, dat de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dat artikel moest vaststellen, die met name betrekking moesten hebben op „de bepalingen die het de Lid-Staten mogelijk maken de problemen in verband met de overdracht van premierechten door producenten die geen eigenaar zijn van de oppervlakten waarop hun bedrijf ligt, op te lossen”.
Onder meer met de verwijzing naar deze bepaling stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 3886/92 vast.(9) Artikel 39 van deze verordening bepaalt: „De Lid-Staten nemen, zo nodig, overgangsmaatregelen om te zorgen voor een billijke oplossing voor de problemen die zich met betrekking tot contracten die bij de inwerkingtreding van deze verordeningen bestaan tussen producenten die geen eigenaar zijn van alle grond die ze exploiteren en de eigenaars van deze grond zouden kunnen voordoen bij overdracht van premierechten of qua effect daarmee overeenkomende gebeurtenissen. Dergelijke maatregelen mogen uitsluitend worden genomen om problemen in verband met de invoering van een regeling met een producentgebonden premierecht op te lossen, en mogen in geen geval afbreuk doen aan de principes van het producentgebonden premierecht.”(10) In artikel 55 wordt bepaald: „De Lid-Staten nemen alle voor de goede uitvoering van deze verordening nodige maatregelen. Zij stellen de Commissie van die maatregelen in kennis.”
8. Kortom, de voornaamste wijzigingen in de verordeningen nrs. 2069/92 en 2066/92 betreffen een beperking van het recht van de producenten op bepaalde premies (de premie voor ooien en geiten, de zoogkoeienpremie) door per producent individuele maxima vast te stellen, waarbij het premierecht aan de persoon van de producent wordt gebonden en wordt erkend, dat hij zijn rechten op die premies bij de overdracht van zijn bedrijf, maar ook zonder een dergelijke overdracht mag overdragen.
De vragen van de High Court of Justice hebben echter niet rechtstreeks betrekking op deze herziening van de premiestelsels. Zij gaan over de genoemde verordeningen van de Raad en over de verordeningen nrs. 3567/92 en 3886/92, die een bijzonder aspect van de herziening betreffen, namelijk de gevallen waarin contractuele verhoudingen bestaan tussen producenten die geen eigenaar zijn van de door hen geëxploiteerde grond en de eigenaars van deze grond.
II — Het hoofdgeding — De prejudiciële vragen
9. De verwijzende rechter is betrekkelijk zuinig geweest met details over de precieze inhoud van het bij hem aanhangig beroep. Op grond van de verwijzingsbeschikking, in combinatie met de schriftelijke opmerkingen van de Country Landowners Association (hierna: „CLA”), verzoekster in het hoofdgeding, lijkt de juridische en feitelijke achtergrond van het geschil te zijn als volgt:
10. In de wettelijke regeling tot vaststelling van de maatregelen die noodzakelijk werden geacht voor de tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk van de in 1992 ingevoerde herziening van de communautaire premiestelsels in de sector schape- en geitevlees en in de sector rundvlees (de Sheep Annual Premium and Suckler Cow Premium Quotas Regulations 1993(11)) was niet voorzien in een compensatieregeling voor de verhezen waartoe de nieuwe regels zouden kunnen leiden voor de eigenaars van grond die krachtens een pachtovereenkomst werd geëxploiteerd door degenen die recht op de premies hadden. Volgens het bevoegde Ministry of Agriculture, Fisheries and Food (hierna: „Ministry”) kon de invoering van een dergelijke regeling niet op de artikelen 13 van verordening nr. 3567/92 van de Commissie en 39 van verordening nr. 3886/92 van de Commissie worden gegrond, omdat in beide artikelen wordt verwezen naar een oplossing door de Lid-Staten van moeilijkheden die zijn verbonden aan de overdracht van premierechten door producenten die geen eigenaar zijn van de door hen geëxploiteerde grond terwijl, nog steeds volgens het Ministry, de eigenaars van de grond verlies lijden doordat aan de producenten wier bedrijf zich op hun grond bevindt, premierechten worden toegekend die dan verder aan de persoon van die producenten zijn gebonden.
11. De CLA (volgens het bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen een vereniging van eigenaars van landbouwgronden, opgericht om de wettige belangen van haar leden te beschermen, en in het bijzonder om het in de eigendom van landbouwgronden geïnvesteerde kapitaal te beschermen en te verzekeren dat dit rendement oplevert), is van mening, dat de genoemde bepalingen in de verordeningen van de Commissie, samen met de verordeningen van de Raad op grond waarvan zij werden vastgesteld, de Lid-Staten ertoe verplichten een regeling in te voeren ter compensatie van het verlies dat, ongeacht het tijdstip ervan, in elk geval door de eigenaars van de grond wordt geleden, enkel omdat het premierecht overdraagbaar is gemaakt. Bijgevolg verzocht die vereniging om rechterlijke toetsing.
12. Het verzoek werd onderzocht door de High Court of Justice, Queen's Bench Division, die bij beschikking van 12 januari 1994 het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moeten artikel 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie (...) en/of artikel 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie (...) aldus worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat alleen dan machtigen en/of verplichten een compensatieregeling in te voeren voor eigenaren van landbouwgrond, wanneer die grondeigenaren nadeel ondervinden van een overdracht van premierechten uit het bedrijf van de grondeigenaar door de pachterproducent?
Moeten artikel 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie en/of artikel 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie aldus worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat machtigen en/of verplichten een compensatieregeling in te voeren voor de eigenaren van landbouwgrond in gevallen waarin een bijzonder probleem rijst
in verband met de overdraagbaarheid, of
bij of na de overdracht van premierechten uit het bedrijf van de eigenaar door de pachterproducent, voortvloeiend uit de invoering en toekenning van quota aan de pachters-producenten, wat voor hen heeft geresulteerd in het ontstaan van een vermogenswaarde?
Moeten artikel 15 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie en/of artikel 55 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie aldus worden uitgelegd, dat zij de Lid-Staten, naast de in artikel 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie en/of artikel 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie bedoelde bevoegdheden en/of verplichtingen, verdere bevoegdheden en/of verplichtingen verlenen en/of opleggen om een compensatieregeling voor grondeigenaren in te voeren?
Zijn artikel 5 bis, lid 4, sub f, van verordening (EEG) nr. 3013/89 van de Raad, ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 2069/92 van de Raad, en/of artikel 4e, lid 5, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad, ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 2066/92 van de Raad, van invloed op de uitlegging en/of geldigheid van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie en/of artikel 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie en/of artikel 15 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie en/of artikel 55 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie?
Afhankelijk van het antwoord op de vragen 1, 2, 3 of 4: welke beginselen dienen de Lid-Staten toe te passen bij het ontwerpen van een dergelijke compensatieregeling?”
III — De eerste, tweede en vierde vraag
13. Het lijkt mij het beste om de eerste, tweede en vierde prejudiciële vraag gezamenlijk te bespreken, gelet op de noodzaak om voor de beantwoording ervan de volgende nauw met elkaar verbonden punten te onderzoeken:
op welke „problemen” doelen artikel 13 van verordening nr. 3567/92 en artikel 39 van verordening nr. 3886/92 precies?
schrijven deze artikelen concrete oplossingen voor die „problemen” voor?
verlenen deze artikelen de Lid-Staten bevoegdheden of leggen zij hen verplichtingen op?
volgt uit de noodzaak om de betrokken verordeningen uit te leggen op een wijze die in overeenstemming is met de machtigingsartikelen (artikel 5 bis, lid 4, sub f, van verordening nr. 3013/89 en artikel 4e, lid 5, van verordening nr. 805/68) en/of met algemene beginselen van het gemeenschapsrecht van hogere orde(12), een uitlegging in die zin, dat de Lid-Staten op grond van deze artikelen verplicht zijn om maatregelen met een specifieke inhoud te nemen?
14. De formulering van beide betrokken artikelen, die vrijwel identiek zijn, is mijns inziens volkomen duidelijk: de problemen waarnaar zij verwijzen zijn die welke zich bij overdracht van premierechten kunnen voordoen in reeds bestaande contractuele verhoudingen tussen producenten die geen eigenaars zijn van de door hen geëxploiteerde grond en de eigenaars van deze grond.
15. Mijns inziens is de gemeenschapswetgever uitgegaan van het volgende:
-
wanneer een producent die op basis van een reeds bij de inwerkingtreding van de genoemde bepalingen bestaande contractuele verhouding aan een ander toebehorende grond exploiteert, zijn premierechten overdraagt aan een derde (die andere grond exploiteert) door middel van verkoop (of door een andere vorm van overdracht) van zijn bedrijf, dan wel zonder een dergelijke overdracht, heeft die overdracht van rechten, hoewel de exploitatie van de grond voor de eigenaar of een andere producent daardoor niet onmogelijk wordt, toch tot gevolg dat de grond minder waard wordt en de opbrengst van het bedrijf volledig afhankelijk zal zijn van marktprijsschommelingen, wanneer de mogelijke verliezen niet door de betaling van de premie worden gedekt of verminderd;
-
daarom kan de overdracht van het premierecht aan een ander de waarde van de grond verminderen of leiden tot minder opbrengst, wanneer de grond na de overdracht van de premie opnieuw wordt verpacht;
-
die gevolgen van de overdracht van het premierecht, die bij het begin van de contractuele verhouding tussen de eigenaar van de grond waaraan het premierecht wordt onttrokken en de producent die dit recht overdraagt niet konden worden voorzien, kunnen de feiten op basis waarvan zij hun overeenkomst sloten ten nadele van de grondeigenaar wijzigen(13) of zijn belangen op andere wijze schaden.(14)
16. Volgens CLA (zie in het bijzonder de punten 3.5 en 3.6 van haar bij het Hof ingediende opmerkingen) moeten onder „problemen” in de zin van artikel 13 van verordening nr. 3567/92 en artikel 39 van verordening nr. 3886/92 worden verstaan de specifieke moeilijkheden als gevolg van het feit dat de producent het aan zijn persoon gebonden premierecht mag overdragen, ongeacht het tijdstip waarop de grondeigenaar daadwerkelijk verlies lijdt.
17. Wanneer ik het goed begrijp, is CLA van mening, dat de genoemde bepalingen betrekking hebben op problemen die worden veroorzaakt doordat de premierechten op zich overdraagbaar zijn en aan de persoon van de producent zijn gebonden, omdat de contractuele verhouding tussen de grondeigenaar en de producent al is verstoord door de invoering van die beginselen, waardoor de positie van de producent in zijn verhouding met de grondeigenaar aanzienlijk is versterkt.(15) Met zijn tweede vraag, die niet erg duidelijk is geformuleerd, verlangt de nationale rechter volgens mij een antwoord op de vraag of het zoeven verklaarde standpunt van de CLA in overeenstemming is met de precieze bedoeling van de betrokken bepalingen.
18. Naar mijn mening vindt de uitlegging van CLA geen steun in de betrokken bepalingen van verordeningen nrs. 3567/92 en 3886/92 of in de relevante overwegingen van de considerans van deze verordeningen (zie de achtste overweging in de considerans van verordening nr. 3567/92 en de zestiende overweging in de considerans van verordening nr. 3886/92). De zinsnede „bijzondere problemen kan opleveren in verband met de overdracht van premierechten” leidt noodzakelijkerwijs tot de slotsom, dat die problemen verband houden met de handeling waarbij het recht wordt overgedragen(16) en niet louter met de invoering van de regels die de overdracht mogelijk maken.(17)
19. In dit verband vestig ik de aandacht op het standpunt van het Verenigd Koninkrijk. In zijn bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen deelde het aanvankelijk de mening, dat de uit te leggen bepalingen verwijzen naar problemen die zich bij overdracht van premierechten voordoen (waarbij werd herinnerd aan het feit dat tijdens de discussie in de Raad was aangedrongen op invoeging in de verordeningen van bepalingen op grond waarvan de Lid-Staten een regeling mochten treffen ter compensatie van de eventuele verliezen van grondeigenaars ingeval de begunstigde producenten hun premierechten zouden overdragen). Uit dezelfde opmerkingen (zie in het bijzonder de punten 3.9 tot en met 3.12) blijkt nu, dat het Verenigd Koninkrijk van mening is veranderd en vindt, dat het verlies dat de eigenaar van de door de premiegerechtigde producent geëxploiteerde grond lijdt (verminderde huur- of verkoopwaarde van de grond en verminderde kapitaalwaarde), zich economisch gezien niet bij de overdracht van het recht voordoet, maar enkel bij de toekenning van het recht aan de producent en door de producentgebondenheid ervan.
20. De economische redenering waarop dit standpunt berust, kan mijns inziens geen invloed hebben op de uitlegging van de betrokken bepalingen, waarvan de bewoordingen (zoals het Verenigd Koninkrijk zelf ook erkent) duidelijk zijn in die zin, dat met „problemen” die zouden moeten worden opgelost problemen worden bedoeld, die zich bij de overdracht van het premierecht kunnen voordoen. Die economische overwegingen kunnen de geldigheid van de bedoelde bepalingen evenmin aantasten.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof(18) beschikt de gemeenschapswetgever op het gebied van het landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 van het Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid en kan aan de wettigheid van een op dit gebied genomen maatregel slechts afbreuk worden gedaan, indien deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel. Nu de betrokken bepalingen een gemakkelijke overgang beogen naar het nieuwe premiestelsel in de sector schape- en geitevlees en in de sector rundvlees, met als voornaamste kenmerk de mogelijkheid om de betrokken producentgebonden rechten over te dragen, vind ik de opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk over de achtergrond van het verlies dat grondeigenaren lijden, onvoldoende voor het bewijs dat de maatregelen kennelijk ongeschikt zijn ter bereiking van het bij de vaststelling ervan beoogde doel, omdat de gemeenschapswetgever de overdraagbaarheid van die rechten als mogelijke oorzaak van problemen in bestaande contractuele verhoudingen tussen grondeigenaren en producenten beschouwt.
21. Hoewel de betrokken bepalingen duidelijk vermelden onder welke omstandigheden de bedoelde „problemen” zich voordoen en de aard van die problemen daaruit indirect kan worden afgeleid, binden zij de Lid-Staten echter niet aan bepaalde oplossingen, op één uitzondering na: de maatregelen moeten in elk geval van tijdelijke aard zijn.(19) Voor het overige beperkt de gemeenschapswetgever zich tot zeer algemene richtlijnen: er wordt eenvoudig bepaald, dat dergelijke maatregelen moeten dienen om een billijke oplossing voor de problemen te vinden en (wat vanzelf spreekt) het grondbeginsel van het nieuwe stelsel in de sector schape- en geitevlees en in de sector rundvlees in acht moeten nemen, met andere woorden het premierecht moet producentgebonden zijn.
22. De gemeenschapswetgever voorziet dus niet in maatregelen met een specifieke inhoud, maar laat de Lid-Staten door een ruime formulering vrij om zelf gestalte aan die maatregelen te geven. Uiteraard zouden zij kunnen bestaan in de invoering van een regeling krachtens welke de grondeigenaren voor hun verliezen schadevergoeding ontvangen in de vorm van betaling uit overheidsmiddelen of door de producenten waarmee zij een contractuele verhouding hebben. Maar ook is duidelijk, dat een dergelijke regeling niet, zoals CLA stelt, als de enige regeling voor een billijke oplossing van de gerezen problemen kan worden beschouwd. De gemeenschapsregels sluiten geenszins uit, dat de Lid-Staten maatregelen nemen om de voor een eigenaar negatieve gevolgen van de overdracht van premierechten door de procudent die zijn grond exploiteert, te ondervangen zonder hem een vergoeding te geven.(20)
23. De uit te leggen bepalingen verlenen de Lid-Staten dus een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot soort en inhoud van eventuele maatregelen ter oplossing van de in die bepalingen bedoelde problemen. Daarbij komt, dat uit de bewoordingen van die bepalingen(21) mijns inziens volgt, dat het de Lid-Staten eveneens zelf mogen beslissen of zij dergelijke maatregelen al dan niet nemen(22), na afweging van de specifieke omstandigheden in elke Lid-Staat en de bijzondere vorm waarin zich bij de overgang naar het nieuwe premiestelsel in die Lid-Staat problemen kunnen voordoen.
24. Gelet op de inhoud van de vierde prejudiciële vraag, rijst de vraag of ik de artikelen 13 van verordening nr. 3567/92 en 39 van verordening nr. 3886/92 in overeenstemming met hun rechtsgrondslag heb uitgelegd. Mijns inziens is dit het geval. In feite machtigen zowel artikel 5 bis, lid 4, sub f, van verordening nr. 3013/89, ingevoegd bij verordening nr. 2069/92 van de Raad, en artikel 4e, lid 5, van verordening nr. 805/68, ingevoegd bij verordening nr. 2066/92 van de Raad, de Commissie om regels vast te stellen waardoor de Lid-Staten specifieke problemen bij de overdracht van de premierechten kunnen oplossen, zonder dat zij erop behoeft te letten, of de Lid-Staten bepaalde concrete maatregelen nemen.(23)
25. Dwingen algemene beginselen van het gemeenschapsrecht wellicht tot een andere wijze van uitlegging van de bovengenoemde machtigingsbepalingen en dus van de artikelen 13 van verordening nr. 3567/92 en 39 van verordening nr. 3886/92, die de rechtsgrondslag van die bepalingen vormen? Met andere woorden dwingen die algemene beginselen de gemeenschapswetgever ertoe te bepalen, dat de Lid-Staten verplicht zijn maatregelen met een specifieke inhoud te nemen (bij voorbeeld het vaststellen van een compensatieregeling voor de getroffen grondeigenaren) ter oplossing van problemen die zich na de invoering van het nieuwe premiestelsel in de contractuele verhoudingen tussen grondeigenaars en producenten kunnen voordoen?
26. Die vraag wordt niet rechtstreeks door de verwijzende rechter of door CLA gesteld. Volledigheidshalve moet deze vraag echter wel worden onderzocht.
Men zou namelijk kunnen stellen, dat het feit dat het premierecht producentgebonden is en dat recht van de geëxploiteerde grond mag worden meegenomen, of althans de overdrachtshandeling, inbreuk maakt op een fundamenteel recht van de grondeigenaar, namelijk het door de communautaire rechtsorde beschermde eigendomsrecht(24), zodat de gemeenschapswetgever de Lid-Staten moet verplichten een compensatieregeling voor grondeigenaren in te voeren.
27. Die opvatting kan niet worden aanvaard. In zijn arrest van 24 maart 1994 (Bostock)(25) heeft het Hof geantwoord op de vraag of, gelet op de regeling betreffende de extra heffing op melk waarbij de referentiehoeveelheid (bij overschrijding waarvan een extra heffing moet worden betaald) na afloop van de pacht aan de verpachter wordt overgedragen, de Lid-Staten op grond van het fundamentele eigendomsrecht een regeling moeten invoeren die voorziet in een door de verpachter aan de vertrekkende pachter te betalen schadevergoeding, of die de pachter rechtstreeks het recht geeft een dergelijke vordering tegen de eigenaar in te dienen. Met verwijzing naar het eerdere arrest von Deetzen II(26) verklaarde het Hof: „Het in de communautaire rechtsorde gewaarborgde recht van eigendom omvat immers niet het recht een voordeel als de in het kader van een gemeenschappelijke marktordening toegekende referentiehoeveelheid te verhandelen, welk voordeel noch uit het eigendom noch uit de beroepsactiviteit van de betrokkene voortvloeit” (r. o. 19).
Tegen die achtergrond kan het premierecht in het kader van de gemeenschappelijke marktordening in de sector schape- en geitevlees, een door de betrokken gemeenschapsregels verleend voordeel, niet worden beschouwd als een vermogensbestanddeel van de grondeigenaar dat onder het beginsel van bescherming van het eigendomsrecht valt en dus kan het feit dat de gemeenschapswetgever dat recht aan iemand anders heeft gebonden (in dit geval aan de producent die de grond exploiteert krachtens een specifieke contractuele verhouding) en heeft bepaald, dat de producent het premierecht aan een derde kan overdragen, noch de handeling waarbij het recht wordt overgedragen, worden beschouwd als een schending van het recht van de grondeigenaar in de eerder genoemde zin(27), waardoor de gemeenschapswetgever is gedwongen te bepalen, dat de Lid-Staten een regeling ter compensatie van die inbreuk op het eigendomsrecht moeten invoeren.
IV — De derde en vijfde vraag
28. Het antwoord op de derde vraag van de verwijzende rechter kan kort zijn. De artikelen 15 van verordening nr. 3567/92 en 55 van verordening nr. 3886/92 verplichten de Lid-Staten enkel om voor een juiste toepassing van die verordeningen te zorgen (een verplichting die bovendien uit artikel 5 van het Verdrag voortvloeit) en voorts om de Commissie in kennis te stellen van de daartoe genomen maatregelen. De artikelen zijn namelijk zeer algemeen geformuleerd en kunnen niet aldus worden uitgelegd, dat zij de Lid-Staten ter oplossing van eventuele problemen in bestaande contractuele verhoudingen tussen grondeigenaars en producenten andere bevoegdheden verlenen dan die in de relevante bepalingen van de artikelen 13 van verordening nr. 3567/92 en 39 van verordening nr. 3886/92. Enkel uit deze algemene artikelen kunnen voor de Lid-Staten in dit specifieke geval dan ook beslist geen verplichtingen worden afgeleid. Gelet op het voorgaande (zie punt 24 hiervoor) valt bovendien wegens de ruime bevoegdheden die artikel 5 bis, lid 4, sub f, van verordening nr. 3013/89 van de Raad en artikel 4e, lid 5, van verordening nr. 805/68 van de Raad aan de Commissie toekennen, een andere mening over de strekking van de algemene bepalingen van de artikelen 15 van verordening nr. 3567/92 en 55 van verordening nr. 3886/92 ook niet te verdedigen met het argument, dat zij in overeenstemming met de genoemde machtigingsbepalingen moeten worden uitgelegd.
29. Over de laatste vraag van de verwijzende rechter kan ik eveneens kort zijn. Zoals reeds gezegd, zijn de Lid-Staten op grond van de betrokken bepalingen niet verplicht maatregelen met een specifieke inhoud te nemen, maar staat het hen vrij om ter oplossing van problemen die zich in contractuele verhoudingen tussen grondeigenaren en producenten bij de overdracht van premierechten kunnen voordoen, die maatregelen in te voeren die zij voor een billijke oplossing van die problemen passend achten. Ik heb eveneens gezegd, dat één van die maatregelen zou kunnen zijn de invoering van een regeling waardoor grondeigenaars een schadevergoeding zouden ontvangen ter compensatie van de door de overdracht van het premierecht veroorzaakte verliezen. De Lid-Staten mogen echter zelf bepalen op welke beginselen een dergelijke regeling dan zal steunen, te meer omdat de problemen die door de invoering van die regeling moeten worden opgelost, ontstaan in contractuele verhoudingen die volledig onder het nationale recht vallen.(28)
Het gemeenschapsrecht bindt de nationale wetgever bij de vaststelling van de relevante bepalingen evenwel aan grenzen, en wel op twee manieren: de eerste reeks beperkingen vloeit voort uit de huidige bewoordingen van de artikelen 13 van verordening nr. 3567/92 en 39 van verordening nr. 3886/92. De regeling moet van tijdelijke aard zijn en verder mag het grondbeginsel van het bij de verordeningen nrs. 2066/92 en 2069/92 ingevoerde premiestelsel, dat wil zeggen de producentgebondenheid van het premierecht, niet worden aangetast. Bovendien is de nationale wetgever bij de vaststelling van een dergelijk regeling ook gebonden aan de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, aangezien hij een in de gemeenschapswetgeving verleende bevoegdheid uitoefent(29) en in het bijzonder aan het gelijkheidsbeginsel waaraan de gemeenschapswetgever mijns inziens allereerst heeft gedacht, nu in de betrokken bepalingen sprake is van zorgen voor een billijke oplossing van de problemen die zich in contractuele verhoudingen tussen grondeigenaars en producenten zouden kunnen voordoen.
V — Conclusie
30. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
De artikelen 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie van 10 december 1992 en 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 moeten aldus worden uitgelegd, dat zij de Lid-Staten de mogelijkheid bieden overgangsmaatregelen te nemen om te zorgen voor een billijke oplossing van de problemen die zich bij overdracht van premierechten door producenten zouden kunnen voordoen in bij de inwerkingtreding van deze verordeningen bestaande contractuele verhoudingen tussen producenten die geen eigenaar van alle door hen geëxploiteerde grond zijn en de eigenaars van deze grond. In het kader daarvan mogen de Lid-Staten onder meer ook een regeling vaststellen ter compensatie van de verliezen die grondeigenaars ten gevolge van de overdracht van premierechten door producenten lijden.
De artikelen 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie van 10 december 1992 en 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 verplichten of machtigen de Lid-Staten niet tot invoering van een regeling ter oplossing van de problemen die zich zouden kunnen voordoen in bestaande contractuele verhoudingen tussen producenten die geen eigenaars van alle door hen geëxploiteerde grond zijn en de eigenaars van deze grond, enkel omdat in de premiestelsels in de sector schape- en geitevlees en in de sector rundvlees, die na de vaststelling van de verordeningen (EEG) nrs. 2069/92 en 2066/92 van toepassing zijn, die premierechten aan de producent zijn gebonden en kunnen worden overgedragen.
De artikelen 15 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie van 10 december 1992 en 55 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 verlenen de Lid-Staten geen andere bevoegdheden dan die welke in de artikelen 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 en 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 zijn verleend ter oplossing van de problemen die zich zouden kunnen voordoen in contractuele verhoudingen tussen producenten die geen eigenaar van alle door hen geëxploiteerde grond zijn en de eigenaars van deze grond, en leggen in dit verband evenmin verplichtingen op.
De artikelen 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie van 10 december 1992 en 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992, zoals hiervoor uitgelegd, zijn volledig verenigbaar met de artikelen 5 bis, lid 4, sub f, van verordening (EEG) nr. 3013/89 van de Raad van 25 september 1989 en 4e, lid 5, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968, op grond waarvan zij door de Commissie mochten worden vastgesteld. Ook zijn laatstgenoemde bepalingen niet van invloed op de uitlegging of de geldigheid van de artikelen 15 van verordening (EEG) nr. 3567/92 en 55 van verordening (EEG) nr. 3886/92.
Wanneer een Lid-Staat gebruikt maakt van de bevoegdheid die hem bij de artikelen 13 van verordening (EEG) nr. 3567/92 van de Commissie van 10 december 1992 en 39 van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 is verleend en een regeling invoert ter compensatie van de verliezen die een grondeigenaar lijdt ten gevolge van de overdracht van premierechten door de producent die zijn land exploiteert, moet die regeling van puur tijdelijke aard zijn, het beginsel van de producentgebondenheid van de premie in acht nemen en binnen de grenzen van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel blijven.”