Home

Hof van Justitie EU 13-07-1995 ECLI:EU:C:1995:251

Hof van Justitie EU 13-07-1995 ECLI:EU:C:1995:251

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 juli 1995

Conclusie van advocaat-generaal

C. O. Lenz

van 13 juli 1995(*)

Inleiding

De onderhavige zaak betreft de berekening van een invaliditeitspensioen naar Nederlands recht. Verzoekster in het hoofdgeding, E. Olivieri-Coenen, woonde vanaf haar geboorte in 1927 tot 1959 in Nederland. Zij was aldaar van 1 september 1946 tot 29 januari 1959 werkzaam als onderwijzeres aan een particuliere school op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Naar ons ter terechtzitting werd verteld, bezat Olivieri-Coenen oorspronkelijk de Nederlandse nationaliteit. Na haar huwelijk met een Italiaans onderdaan verkreeg zij de Italiaanse nationaliteit en vestigde zij zich in 1959 in Italië. Met haar echtgenoot werkte zij aldaar in een hun toebehorend hotelbedrijf. Zij was in Italië verzekerd van maart 1960 tot juli 1981.

In 1979 staakte Olivieri-Coenen haar werkzaamheden wegens gezondheidsklachten. Het Italiaanse bevoegde orgaan verleende haar op die grond per 1 februari 1982 een Italiaans invaliditeitspensioen. Olivieri-Coenen diende daarnaast een aanvraag in om een pro rata-arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Nederlandse wettelijke regeling. Voor een goed begrip van deze handelwijze wijs ik erop, dat in gevallen als het onderhavige volgens de relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht allereerst het te betalen totaalbedrag van het invaliditeitspensioen wordt bepaald en vervolgens wordt berekend welk deel daarvan voor rekening komt van de respectieve Lid-Staten.

Het Nederlandse bevoegde orgaan, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (hierna: „verweerster in het hoofdgeding”), deelde Olivieri-Coenen op 13 maart 1991 mee, dat haar met ingang van 1 februari 1982 een pro rata-uitkering was toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: „WAO”). Bij de berekening van deze uitkering was evenwel enkel het vóór 1 september 1947 gelegen tijdvak van arbeid in aanmerking genomen.

Om deze gang van zaken te begrijpen is een blik op de relevante bepalingen van het Nederlandse sociale-verzekeringsreclit noodzakelijk. De bescherming tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid is in Nederland in twee wetten geregeld — de reeds genoemde WAO, die op 1 juli 1967 in werking is getreden, en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: „AAW”). De hoogte van de uitkeringen krachtens de WAO of de AAW is onafhankelijk van de duur van de vervulde tijdvakken van verzekering. Ambtenaren en met hen gelijkgestelden daarentegen zijn tegen arbeidsongeschiktheid verzekerd ingevolge de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (hierna: „ABPW”). In het onderhavige geval is van beide eerstgenoemde wetten enkel de WAO van belang, zodat ik op de AAW en de verhouding tussen deze beide wetten niet behoef in te gaan.(*)

De ABPW is op 1 januari 1966 in werking getreden. Daarvóór gold voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden de Pensioenwet van 1922, die door de ABPW is vervangen. Tegelijkertijd werd een overgangsregeling getroffen voor personen die op grond van de Pensioenwet van 1922 aanspraak konden maken op invaliditeitspensioen. Volgens deze regeling bleef de aanspraak gedurende vijf jaar in stand, tot 1 januari 1971. Indien de arbeidsongeschiktheid na die datum intrad, kon de betrokkene uit dien hoofde niet langer aanspraak maken op invaliditeitspensioen.

Olivieri-Coenen was vanaf 1 september 1947 aan de Pensioenwet van 1922 onderworpen. Zij had daardoor aanspraak op een invaliditeitspensioen ingevolge deze wet. Deze aanspraak verviel evenwel met het verstrijken van de in de ABPW gestelde overgangstermijn.

Verweerster in het hoofdgeding ging bij de berekening van het aan Olivieri-Coenen toe te kennen pro rata-pensioen uit van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(*), in de versie die gold op 1 februari 1982 —het tijdstip waarop Olivieri-Coenen recht kreeg op een Italiaans invaliditeitspensioen. Op de hierbij toe te passen bepalingen van titel III („Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties”) van verordening nr. 1408/71 behoeft niet te worden ingegaan, daar hierover tussen partijen in het hoofdgeding geen verschil van mening bestaat en zij voor de beoordeling van de prejudiciële vraag niet van belang zijn. Het volstaat derhalve erop te wijzen, dat de door verweerster in het hoofdgeding aan Olivieri-Coenen toe te kennen pro rata-uitkering bij arbeidsongeschiktheid moest worden berekend op basis van het in casu toepasselijke artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71.

Ten aanzien van deze bepaling is in de destijds geldende versie van de verordening in het onderdeel betreffende Nederland, in bijlage V, punt 4, sub a, het volgende bepaald:

„Bij de toepassing van artikel 46, lid 2, van de verordening worden als tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens de Nederlandse wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mede aangemerkt de vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde tijdvakken van arbeid in loondienst en de daarmee gelijkgestelde tijdvakken.”

Verweerster in het hoofdgeding nam daarom voor de berekening van het Nederlandse pro rata-pensioen het vóór 1 september 1947 gelegen tijdvak van arbeid van Olivieri-Coenen in aanmerking. Zij weigerde evenwel het tijdvak van arbeid van 1 september 1947 tot 29 januari 1959, tijdens hetwelk Olivieri-Coenen aan de Pensioenwet van 1922. onderworpen was geweest, mee te tellen. Daartoe beriep zij zich erop, dat dit een regeling voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden was, terwijl verordening nr. 1408/71 ingevolge haar artikel 4, lid 4, niet van toepassing is op „bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden”.

Olivieri-Coenen stelde tegen deze beschikking beroep in op grond dat deze op een onjuiste uitlegging van verordening nr. 1408/71 berustte. De Arrondissementsrechtbank heeft het Hof daarom de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient onderdeel H, punt 4, sub a, van bijlage V van verordening nr. 1408/71, zoals de tekst daarvan op 1 februari 1982 luidde, aldus te worden uitgelegd, dat onder de daarin bedoelde tijdvakken van arbeid in loondienst mede kunnen worden begrepen de tijdvakken waarin een betrokkene arbeid als onderwijzeres heeft verricht op grond van een met een particuliere school(instelling) gesloten arbeidsovereenkomst, ook al was de betrokkene gedurende dat tijdvak verzekerd krachtens een bijzondere regeling voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden?”

Discussie

Alvorens over te gaan tot de bespreking van de prejudiciële vraag zelf, wil ik even ingaan op de vraag welke versie van de bepaling moet worden uitgelegd. Niet in geschil is, dat dit de op 1 februari 1982 geldende versie is. Bij de vaststelling van verordening nr. 1408/71 stond punt 4, sub a, in onderdeel F van bijlage V bij de verordening, Naar aanleiding van de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk werden in bijlage V bij de verordening onderdelen voor de nieuwe Lid-Staten ingevoegd. Onderdeel F werd daardoor — zonder wijziging van de inhoud — onderdeel H.(*) Een soortgelijke aanpassing vond plaats bij de toetreding van Griekenland tot de Gemeenschappen. Hierdoor werd hoofdstuk H hoofdstuk I.(*) Daar dit de op 1 februari 1982 geldende versie is, zal ik daarvan hierna uitgaan.(*)

Volledigheidshalve merk ik op, dat de latere wijzigingen van verordening nr. 1408/71 voor het onderhavige geval niet van betekenis zijn. Dit geldt in het bijzonder voor verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, waarbij bijlage V bijlage VI werd en de inhoud van deel I daarvan werd gewijzigd.(*) De Commissie heeft er in haar opmerkingen terecht op gewezen, dat deze verordening eerst op 1 juli 1982 in werking is getreden, dus na het in casu bepalende tijdstip.(*)

Het gaat in casu om de vraag, of het tijdvak van 1 september 1947 tot 29 januari 1959, toen Olivieri-Coenen als onderwijzeres aan een Nederlandse particuliere school werkzaam was en aan de Pensioenwet van 1922 onderworpen was, kan worden beschouwd als tijdvak van arbeid of daarmee gelijkgesteld tijdvak in de zin van onderdeel I, punt 4, sub a, van bijlage V bij verordening nr. 1408/71 in de op 1 februari 1982 geldende versie.

Ik ben met de Commissie van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Volgens artikel 1, sub s, van verordening nr. 1408/71(*) moet onder het begrip „tijdvakken van arbeid” worden verstaan „de tijdvakken welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij door deze wetgeving als gelijkwaardig met tijdvakken van arbeid of met tijdvakken van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden zijn erkend”. Van deze omschrijving moet derhalve ook bij de uitlegging van de thans te onderzoeken bepaling worden uitgegaan.(*) Het gaat er derhalve om, of naar Nederlands recht de werkzaamheden van verzoekster in het hoofdgeding als „tijdvak van arbeid” of daarmee „gelijkgesteld tijdvak” zijn aan te merken. Dit lijkt mij onmiskenbaar het geval te zijn. Verweerster in het hoofdgeding heeft er in haar opmerkingen zelf op gewezen, dat naar Nederlands recht iemand die op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam is, als werknemer is te beschouwen. De tijd gedurende welke de betrokkene werkzaam is, is mijns inziens dan ook als tijdvak van arbeid (of daarmee gelijkgesteld tijdvak) in de zin van de in geding zijnde bepaling te beschouwen.

De omstandigheid dat Olivieri-Coenen in het litigieuze tijdvak aan de Pensioenwet van 1922 onderworpen was, doet hieraan niet af. Weliswaar is deze wet evenals de ABPW een „bijzondere regeling voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden”, die ingevolge artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 niet binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, maar dit wil niet zeggen, dat de in geding zijnde periode niet als tijdvak van arbeid of daarmee gelijkgesteld tijdvak kan worden aangemerkt.

Verweerster in het hoofdgeding beroept zich tot staving van haar andersluidend standpunt op het arrest van het Hof in de zaak Lohmann.(*) Dit arrest betrof een Nederlands onderdaan, die vroeger ambtenaar was geweest en thans een invaliditeitspensioen ingevolge de ABPW genoot. Na enige tijd verplaatste hij zijn woonplaats naar België. Voor zijn in Nederland achtergebleven dochter diende hij ingevolge de Nederlandse regeling een aanvraag om kinderbijslag in, die evenwel werd afgewezen. In de daarop door Lohmann bij de Nederlandse rechter aanhangig gemaakte procedure rees de vraag, of verzoeker zijn aanvraag op artikel 77, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 kon baseren. Daarin is bepaald, dat in de daarin geregelde gevallen de rechthebbende op pensioen krachtens de wettelijke regeling van één enkele Lid-Staat, recht heeft op kinderbijslag overeenkomstig de regeling van deze Lid-Staat. Deze bepaling kon de verzoeker evenwel enkel baten, indien het krachtens de ABPW door hem genoten invaliditeitspensioen een pensioen was in de zin van deze bepaling. Het Hof beantwoordde deze vraag ontkennend. Het wees erop, dat ingevolge artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 de bijzondere regelingen voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden van de werkingssfeer van de verordening waren uitgesloten, en concludeerde daaruit, dat een aan een dergelijke bijzondere regeling ontleend pensioen geen pensioen kan zijn in de zin van artikel 77, lid 2, sub a.(*) Dit is glashelder. Aangezien verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is op bijzondere regelingen voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden, kan de omstandigheid dat iemand ingevolge een dergelijke bijzondere regeling recht heeft op uitkeringen, er op zichzelf niet toe leiden, dat de verordening op deze persoon van toepassing is.

De feiten van het onderhavige geval zijn evenwel niet vergelijkbaar met die van het geval Lohmann. Het gaat in casu niet om de gevolgen van een aanspraak op grond van een bijzondere regeling voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden voor de toepasselijkheid van verordening nr. 1408/71. Integendeel, vaststaat dat Olivieri-Coenen noch op grond van de Pensioenwet van 1922, noch op grond van de ABPW op dergelijke uitkeringen aanspraak heeft. Het gaat er alleen om, of een tijdvak waarin verzoekster in het hoofdgeding aan de Pensioenwet van 1922 onderworpen was, als tijdvak van arbeid in de zin van de in geding zijnde bepaling is te beschouwen en daardoor in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van het pro rata-invaliditeitspensioen naar Nederlands recht. Een bevestigende beantwoording van deze vraag is geenszins in strijd met artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71. Er zij nogmaals op gewezen, dat Olivieri-Coenen na afloop van de overgangstermijn van de ABPW in 1971 geen aanspraken meer had op grond van een bijzondere regeling voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden. Verzoekster in het hoofdgeding verkeert dan ook in een situatie als ware zij nooit aan de bepalingen van de Pensioenwet van 1922 onderworpen geweest. Daar dit reeds uit de bestaande bepalingen kan worden afgeleid, is daarvoor ook niet eerst een wijziging van artikel 4, lid 4, door de wetgever vereist, zoals verweerster in het hoofdgeding meent.

Zelfs indien men niettemin zou menen, dat deze opvatting onverenigbaar is met artikel 4, lid 4, van de verordening, dan zou dit aan het resultaat mijns inziens niet afdoen. Volgens de rechtspraak van het Hof bestaat tussen enerzijds de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en anderzijds die van haar bijlage VI (voorheen V) „geen verschil in rang”. Al deze bepalingen zijn immers vastgesteld krachtens artikel 51 EG-Verdrag en dienen dus „te worden uitgelegd in hun onderling verband en gelet op het doel van dit artikel, dat erin bestaat bij te dragen aan het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers, welke vrijheid één van de grondslagen van de Gemeenschap vormt”.(*) Artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 staat derhalve ook om die reden niet aan de voorgestane uitlegging in de weg. De vraag hoe artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 zich verhoudt tot artikel 48, lid 4, EG-Verdrag, is in casu dus niet van belang.(*)

Gelijk de Commissie terecht betoogt, is deze uitlegging ook in overeenstemming met de billijkheid. Aangezien de aanspraak van verzoekster in het hoofdgeding op grond van de Pensioenwet van 1922 in 1971 verviel, zou de tegengestelde opvatting er namelijk toe leiden, dat het tussen september 1947 en januari 1959 gelegen tijdvak van arbeid geheel buiten beschouwing zou blijven. Dit zou voor Olivieri-Coenen nadelig zijn, terwijl de inaanmerkingneming van dit tijdvak niet tot cumulatie van aanspraken leidt.(*)

Tot slot zij erop gewezen, dat ook verweerster in het hoofdgeding in haar even goed onderbouwde als nuttige opmerkingen deze interpretatie mogelijk acht. Zij lijkt evenwel terecht van mening te zijn geweest, dat de bestaande twijfel door een beslissing van het Hof moest worden weggenomen.

Conclusie

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Onderdeel I, punt 4, sub a, van bijlage V bij verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals de tekst daarvan op 1 februari 1982 luidde, dient aldus te worden uitgelegd, dat tot de vóór 1 juli 1967 vervulde tijdvakken van arbeid en daarmee gelijkgestelde tijdvakken ook behoren de tijdvakken waarin iemand als onderwijzeres werkzaam was op grond van een met een particuliere school gesloten arbeidsovereenkomst, ook al was zij gedurende dat tijdvak verzekerd krachtens een bijzondere regeling voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden.”