Home

Hof van Justitie EU 30-11-1995 ECLI:EU:C:1995:413

Hof van Justitie EU 30-11-1995 ECLI:EU:C:1995:413

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
30 november 1995

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

30 november 1995(*)

In zaak C-113/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen

E. Casarin, echtgenote Jacquier

en

Directeur général des impôts,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: G. Hirsch, kamerpresident, G. F. Mancini en F. A. Schockweiler (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: L. Hewlett, administrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • E. Casarin, echtgenote Jacquier, vertegenwoordigd door de SCP Guiguet-Bachellier de la Varde, gevestigd te Parijs,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en N. Eybalin, secretaris buitenlandse zaken bij dat ministerie, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard en E. Traversa, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van E. Casarin, echtgenote Jacquier, vertegenwoordigd door B. Potier de la Varde, advocaat te Parijs, de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij de directie uridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door Y. Renouf, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 22 juni 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 oktober 1995,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 29 maart 1994, ingekomen bij het Hof op 14 april daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 95 van het Verdrag.

Deze vraag is gerezen in een geding tussen E. Casarin, echtgenote Jacquier (hierna: „Casarin”), en de directeur général des impôts (directeur-generaal van de belastingen) van de Jura over de weigering van laatstgenoemde om Casarin de voor haar voertuig betaalde differentiële belasting terug te betalen.

In Frankrijk is bij de artikelen 1599 C tot en met 1599 J van de Code général des impôts een differentiële belasting op motorvo er tuigen ingesteld. Bij wet worden belastingschijven voor fiscale vermogens vastgesteld, die variëren naar gelang van de cilinderinhoud. Met elke belastingschijf stemt een coëfficiënt overeen. Het bedrag van de differentiële belasting wordt berekend door vermenigvuldiging van een jaarlijks door de „conseillers généraux” van de verschillende departementen bij wege van stemming goedgekeurd basistarief met de coëfficiënten die overeenstemmen met de betrokken belastingschijf.

De progressiefactoren van de ene belastingschijf tot de andere, „progressiecoëfficiënten” genoemd, stemmen overeen met de verhouding tussen de multiplicatorcoëfficiënt van een belastingschijf en de multiplicatorcoëfficiënt van de lagere schijf.

Artikel 1599 C van de Code général des impôts is gewijzigd bij wet nr. 87-1061 van 30 december 1987(Journal officiel de la République française van 31 december 1987, blz. 15532; hierna: „wet van 30 december 1987”).

Blijkens het dossier bedragen de uit deze wet voortvloeiende progressiecoëfficiënten voor alle belastingschijven, afgerond, respectievelijk 1,2 voor de belastingschijven 12-14 pk tot 15-16 pk; 1,2 voor de belastingschijven 15-16 pk tot 17-18 pk; 1,5 voor de belastingschijven 17-18 pk tot 19-20 pk; 1,5 voor de belastingschijven van 19-20 pk tot 21-22 pk, en 1,5 voor de belastingschijf 21-22 pk tot 23 pk en meer.

Casarin bezit een voertuig van het merk Mercedes met een fiscaal vermogen van 40 pk. Voor 1990 diende zij overeenkomstig de wet van 30 december 1987 de differentiële belasting op motorvoertuigen te betalen, die voor voertuigen van die categorie 10 832 FF bedroeg.

Verzoekster is van mening, dat de wet van 30 december 1987 discriminerend is voor ingevoerde voertuigen, daar de bij die wet ingevoerde belastingregeling een ongerechtvaardigde progressiebreuk bevat tussen de laatste belastingschijf waarin voertuigen van Franse makelij voorkomen, namelijk die van 17-18 pk, en de hogere schijven, die gelden voor voertuigen met een hoog fiscaal vermogen, welke uitsluitend ingevoerde voertuigen zijn.

Van oordeel, dat de over haar voertuig geheven belasting derhalve in strijd was met het gemeenschapsrecht, inzonderheid met artikel 95 EG-Verdrag, diende Casarin een verzoek tot terugbetaling in bij de directeur general des impôts van de Jura.

Nadat de directeur général des impôts dat verzoek had afgewezen, daagde Casarin hem bij verzoekschrift van 30 oktober 1990 voor het Tribunal de grande instance de Lons-le-Saunier. Op grond van de vaststelling, dat de progressiecoëfficiënt van de op basis van de cilinderinhoud van de voertuigen vastgestelde schijven gelijkmatig was, oordeelde dit tribunal, dat de betrokken belastingregeling geen discriminerende werking had in de zin van artikel 95 van het Verdrag, en wees het Casarins vordering af bij vonnis van 3 december 1991.

Tegen dit vonnis stelde Casarin cassatieberoep in. Tot staving daarvan voerde zij het volgende middel aan:

„De belastingregeling waarbij een multiplicatorcoëfficiënt wordt toegepast waarvan de progressie van schijf tot schijf groter is vanaf de schijven overeenkomend met de ingevoerde voertuigen dan voor de lagere schijven, waarin het grootste gedeelte van de in het eigen land geproduceerde voertuigen valt, heeft een bij artikel 95 van het Verdrag van Rome verboden discriminerende of beschermende werking; het Tribunal, dat zijn oordeel dat van een dergelijke werking geen sprake is, enkel baseert op de vaststelling dat de progressiecoëfficiënt van de schijven gelijkmatig is, ofschoon die coëfficiënt van toepassing is op stijgende waarden, schendt dat artikel.”

Op grond van die overwegingen heeft de Franse Cour de cassation besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende vraag te stellen:

„Moet artikel 95 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke regeling als de onderhavige, die een stelsel van motorvoertuigenbelasting invoert waarvan de progressiecoëfficiënt groter is voor de belastingschijven vanaf 19 pk, in welke schijven alleen uit andere Lid-Staten ingevoerde motorvoertuigen vallen, dan voor de belastingschijven 12-14 pk, die drie fiscale vermogens omvat, tot 17-18 pk, waarin voornamelijk motorvoertuigen van Franse makelij vallen die als gelijksoortig aan ingevoerde motorvoertuigen van meer dan 19 pk kunnen worden beschouwd?”

De ontvankelijkheid

De Commissie merkt op, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen, of het feit dat de progressiecoëfficiënt voor de schijven boven 18 pk stijgt ten opzichte van die voor de belastingschijven van 12-14 pk tot 17-18 pk, een met artikel 95 van het Verdrag strijdige discriminatie oplevert. Zij twijfelt er evenwel aan, of Casarins voertuig, dat een hoog fiscaal vermogen van 40 pk heeft, en de voertuigen van nationale makelij die onder de belastingschijven 12-14 pk tot 17-18 pk vallen, als gelijksoortige produkten in de zin van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag kunnen worden beschouwd.

De Commissie vraagt zich derhalve af, of de vraag van de Franse Cour de cassation ontvankelijk is, omdat zij eraan twijfelt, of zij relevant is voor het hoofdgeding.

Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt dat, gelijk de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft beklemtoond, produkten gelijksoortig zijn in de zin van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. Het valt evenwel niet van meet af aan uit te sluiten, dat een sterke stijging van de belasting op voertuigen van de laatste drie schijven de consument kan afschrikken, in die zin dat hij geen voertuig van de hoogste schijf (23 pk en meer) koopt, doch zijn keuze laat vallen op een model van nationale makelij dat in de schijven 17-18 pk of 15-16 pk valt, voor zover dat voertuig aan zijn minimumeisen inzake prestaties, afmetingen en comfort voldoet.

In die omstandigheden is de vraag relevant voor het hoofdgeding en is zij derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

Vooraf zij opgemerkt, dat het Hof in het arrest van 9 mei 1985 (zaak 112/84, Humblot, Jurispr. 1985, blz. 1367, r. o. 12 en 13) heeft erkend, dat de Lid-Staten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht vrij blijven om produkten als motorvoertuigen te onderwerpen aan een verkeersbelasting die progressief stijgt volgens een objectief criterium als de cilinderinhoud, op voorwaarde echter dat die belastingregeling geen discriminerende of beschermende werking heeft.

Gezien de formulering van de prejudiciële vraag, dient het Hof uit te gaan van de hypothese — waaromtrent het over geen informatie beschikt —, dat in een stelsel van progressieve belasting als dat waarover de verwijzende rechter het heeft, inzonderheid het fiscaal vermogen, de belastingschijven en het bedrag van het fiscale basistarief aan de hand van objectieve criteria zijn vastgesteld en geen discriminerende of beschermende werking in de zin van artikel 95 van het Verdrag hebben ten gunste van voertuigen van nationale makelij.

In die omstandigheden moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden begrepen, dat zij erop is gericht te vernemen, of artikel 95 van het Verdrag in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling inzake motorvoertuigenbelasting waarin is voorzien in een stijging van de progressiecoëfficiënt als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

Om op die vraag te kunnen antwoorden, moet worden nagegaan, of een progressiesysteem als het door de verwijzende rechter bedoelde, geen discriminerende of beschermende werking heeft.

Om te beginnen dient te worden gepreciseerd, dat een belastingregeling niet kan worden geacht een discriminerende of beschermende werking te hebben, enkel en alleen omdat slechts — met name uit andere Lid-Staten — ingevoerde produkten tot de zwaarder belaste categorie behoren (zie arresten van 14 januari 1981, zaak 140/79, Chemial Farmaceutici, Jurispr. 1981, blz. 1, r. o. 18, en 5 april 1990, zaak C-132/88, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1990, blz. I-1567, r. o. 18).

Om te bepalen of de stijging van de progressiecoëfficiënt van de differentiële belasting boven de drempel van 18 pk een discriminerende of beschermende werking heeft, moet worden onderzocht, of die stijging de verbruikers kan afhouden van de aankoop van voertuigen met een fiscaal vermogen van meer dan 18 pk, die alle in het buitenland worden vervaardigd, en dit ten gunste van voertuigen van nationale makelij.

Gesteld al dat de stijging van de coëfficiënt voor voertuigen met een fiscaal vermogen van meer dan 18 pk bepaalde verbruikers daadwerkelijk afhoudt van de aankoop van dergelijke voertuigen, dan zullen die verbruikers een model kiezen uit de onmiddellijk lagere belastingschijf, die van 17-18 pk, of zelfs, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een model uit de schijf 15-16 pk.

Allereerst moet evenwel worden opgemerkt, dat in de belastingschijven 15-16 pk en 17-18 pk zowel ingevoerde voertuigen als voertuigen van nationale makelij voorkomen. Blijkens het dossier zijn de voertuigen van de schijf 17-18 pk overwegend van buitenlandse makelij en bedraagt het marktaandeel van de nationale constructeurs slechts ongeveer 5 % van alle verkochte voertuigen van die schijf. Wat de schijf 15-16 pk betreft, zij erop gewezen, dat de meeste verkochte voertuigen van die schijf weliswaar van nationale makelij zijn, doch dat dit niet wegneemt, dat de verbruikers in die schijf over een ruime keuze van ingevoerde voertuigen beschikken, en dat, zoals gezegd in rechtsoverweging 6 van dit arrest, de progressiecoëfficiënt voor de schijven 15-16 pk en 17-18 pk (afgerond) identiek is, zodat de verbruikers die een voertuig uit de topklasse wensen te kopen, daardoor niet worden aangespoord tot de aankoop van een voertuig van de schijf 15-16 pk.

In een regeling als die welke in casu aan de orde is, houdt de stijging van de progressiecoëfficiënt dus geen bevordering van de verkoop van voertuigen van nationale makelij in.

Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 95 van het Verdrag niet in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling inzake motorvoertuigenbelasting waarin is voorzien in een stijging van de progressiecoëfficiënt als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer de verkoop van voertuigen van nationale makelij door die stijging niet wordt bevorderd ten opzichte van die van uit andere Lid-Staten ingevoerde voertuigen.

Kosten

De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij beschikking van 29 maart 1994 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 95 EG-Verdrag staat niet in de weg aan de toepassing van een nationale regeling inzake motorvoertuigenbelasting waarin is voorzien in een stijging van de progressiecoëfficiënt als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer de verkoop van voertuigen van nationale makelij door die stijging niet wordt bevorderd ten opzichte van die van uit andere Lid-Staten ingevoerde voertuigen.

Hirsch

Mancini

Schockweiler

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 1995.

De griffier

R. Grass

De president van de Tweede kamer

G. Hirsch