Hof van Justitie EU 19-11-1998 ECLI:EU:C:1998:547
Hof van Justitie EU 19-11-1998 ECLI:EU:C:1998:547
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 november 1998
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
19 november 1998(*)
In zaak C-150/94,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door C. Vajda, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,
verzoeker,ondersteund door
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Roder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en G. Thiele, Assessor bij dat ministerie, als gemachtigden, D-53107 Bonn,
interveniente,
tegenRaad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur B. Hoff-Nielsen en door G. Houttuin, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
verweerder,ondersteund door
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Navarro González, directeur-generaal Coördinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en G. Calvo Díaz, abogado del Estado, van de juridische dienst van de staat, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4-6,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. L. White en P. Hetsch, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
intervenienten,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. E Mancini (rapporteur) en J. L. Murray, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 20 juni 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 juni 1994, heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 519/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 1765/82, (EEG) nr. 1766/82 en (EEG) nr. 3420/83 (PB L 67, blz. 89; hierna: „bestreden verordening”), voor zover het van toepassing is op speelgoed van de tariefposten GS/GN 9503 41, 9503 49 en 9503 90.
De situatie vóór de bestreden verordening
2 Vóór de inwerkingtreding van de bestreden verordening golden met betrekking tot de invoer van producten uit landen met Staatshandel verschillende verordeningen van de Raad. Wat met name de invoer uit de Volksrepubliek China (hierna: „China”) betreft, had de Raad verordening (EEG) nr. 1766/82 van 30 juni 1982 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit de Volksrepubliek China vastgesteld (PB L 195, blz. 21), die van toepassing was op importen waarvoor in beginsel geen kwantitatieve beperkingen golden, en verordening (EEG) nr. 3420/83 van 14 november 1983 betreffende de invoerregelingen voor de producten van oorsprong uit landen met Staatshandel die op communautair niveau niet zijn geliberaliseerd (PB L 346, blz. 6), die met name van toepassing was op importen uit China die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1766/82 vielen.
3 Ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr. 3420/83 was het in het vrije verkeer brengen van de ín bijlage III bij deze verordening opgenomen producten in één of meer in die bijlage aangegeven lidstaten onderworpen aan kwantitatieve beperkingen. Krachtens artikel 3 stelde de Raad vóór 1 december van elk jaar overeenkomstig artikel 113 EEG-Verdrag de invoercontingenten vast die door de lidstaten ten opzichte van de verschillende landen met Staatshandel voor die producten werden geopend. In lid 2 van dat artikel was bepaald, dat bij gebreke van een dergelijk besluit de bestaande invoercontingenten voorlopig werden verlengd voor het daaropvolgende jaar.
4 Krachtens de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 3420/83 kon elke door een lidstaat noodzakelijk geachte wijziging in de overeenkomstig de verordening vastgestelde invoerregeling worden onderworpen aan een voorafgaande communautaire overlegprocedure die kon leiden tot een besluit van de Commissie of, in geval van bezwaar van een lidstaat, van de Raad.
5 Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3420/83 voorzag voorts in de mogelijkheid, dat een lidstaat de omvang van de contingenten overschreed of voor producten waarvoor geen contingent was geopend, invoermogelijkheden schiep. Lid 2 bepaalde, dat een lidstaat die als enige een kwantitatieve invoerbeperking handhaafde en overwoog deze beperking af te schaffen of te schorsen, daarvan kennis moest geven aan de overige lidstaten en de Commissie, die de voorgenomen maatregel binnen een termijn van tien werkdagen moest aannemen zonder dat de procedure van de artikelen 7 tot en met 10 van de verordening behoefde te worden ingeleid.
6 Tot de onder bijlage III van verordening nr. 3420/83 vallende producten behoorde onder meer speelgoed, waarvan de invoer in Duitsland, Frankrijk en Griekenland aan kwantitatieve beperkingen was onderworpen. Die beperkingen golden niet alleen voor speelgoed van oorsprong uit China, maar voor speelgoed uit alle in bijlage I bij de verordening vermelde landen met Staatshandel. Bij de toetreding van het Koninkrijk Spanje werd bijlage III gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3784/85 van de Raad van 20 december 1985 tot wijziging, in verband met de toetreding van Spanje en Portugal, van de bijlagen I en III van verordening (EEG) nr. 3420/83 betreffende de invoerregelingen voor de producten van oorsprong uit de landen met Staatshandel die op communautair niveau niet zijn geliberaliseerd (PB L 364, blz. 1), en werden er, onder meer, de Spaanse invoerbeperkingen voor speelgoed in opgenomen.
7 Verordening nr. 3420/83 is een laatste keer gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2456/92 van de Raad van 13 juli 1992 houdende vaststelling van de in 1992 door de lidstaten ten aanzien van de landen met Staatshandel te openen invoercontingenten (PB L 252, biz. 1). Verordening nr. 2456/92 stelde de voor 1992 te openen contingenten vast en bepaalde in artikel 5, dat het stelsel van automatische verlenging van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3420/83 voor 1993 niet van toepassing was, wegens de noodzaak de bestaande regeling te vervangen door een communautair mechanisme dat van toepassing zou zijn op alle beperkingen die op 31 december 1992 nog bestonden (vijfde overweging van de considerans). Voor speelgoed uit China werd in bijlage VIII van verordening nr. 2456/92 een contingent vastgesteld voor Duitsland en Spanje.
8 Voor 1993 is geen enkele nieuwe verordening inzake invoercontingenten vastgesteld. De Commissie verleende evenwel machtiging voor nationale maatregelen, waaronder contingenten voor de invoer van speelgoed uit China in Spanje.
De bestreden verordening
9 Bij de bestreden verordening, die met ingang van 15 maart 1994 van toepassing is, zijn de verordeningen nrs. 1766/82 en 3420/83 ingetrokken. Volgens de eerste overweging van de considerans dient de gemeenschappelijke handelspolitiek op eenvormige grondslagen te berusten, terwijl de verordeningen nrs. 1766/82 en 3420/83 uitzonderingen of afwijkingen toestonden op grond waarvan de lidstaten nationale maatregelen konden blijven toepassen bij de invoer van producten uit landen met Staatshandel. Volgens de vierde overweging is het noodzakelijk „de regelingen voor de invoer uit bedoelde derde landen eenvormiger te maken door een einde te maken aan de uitzonderingen of afwijkingen op grond van nog bestaande nationale handelspolitieke maatregelen en in het bijzonder de kwantitatieve beperkingen die de lidstaten op grond van verordening (EEG) nr. 3420/83 hebben gehandhaafd”. Luidens de vijfde en de zesde overweging moet het beginsel van liberalisatie van de invoer het uitgangspunt zijn van de uniformisering, behalve „voor een beperkt aantal producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China”. Volgens de zesde overweging moeten, „gezien de gevoeligheid van bepaalde sectoren van de communautaire industrie”, voor deze producten contingenten en toezichtmaatregelen op communautair niveau worden ingesteld.
10 Artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening bepaalt, dat de invoer in de Gemeenschap van de in de verordening bedoelde producten vrij is en dus aan geen enkele kwantitatieve beperking is onderworpen, onverminderd eventuele vrijwarings-maatregelen en communautaire contingenten van bijlage II. Krachtens artikel 1, lid 3, is de invoer van de in bijlage III genoemde producten onderworpen aan communautair toezicht. De bijlagen II en III hebben uitsluitend betrekking op producten van oorsprong uit China.
11 Bijlage II voorziet in contingenten voor bepaalde soorten speelgoed van oorsprong uit China. Meer bepaald zijn jaarlijkse quota vastgesteld van 200 798 000 ECU, 83 851 000 ECU en 508 016 000 ECU voor speelgoed van de GS/GN-codes 9503 41 (opgevuld speelgoed, zijnde nabootsingen van dieren of van niet-menselijke wezens), 9503 49 (ander speelgoed, zijnde nabootsingen van dieren of van niet-menselijke wezens) en 9503 90 (ander speelgoed).
12 Andere producten waarvoor voordien nationale beperkingen golden, met name bouwdozen en ander constructiespeelgoed, puzzels en speelkaarten van de GS/GN-codes 9503 30, 9503 60 en 9504 40, vallen onder bijlage III van de bestreden verordening en zijn derhalve aan communautair toezicht onderworpen.
13 Tot staving van haar beroep voert de regering van het Verenigd Koninkrijk vijf middelen aan: ontbreken van een juiste of passende motivering van de bestreden verordening, ontbrekende of kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten, het willekeurig karakter van de contingenten, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van het beginsel van gelijke behandeling.
Ontbreken van een juiste of passende motivering
14 Met haar eerste middel stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening in weerwil van de verplichting van artikel 190 EG-Verdrag niet genoegzaam is gemotiveerd.
15 De in de vierde en de vijfde overweging van de considerans van de bestreden verordening genoemde doelstellingen, te weten een eenvormige invoerregeling en liberalisatie van de invoer, hadden tot afschaffing van de nog bestaande nationale kwantitatieve beperkingen moeten leiden. De zesde overweging kondigde daarentegen voor de producten van bijlage II, waaronder het litigieuze speelgoed, de invoering aan van een uitzondering op het liberalisatiebeginsel, die de Raad als zodanig specifiek had moeten motiveren.
16 De Raad spreekt evenwel enkel van „de gevoeligheid van bepaalde sectoren van de communautaire industrie”, zonder aan te geven op grond van welke criteria die sectoren als gevoelig zijn beschouwd, waarom zij enkel gevoelig zijn voor invoer uit China en niet uit een ander derde land, en waarom een nationale beperkende maatregel moest worden vervangen door een beperking op gemeenschapsniveau.
17 Wat dit laatste punt betreft, herinnert de regering van het Verenigd Koninkrijk er inzonderheid aan, dat ten tijde van de inwerkingtreding van de bestreden verordening het Koninkrijk Spanje de enige lidstaat was die de invoer van speelgoed beperkte. Deze beperking gold slechts voor de rechtstreekse invoer in Spanje en betrof minder dan 2 % van de communautaire import van de betrokken producten. De Raad had derhalve moeten verduidelijken, waarom een beperkende maatregel van een lidstaat met geringe gevolgen op het niveau van de Gemeenschap moest worden vervangen door een beperking die op gemeenschapsniveau een zeer grote invloed heeft. Bovendien kan de Raad niet stellen, dat de contingenten niet enkel strekken tot bescherming van de Spaanse speelgoedindustrie, maar van de communautaire industrie in haar geheel, aangezien de bestreden verordening dienaangaande geen enkele motivering geeft, de Raad geen enkel bewijs levert dat de industrie van de Gemeenschap een dergelijke bescherming verlangde, en heeft nagelaten te onderzoeken of dat het geval was.
18 De instelling van de in geding zijnde contingenten is hoe dan ook geen overgangsmaatregel in verband met de voltooiing van de gemeenschappelijke handelspolitiek, maar een uitzondering op het algemene beginsel van liberalisatie van de invoer.
19 De regering van het Verenigd Koninkrijk beklemtoont, dat de Raad ook niet motiveert, waarom hij heeft gekozen voor de instelling van contingenten op communautair niveau en niet voor een regionale vrijwaringsmaatregel, waarvan de vaststelling in artikel 17 van de bestreden verordening nochtans uitdrukkelijk is voorzien. Hij heeft evenmin de methode voor de berekening van de contingenten verduidelijkt. Aangezien de Raad zijn politiek grondig heeft gewijzigd, was het van wezenlijk belang, dat hij zijn keuze deugdelijk rechtvaardigde.
20 De in het verweerschrift van de Raad gegeven verklaring, die gebaseerd is op de stijging van de invoer uit China, volstaat niet om bij gebreke van enig onderzoek naar de gevolgen van die invoer voor de communautaire speelgoedindustrie de instelling van de contingenten te rechtvaardigen. Nu deze verklaring is gegeven in het kader van een beroep dat met name gebaseerd is op ontoereikende motivering, kan zij de ontoereikende motivering van de bestreden handeling ook niet goedmaken. In zijn verweerschrift poogt de Raad ook uit te leggen, waarom de toegestane invoer voor 1994 tot het niveau van 1991 moest worden teruggebracht; deze poging kan evenwel niet slagen, aangezien de bestreden verordening zelf op dit punt het stilzwijgen bewaart.
21 De Duitse regering sluit zich in wezen aan bij het betoog van de regering van het Verenigd Koninkrijk. Zij voegt daaraan toe, dat de Raad de bestreden verordening niet heeft gemotiveerd met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel van artikel 3 B, derde alinea, EG-Verdrag. Deze bepaling legt de instellingen van de Gemeenschap een bijzondere motiveringsplicht op en verplicht hen met name rekening te houden met de belangen van de lidstaten.
22 De Raad, ondersteund door de Spaanse regering en de Commissie, stelt dat de eerste zes overwegingen van de considerans van de bestreden verordening niet enkel de situatie en de algemene doelstellingen van de bestreden verordening omschrijven, met name de doelstelling om, als noodzakelijke aanvulling op de voltooiing van de interne markt, alle voordien op al dan niet geliberaliseerde importen toepasselijke regels te vervangen door één enkele gemeenschappelijke regeling. Uit die overwegingen blijkt ook, waarom het contingent op gemeenschapsniveau is vastgesteld, namelijk „de gevoeligheid van bepaalde sectoren van de communautaire industrie”. Voorts wordt in de derde overweging van de considerans duidelijk uiteengezet, waarom op het niveau van de Gemeenschap een oplossing moest worden gezocht.
23 De Raad voegt daaraan toe, dat anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, de in geding zijnde contingenten geen uitzondering op het beginsel van liberalisatie van het handelsverkeer vormen, maar een onderdeel zijn van de door de bestreden verordening ingestelde regeling. Niet de liberalisatie van het handelsverkeer, maar de eenvormigheid van de invoerregelingen is het algemene beginsel van deze verordening. Daaruit volgt dat de contingenten, anders dan verzoeker betoogt, niet elk afzonderlijk behoefden te v/orden gemotiveerd.
24 Wat het argument van de Duitse regering met betrekking tot het ontbreken van motivering inzake de naleving van het evenredigheidsbeginsel van artikel 3 B van het Verdrag betreft, betoogt de Raad, dat interveniente, die stelt slechts aanvullende opmerkingen over verzoekers nietigheidsmiddelen te maken, in werkelijkheid in strijd met artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG een nieuw nietigheidsmiddel aanvoert. Dit middel moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad merkt op, dat artikel 3 B van het Verdrag hoe dan ook niet eist, dat de handelingen van de gemeenschapsinstellingen een specifieke motivering inzake de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel bevatten.
25 Alvorens in te gaan op de verschillende grieven van de regering van het Verenigd Koninkrijk en van de aan haar zijde interveniërende Duitse regering, moet eraan worden herinnerd, dat zoals de Raad terecht opmerkt, de omvang van de motiveringsplicht volgens vaste rechtspraak sinds het arrest van 13 maart 1968, Beus (5/67, Jurispr. blz. 119), afhangt van de aard van de handeling, en dat in het geval van handelingen van algemene strekking in de motivering kan worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen.
26 Voorts heeft het Hof bij herhaling geoordeeld, dat indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, het te ver zou gaan om voor elke technische keuze van díe instelling een specifieke motivering te verlangen (zie, met name, arrest van 22 januari 1986, Eridania e. a., 250/84, Jurispr. blz. 117, punt 38).
27 In casu heeft de Raad allereerst het geheel der omstandigheden en zijn doelstellingen omschreven en er daarbij op gewezen, dat de voltooiing van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wat de regeling voor de invoer betreft, een noodzakelijke aanvulling vormt op de voltooiing van de interne markt (derde overweging van de considerans).
28 Vervolgens zette hij uiteen, dat het voor het bereiken van die doelstellingen noodzakelijk was een einde te maken aan de uitzonderingen of afwijkingen op grond van nog bestaande nationale handelspolitieke maatregelen (vierde overweging van de considerans), en dat de liberalisatie van de invoer het uitgangspunt moest zijn van de communautaire regeling ter zake (vijfde overweging van de considerans).
29 Ten slotte vermeldde de Raad het doel van de instelling van de contingenten door erop te wijzen, dat deze contingenten noodzakelijk waren wegens de gevoeligheid van bepaalde sectoren van de communautaire industrie (zesde overweging van de considerans).
30 Vastgesteld moet worden, dat deze motivering, in haar geheel genomen, een duidelijke omschrijving van de feiten en de nagestreefde doelstellingen bevat, die onder de gegeven omstandigheden voldoende lijkt.
31 De argumenten van de regering van het Verenigd Koninkrijk doen aan deze vaststelling niet af.
32 Waar het ging om een handeling van algemene strekking, was de Raad, in de eerste plaats, niet verplicht in de motivering van de bestreden verordening aan te geven, welke gegevens hij in aanmerking had genomen voor zijn conclusie, dat bepaalde sectoren van de communautaire industrie gevoelig waren voor invoer uit China. Hij behoefde met name geen beschrijving te geven van de ontwikkeling van de invoer van de betrokken producten, noch een economische analyse te maken van de sectoren van de communautaire industrie die door die importen werden getroffen.
33 In de tweede plaats was de Raad, in de context van een handeling die bedoeld was om met het oog op de voltooiing van de gemeenschappelijke handelspolitiek een einde te maken aan nationale beperkingen en uitzonderingen, niet verplicht uiteen te zetten, waarom op communautair niveau bepaalde beperkingen werden ingevoerd. De Raad zou wel een specifieke motivering moeten geven indien uitzonderlijke omstandigheden noopten tot instelling van beperkende maatregelen in slechts één of meer regio's van de Gemeenschap, waardoor werd afgeweken van de eenvormigheid van de gemeenschappelijke handelspolitiek.
34 In de derde plaats moet erop worden gewezen, dat ofschoon de instelling van de contingenten een uitzondering vormt op de liberalisatie van de invoer die volgens de vijfde overweging van de considerans het uitgangspunt moet zijn van de communautaire regeling, de afschaffing van alle kwantitatieve beperkingen voor de invoer uit derde landen geen rechtsregel is die de Raad in beginsel moet eerbiedigen, maar het resultaat van een keuze die deze instelling in de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid heeft gemaakt. Voorts moet worden vastgesteld, dat de Raad heeft aangegeven, waarom hij voor een aantal specifieke producten contingenten heeft ingesteld.
35 Daar de Raad de nagestreefde doeleinden had uiteengezet, behoefde hij, in de vierde plaats, geen rechtvaardiging te geven voor de technische keuze, waaronder met name de betrokken contingenten, Het is dus van geen belang, dat de Raad pas tijdens de procedure voor het Hof heeft verklaard, dat de toegestane invoer voor 1994 tot het niveau van 1991 moest worden teruggebracht.
36 Wat het betoog van de Duitse regering inzake het ontbreken van een specifieke motivering inzake het evenredigheidsbeginsel betreft, zij allereerst vastgesteld dat dit betoog, anders dan de Raad stelt, niet onverenigbaar is met artikel 37, vierde alinea, van's Hofs Statuut-EG. Deze bepaling verzet zich er immers niet tegen, dat een intervenient andere argumenten aanvoert dan de door hem ondersteunde partij, zolang die argumenten maar strekken tot ondersteuning van de conclusies van deze partij of tot afwijzing van die van de tegenpartij (arrest van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, 30/59, Jurispr. blz. 1). In casu heeft bedoeld betoog betrekking op verzoekers middel inzake ontoereikende motivering en strekt het tot ondersteuning van verzoekers conclusies. Het moet derhalve door het Hof worden onderzocht.
37 Bedoeld betoog is evenwel ongegrond. Ofschoon het in artikel 3 B, derde alinea, van het Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, kan niet worden geëist, dat het in de considerans uitdrukkelijk wordt vermeld (zie met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel van artikel 3 B, tweede alinea, arrest van 13 mei 1997, Duitsland/Parlement en Raad, C-233/94, Jurispr. blz. I-2405, punt 28).
38 In ieder geval moet worden opgemerkt, dat de Raad, door in de zesde overweging van de considerans van de bestreden verordening te vermelden dat, gezien de gevoeligheid van bepaalde sectoren van de communautaire industrie, contingenten moesten worden ingesteld „voor een beperkt aantal producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China”, heeft uiteengezet dat die maatregelen slechts werden getroffen in de gevallen waarin zij noodzakelijk waren om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, hetgeen strookt met het evenredigheidsbeginsel.
39 Derhalve mist het aan schending van de motiveringsplicht ontleende middel feitelijke grondslag en moet het dus worden afgewezen.
Ontbreken van beoordeling dan wel kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten
40 Met haar tweede middel stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de Raad bij de vaststelling van artikel 1 van de bestreden verordening de relevante feiten niet of kennelijk verkeerd heeft beoordeeld, zodat die bepaling onwettig is.
41 Dienaangaande herinnert zij eraan, dat vóór de vaststelling van de bestreden verordening de enige beperking voor het betrokken speelgoed het Spaanse contingent was, en zij stelt, dat met de betrokken contingenten voor alle lidstaten beperkingen zijn ingevoerd die het niveau van de communautaire handel in een deel van dat speelgoed met bijna 50 % hebben verminderd. De Raad heeft stellig het recht om, indien de omstandigheden dat rechtvaardigen, zo spectaculair van standpunt te veranderen, doch in casu moet worden vastgesteld, dat hij niet over voldoende gegevens beschikte om de relevante feiten juist te beoordelen.
42 Bij een dergelijke beoordeling had rekening moeten worden gehouden met elementen als:
-
de situatie en de staat van de speelgoedindustrie in Spanje en in de andere lidstaten;
-
het evenwicht tussen de belangen van de verschillende onderdelen van de communautaire speelgoedindustrie, de consumenten, de detailhandelaars en de distributeurs;
-
de gevolgen van de vastgestelde maatregelen en van andere voorzienbare maatregelen, zoals nationale vrijwaringsmaatregelen;
-
de afweging van het belang van de Gemeenschap bij vrijhandel en protectionisme.
43 In plaats van al deze gegevens in aanmerking te nemen, heeft de Raad enkel gelet op de groei van de Chinese uitvoer, zonder de gevolgen daarvan voor de communautaire industrie te onderzoeken. Hij heeft nagelaten de eventueel door de communautaire industrie geleden schade te beoordelen en de omvang, de structuur, de productie, de productiecapaciteit en de rentabiliteit van de betrokken sector te onderzoeken. Behalve de stijging van de Chinese uitvoer heeft de Raad niets aangevoerd om aannemelijk te maken, dat de communautaire speelgoedindustrie behoefte had aan de uit de contingentering voortvloeiende bescherming. Hij heeft evenmin duidelijk gemaakt, dat hij over relevante feitelijke gegevens beschikte om het exportpotentieel van de Chinese industrie of de gevolgen van de beperkingen voor de bestaande import te beoordelen.
44 Het ontbreken van een correcte beoordeling van de feiten verbaast te meer, omdat volgens de artikelen 5 en volgende van de bestreden verordening elk geval afzonderlijk moet worden onderzocht alvorens een invoerbeperking wordt ingesteld. Een dergelijk onderzoek was ook in dit geval nodig, aangezien meer dan 98 % van de betrokken invoer vóór de vaststelling van de bestreden verordening was geliberaliseerd. Zelfs zonder uitdrukkelijke bepaling moeten de instellingen krachtens de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht de relevante feiten volledig onderzoeken alvorens een reeds geliberaliseerd handelsverkeer te beperken.
45 De regering van het Verenigd Koninkrijk beklemtoont voorts, dat aangezien overeenkomstig de doelstelling van artikel 110 EG-Verdrag de liberalisatie van de invoer het uitgangspunt van de bestreden verordening was, de contingenten, die belemmeringen invoeren op communautair niveau, moeten worden beschouwd als uitzonderingen op het liberalisatiebeginsel en dus restrictief moeten worden uitgelegd. Daaraan wordt niet afgedaan door de overweging, dat de contingenten deel uitmaken van de bestreden verordening. Op grond van een analogie tussen de nieuwe handelsregeling die bij de bestreden verordening is ingevoerd, en het stelsel van vrij verkeer van goederen in de Gemeenschap, stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat ook artikel 36 EG-Verdrag deel uitmaakt van de regels inzake het vrij verkeer van goederen in de Gemeenschap, hoewel het een uitzondering vormt op het grondbeginsel van artikel 30 en dus restrictief moet worden uitgelegd.
46 Ten slotte zijn de nieuwe beperkingen van de handel in speelgoed tussen de Gemeenschap en China zo ruim en hebben zij zulke gevolgen voor het niveau van het handelsverkeer, dat zij bijna het karakter van een straf hebben en om een zeer nauwkeurig onderzoek vragen.
47 De Duitse regering sluit zich aan bij het betoog van de regering van het Verenigd Koninkrijk inzake het aan een beoordelingsfout ontleende middel. Zij voegt daaraan toe, dat de Raad geen rekening heeft gehouden met artikel 110 van het Verdrag, dat de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer beoogt. Ofschoon deze bepaling de Gemeenschap niet verbiedt maatregelen te treffen die het handelsverkeer met derde landen kunnen raken, moet zulk een maatregel geboden zijn en rechtens een rechtvaardiging vinden in de bepalingen van het gemeenschapsrecht. In casu heeft de Raad niet aangegeven, welke bepalingen de contingentering rechtvaardigen.
48 De Raad, ondersteund door de Spaanse regering en de Commissie, beklemtoont dat de bestreden verordening geldt voor alle sectoren van de economie en alle regels die voordien van toepassing waren op de al dan niet geliberaliseerde importen, vervangt door één enkele communautaire regeling. Bij de instelling van de contingenten heeft de Raad de tegenstrijdige belangen van verschillende sectoren van de communautaire speelgoedindustrie tegen elkaar moeten afwegen en ingewikkelde politieke keuzes moeten maken.
49 Volgens de rechtspraak van het Hof beschikken de instellingen van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij ingewikkelde situaties moeten beoordelen, met name wanneer zij handelen in het kader van artikel 113 van het Verdrag. De wettigheid van een handelspolitieke maatregel kan dan ook slechts op grond van een beoordelingsfout worden betwist wanneer die maatregel kennelijk niet geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken. Met name wanneer de Raad de niet met zekerheid voorzienbare gevolgen moet beoordelen van de bepalingen die hij vaststelt, kan zijn beoordeling slechts worden afgekeurd wanneer zij kennelijk onjuist is in het licht van de gegevens waarover hij ten tijde van de vaststelling van de betrokken bepalingen beschikte. Bovendien geldt de discretionaire bevoegdheid van de Raad om een ingewikkelde economische situatie te beoordelen, in zekere mate ook voor de vaststelling van de basisgegevens.
50 Volgens de Raad was het bestaan van nationale beperkingen in casu slechts één van de elementen die hij bij de vaststelling van de bestreden verordening in aanmerking moest nemen. De Raad heeft rekening gehouden met het niveau van de invoer uit China, de gevolgen daarvan voor de communautaire industrie, het exportpotentieel van de Chinese industrie en het prijsniveau, en met de bestaande invoerbeperkingen op communautair of nationaal niveau. Verzoekers vergelijking tussen de gevolgen van de vóór de vaststelling van de bestreden verordening bestaande Spaanse beperkingen en de gevolgen van de verordening berust op een verkeerde uitlegging. De in geding zijnde contingenten zijn volstrekt geen verlenging van de nationale beperkingen, maar worden geacht de gehele communautaire industrie te beschermen.
51 Het argument dat de Duitse regering ontleent aan artikel 110 van het Verdrag, is door de regering van het Verenigd Koninkrijk niet aangevoerd en wordt door geen enkel bewijs gestaafd; het moet derhalve worden afgewezen. Deze bepaling belet de Raad hoe dan ook niet, op grond van artikel 113 van het Verdrag contingenten vast te stellen voor het handelsverkeer met derde landen.
52 Ten slotte meent de Raad, dat noch verzoeker noch interveniente heeft aangetoond, dat de Raad onjuiste gegevens had, dat hij is opgetreden zonder over enige informatie te beschikken, dat hij de feiten kennelijk verkeerd heeft beoordeeld, of dat hij zijn bevoegdheid heeft misbruikt.
53 Allereerst zij er, mét de Raad en de intervenienten aan zijn zijde, aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsinstellingen bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek noodzakelijk zijn, over een beoordelingsmarge beschikken (zie, in die zin, arresten van 15 juli 1982, Edeka, 245/81, Jurispr. blz. 2745, punt 27; 28 oktober 1982, Faust/Commissie, 52/81, Jurispr. blz. 3745, punt 27, en 7 mei 1987, Koyo Seiko/Raad, 256/84, Jurispr. blz. 1899, punt 20, Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1923, punt 34, en Minebea/Raad, 260/84, Jurispr. blz. 1975, punt 28).
54 In een dergelijke situatie, die de beoordeling van ingewikkelde economische situaties impliceert, dient de rechterlijke toetsing zich te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk verkeerde beoordeling van die feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie, met name, arrest van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 63). Dit geldt hier te meer, omdat de betrokken handeling een algemene strekking heeft.
55 Verder heeft het Hof geoordeeld, dat de discretionaire bevoegdheid waarover de Raad bij de beoordeling van een complexe economische situatie beschikt, niet uitsluitend de aard en draagwijdte der vast te stellen bepalingen geldt, doch tot op zekere hoogte ook de vaststelling der gegevens die eraan ten grondslag worden gelegd, en wel met name in die zin, dat de Raad in voorkomend geval ook van algemene vaststellingen mag uitgaan (arrest van 12 juli 1979, Italië/Raad, 166/78, Jurispr. blz. 2575, punt 14). Ofschoon de Raad rekening moet houden met alle elementen waarover hij beschikt, kan immers niet worden geëist, dat hij voor de vaststelling van een handeling van algemene strekking alle betrokken economische sectoren in detail onderzoekt.
56 Voorts kan verzoeker niet stellen, dat de bestreden maatregelen bijna het karakter van een straf hebben en daarom zeer nauwkeurig moeten worden onderzocht. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het instellen van invoercontingenten geen verband houdt met gedragingen die specifiek aan bepaalde rechtssubjecten kunnen worden toegeschreven, dat het geen repressief doel en geen vergeldend karakter heeft.
57 Met betrekking tot de grief dat de feiten niet zijn beoordeeld, moet, gelet op het betoog van de regering van het Verenigd Koninkrijk en van de aan haar zijde interveniërende Duitse regering, in de eerste plaats worden vastgesteld, dat niet wordt betwist dat de Raad rekening heeft gehouden met het grote aandeel van de Chinese import op de gemeenschapsmarkt en met de aanzienlijke stijging van die import.
58 In de tweede plaats was de Raad, anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, niet verplicht de situatie van de betrokken sectoren in de verschillende lidstaten afzonderlijk te onderzoeken, aangezien zijn besluit niet op de belangen van de afzonderlijke lidstaten moest worden gebaseerd, maar op die van de Gemeenschap in haar geheel.
59 In de derde plaats volgt uit de in punt 55 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, dat nu de verordening gold voor de gehele communautaire invoer uit bepaalde derde landen, de Raad niet verplicht was bij de vaststelling ervan de verschillende aspecten van de betrokken bedrijfstakken van de Gemeenschap, en in het bijzonder de belangen van de verschillende marktdeelnemers in de speelgoedsector in de Gemeenschap, in detail te onderzoeken.
60 Uit een en ander volgt, dat de Raad bij de vaststelling van de in geding zijnde maatregelen de relevante gegevens afdoende heeft beoordeeld.
61 Wat de vraag betreft, of de Raad in casu de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden of die bevoegdheid kennelijk onjuist heeft uitgeoefend, moet voorts in de eerste plaats worden vastgesteld, dat verzoekers betoog op een verkeerd uitgangspunt berust.
62 Vóór de vaststelling van de bestreden verordening was de invoerregeling voor de betrokken producten inderdaad een gevolg van keuzes die de verschillende lidstaten afzonderlijk hadden gemaakt. Bij de vaststelling van een nieuwe eenvormige regeling op gemeenschapsniveau diende de Raad evenwel niet rekening te houden met de individuele belangen van de verschillende lidstaten, maar met het algemeen belang van de gehele Gemeenschap.
63 Met name was de Raad bij de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid niet gebonden door de eerdere individuele keuzes van de lidstaten, want dat zou niet stroken met de rol die deze instelling overeenkomstig artikel 4 EG-Verdrag toekomt bij de vervulling van de aan de Gemeenschap opgedragen taken.
64 Derhalve mocht de Raad bij een nieuwe beoordeling van de feiten in het licht van het belang van de Gemeenschap andere keuzes maken dan de lidstaten, en kan uit het feit dat de nieuwe regeling wezenlijk verschilt van de voordien geldende, niet de conclusie worden getrokken dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.
65 Zoals de advocaat-generaal in de punten 132 tot en met 139 van zijn conclusie duidelijk heeft gemaakt, behoefde — in de tweede plaats — de Raad voor de vaststelling van de contingenten niet aan te tonen, dat de communautaire speelgoedindustrie door de invoer uit China reeds schade had geleden. Hij mocht integendeel oordelen dat dergelijke verstoringen voorkomen moesten worden, en zijn beoordeling baseren op het loutere gevaar van verstoring, dat met recht en reden kon worden afgeleid uit de stijging van de invoer van speelgoed uit China.
66 In de derde plaats moeten de argumenten inzake artikel 110 van het Verdrag worden onderzocht, die niet alleen door de Duitse regering, interveniente, zijn aangevoerd, maar ook door de regering van het Verenigd Koninkrijk, verzoekster.
67 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak die bepaling niet aldus is te verstaan, dat het de Gemeenschap verboden zou zijn maatregelen te treffen welke het handelsverkeer met derde landen kunnen raken (arrest van 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr. blz. 1095, punt 44, en arrest Edeka, reeds aangehaald, punt 24). Blijkens de tekst van deze bepaling kan de doelstelling, bij te dragen tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer, de instellingen niet verplichten de invoer uit derde landen te liberaliseren wanneer dat tegen de belangen van de Gemeenschap zou indruisen. De Raad kon dus terecht oordelen, dat de feitelijke situatie noopte tot de instelling van contingenten voor de betrokken producten.
68 In de vierde plaats was de beoordelingsvrijheid van de Raad geenszins beperkt door de omstandigheid dat hij zelf had beslist, dat de liberalisatie van de invoer het uitgangspunt van de nieuwe regeling moest zijn. De door de regering van het Verenigd Koninkrijk voorgestelde analogie tussen de artikelen 30 en 36 van het Verdrag enerzijds en de liberalisatie van de invoer en de uitzonderingen daarop anderzijds, is daarbij niet relevant. Zoals in punt 34 reeds is overwogen, is de afschaffing van alle kwantitatieve beperkingen voor de invoer uit derde landen, anders dan het beginsel van vrij verkeer van goederen in de Gemeenschap, geen rechtsregel die de Raad in beginsel moet eerbiedigen, maar het resultaat van een keuze die deze instelling bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid heeft gemaakt.
69 In de vijfde en laatste plaats valt het tweede middel van de regering van het Verenigd Koninkrijk, waarmee de Raad wordt verweten dat hij voor de vaststelling van de in geding zijnde maatregelen geen soortgelijk onderzoek heeft uitgevoerd als in de bestreden verordening wordt voorzien voor de invoering van vrijwarings- of toezichtmaatregelen, samen met het middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel, dat hierna wordt onderzocht.
70 Met dit laatste voorbehoud volgt uit het voorgaande, dat het middel ontleend aan het ontbreken van beoordeling of aan een kennelijk verkeerde beoordeling, niet kan slagen.
Het willekeurig karakter van de contingenten
71 Met haar derde middel stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de bij de bestreden verordening ingestelde contingenten, bij gebreke van toereikende motivering en juiste beoordeling van de feiten en gelet op het belang van de beperkingen die zij de invoer opleggen, willekeurig zijn.
72 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals de Raad en de Commissie terecht hebben opgemerkt, de regering van het Verenigd Koninkrijk het willekeurig karakter van de contingenten afleidt uit de ontoereikende motivering van de bestreden verordening en het ontbreken van een juiste beoordeling van de feiten door de Raad, die het onderwerp zijn van de eerste twee middelen.
73 Nu het samenvalt met de eerste twee middelen en deze niet gegrond zijn, moet ook dit middel worden afgewezen.
Schending van het evenredigheidsbeginsel
74 In haar vierde middel stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, ondersteund door de Duitse regering, dat de bestreden verordening indruist tegen het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel vereist, dat wanneer een maatregel wordt getroffen om de uitoefening van een economische activiteit te verbieden of te beperken, die maatregel passend en noodzakelijk moet zijn voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen, dat wanneer een keuze moet worden gemaakt tussen verschillende maatregelen, voor de minst bezwarende wordt gekozen, en ten slotte, dat de daaruit voortvloeiende lasten niet in wanverhouding staan tot de nagestreefde doelstellingen. Wanneer een discretionaire bevoegdheid langs wetgevende weg wordt uitgeoefend, mag de vastgestelde maatregel niet kennelijk ongeschikt zijn om de nagestreefde doeleinden te bereiken.
75 In casu werd de bescherming van de Spaanse speelgoedindustrie nagestreefd, daalde enige beperking die ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening bestond, werd toegepast door het Koninkrijk Spanje.
76 Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk waren de contingenten niet noodzakelijk om dat doel te bereiken, en vormden zij niet de minst belastende van de maatregelen die de Raad kon vaststellen. Het desbetreffende betoog van de regering van het Verenigd Koninkrijk bestaat uit drie onderdelen.
77 In de eerste plaats zou het niet passend zijn om een regionaal contingent te vervangen door een communautair contingent, daar een dergelijke maatregel zelfs niet kan worden gerechtvaardigd door de wens om tot grotere eenvormigheid te komen. De regering van het Verenigd Koninkrijk voegt daaraan toe, dat uit de bestreden verordening niet blijkt, dat vrijwaringsmaatregelen slechts tijdelijk kunnen zijn, noch dat zij beperkt blijven tot toekomstige bedreigingen van de communautaire industrie. De Duitse regering stelt dienaangaande van haar kant, dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden verordening hoe dan ook had kunnen voorzien in maatregelen die tegelijk een regionale strekking en een permanent karakter hadden.
78 In de tweede plaats zouden de contingenten zo zijn vastgesteld, dat de invoer van de betrokken producten met ongeveer 50 % zou dalen ten opzichte van het voorgaande jaar, hetgeen, gelet op de beschermingsbehoefte van de Spaanse industrie, buitensporig is.
79 In de derde plaats zou de toepassing van beperkingen op gemeenschapsniveau in strijd zijn met de bepalingen van de bestreden verordening, volgens welke elk geval afzonderlijk moet worden onderzocht alvorens nieuwe toezicht- of beschermingsmaatregelen worden vastgesteld.
80 De Raad, ondersteund door de Spaanse regering en de Commissie, meent dat hij overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, nu hij zich tot doel heeft gesteld te verzekeren, dat in de regeling van het handelsverkeer van de Gemeenschap met derde landen duidelijk de voltooiing van de interne markt tot uiting komt en tegelijk rekening wordt gehouden met de gevoeligheid van de communautaire industrie in de betrokken sector.
81 De Raad verklaart met name dat hij, waar de invoer van het betrokken speelgoed uit China en het marktaandeel daarvan in de Gemeenschap alarmerend waren gestegen, hetgeen de communautaire industrie kon bedreigen, een evenwicht heeft trachten te vinden tussen een passende bescherming van deze industrie en de handhaving van een aanvaardbaar handelsniveau met China, en dat hij daarom de contingenten heeft vastgesteld op het niveau van de invoer in 1991.
82 Volgens de Raad kon dezelfde mate van bescherming niet worden bereikt door toezichtmaatregelen of regionale beschermingsmaatregelen, aangezien niet de belangen van de industrie van één lidstaat, maar die van de communautaire industrie moesten worden beschermd. Bovendien hebben de in artikel 17 van de bestreden verordening bedoelde regionale vrijwaringsmaatregelen slechts een tijdelijk en uitzonderlijk karakter en beogen zij slechts de voor de communautaire industrie schadelijke stijging van de invoer in de toekomst tegen te gaan. Hoewel de contingenten noodzakelijk zijn voor de overgang tussen de oude en de nieuwe invoerregeling, zijn zij niet noodzakelijk van tijdelijke aard in die zin, dat een tijdsbeperking nog niet kan worden voorzien.
83 Zelfs indien minder bezwarende of beperkende maatregelen denkbaar waren om tot het nagestreefde resultaat te komen, kan het Hof met betrekking tot de vraag of de door de gemeenschapswetgever gekozen maatregelen al dan niet adequaat zijn, zijn oordeel niet in de plaats stellen van dat van de Raad, aangezien niet is bewezen, dat die maatregelen kennelijk ongeschikt waren om het nagestreefde doel te bereiken (arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973).
84 De drie onderdelen van het vierde middel van de regering van het Verenigd Koninkrijk moeten na elkaar worden onderzocht.
85 Wat het eerste onderdeel betreft, blijkt uit de zesde overweging van de considerans van de bestreden verordening uitdrukkelijk, dat de Raad door de vaststelling van de contingenten rekening heeft willen houden met de gevoeligheid van bepaalde sectoren van de communautaire industrie in haar geheel en niet met die van de industrie van een bepaalde lidstaat.
86 In het stelsel van de bestreden verordening, die strekt tot instelling van een eenvormige regeling voor de gehele Gemeenschap, kunnen tot één of meer regio's beperkte maatregelen volgens de tiende overweging van de considerans bij gebreke van alternatieven hoe dan ook slechts bij wijze van uitzondering en voor een beperkte periode worden goedgekeurd. De Raad kan derhalve niet worden verweten dat hij niet heeft gekozen voor maatregelen die, gelet op de doelstellingen van de bestreden verordening, zo veel mogelijk moeten worden vermeden en waarvan het tijdelijke karakter het niet mogelijk maakt op doeltreffende wijze te reageren op bedreigingen voor de betrokken sectoren van de communautaire industrie.
87 Wat het tweede onderdeel van het vierde middel betreft, zij eraan herinnerd, dat op een gebied als het onderhavige, waar de gemeenschapsinstellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, aan de wettigheid van een op dit gebied genomen maatregel slechts afbreuk wordt gedaan, indien deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel. Meer in het bijzonder, wanneer de gemeenschapswetgever met het oog op de vaststelling van een regeling de toekomstige gevolgen ervan dient te beoordelen en die gevolgen niet met zekerheid zijn te voorzien, kan zijn beoordeling slechts worden afgekeurd indien zij, gelet op de gegevens waarover de wetgever ten tijde van de vaststelling van de regeling beschikte, kennelijk onjuist is. Deze beperking van de toetsing door het Hof is in het bijzonder geboden, wanneer de Raad zich genoopt ziet uiteenlopende belangen tegen elkaar af te wegen en aldus in het kader van de onder zijn eigen verantwoordelijkheid vallende politieke beslissingen een keuze te maken (arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punten 90 en 91).
88 Derhalve kan niet worden gesteld, dat de omvang van de door de in geding zijnde contingenten geboden bescherming verder gaat dan nodig is om de door de Raad nagestreefde doelstellingen te bereiken.
89 In de eerste plaats kon de Raad terecht oordelen dat, gelet op de druk van de invoer van speelgoed uit China, toezichtmaatregelen alleen niet volstonden om de belangen van de communautaire industrie te beschermen.
90 In de tweede plaats heeft de Raad, door de invoercontingenten vast te stellen op het niveau van 1991, dat aanzienlijk hoger was dan dat van de voorgaande jaren, op een wijze die door het Hof kan worden gebillijkt, gepoogd de vereisten van bescherming van de communautaire industrie overeen te brengen met de handhaving van een aanvaardbaar handelsniveau met China.
91 In de derde plaats, ook wanneer niet valt uit te sluiten, dat andere middelen denkbaar waren om tot het nagestreefde resultaat te komen, kan het Hof met betrekking tot de vraag of de door de Raad gekozen maatregelen al dan niet adequaat zijn, zijn oordeel niet in de plaats stellen van dat van de Raad, aangezien niet is bewezen, dat die maatregelen kennelijk ongeschikt waren om het nagestreefde doel te bereiken (arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punt 94). In casu heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk niet bewezen, dat de contingenten op een kennelijk verkeerd niveau zijn vastgesteld.
92 Het derde onderdeel van het middel betreft in wezen het verschil tussen de algemene strekking van de contingenten en de onderzoeksprocedures voor de toepassing van de toezicht- of vrijwaringsmaatregelen en zal derhalve worden onderzocht in het kader van het vijfde middel.
93 Met dit laatste voorbehoud volgt uit het voorgaande, dat het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen.
Schending van het beginsel van gelijke behandeling
94 Met haar vijfde en laatste middel stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de bestreden verordening indruist tegen het beginsel van gelijke behandeling, daar zij twee categorieën producten verschillend behandelt. Producten waarvoor reeds nationale beperkingen bestonden, worden zonder formeel onderzoek en zonder dat de betrokkenen het recht hebben te worden gehoord, onderworpen aan vrijwarings- of toezichtmaatregelen. Alle andere producten die onder de bestreden verordening vallen, kunnen slechts na een communautair onderzoek en met naleving van het recht van verweer van de belanghebbende derden aan dergelijke maatregelen worden onderworpen.
95 Deze verschillende behandeling is niet gerechtvaardigd, daar het in beide gevallen gaat om de invoering van een nieuwe beperking. De uitbreiding van een voorheen nationale beperking tot een beperking voor de gehele Gemeenschap kan immers enkel als een nieuwe beperking worden aangemerkt. Bovendien waren de betrokken producten de facto geliberaliseerd, daar de enige beperking die bij de inwerkingtreding van de bestreden verordening bestond, namelijk die welke door het Koninkrijk Spanje werd toegepast, slechts gold voor 2 % van de totale invoer van die producten in de Gemeenschap. Schending van het beginsel van gelijke behandeling kan dus niet worden uitgesloten op grond van een louter formeel onderscheid tussen reeds geliberaliseerde producten en producten die vóór de vaststelling van de bestreden verordening nog niet waren geliberaliseerd.
96 De Raad, de Spaanse regering en de Commissie betwisten deze stelling en betogen, dat de bestreden verordening enkel verschillende situaties verschillend behandelt.
97 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het algemene gelijkheidsbeginsel, dat een der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is, vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (zie, met name, arrest van 21 februari 1990, Wuidart e. a., C-267/88—C-285/88, Jurispr. blz. I-435, punt 13).
98 In casu heeft de Raad een nieuwe eenvormige gemeenschapsregeling vastgesteld om een einde te maken aan de nog bestaande nationale uitzonderingen en afwijkingen. Zoals bij het onderzoek van het tweede middel reeds is overwogen, mocht de Raad in het belang van de Gemeenschap beoordelen, of de invoer van bepaalde producten moest worden beperkt, zonder dat hij daarbij door eerdere keuzes van de lidstaten gebonden was.
99 De toezicht- en vrijwaringsmaatregelen die na de vaststelling van de bestreden verordening op grond daarvan kunnen worden getroffen, vormen daarentegen een wijziging van het stelsel van de door de Raad ingevoerde regeling en kunnen dus afhankelijk worden gesteld van de onderzoeksprocedures die de Raad daarvoor geschikt acht.
100 Hoe dan ook kan niet worden geëist, dat de in de bestreden verordening geregelde procedure voor toekomstige wijzigingen van de daarbij ingestelde regeling ook van toepassing is op de instelling van die regeling door de Raad. Enerzijds kon de vaststelling van de contingenten niet worden onderworpen aan bepalingen die nog niet bestonden. Anderzijds was aan dat besluit reeds een beoordeling van de Raad voorafgegaan in het kader van de vaststelling van de nieuwe regeling.
101 Derhalve kan de situatie van de contingenten niet worden vergeleken met die van toezicht- of vrijwaringsmaatregelen die later krachtens de bestreden verordening worden vastgesteld. Waar die bepalingen verschillende situaties verschillend behandelen, zijn zij niet in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Dit middel kan mitsdien niet slagen.
102 Daar de middelen van de regering van het Verenigd Koninkrijk ongegrond zijn, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.
Kosten
103 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar het Verenigd Koninkrijk in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen. Volgens artikel 69, lid 4, van dat Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en de Commissie zullen dus hun eigen kosten dragen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in de kosten.
-
Verstaat dat de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.
Kapteyn
Mancini
Murray
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 november 1998.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
P. J. G. Kapteyn