Hof van Justitie EU 26-09-1996 ECLI:EU:C:1996:354
Hof van Justitie EU 26-09-1996 ECLI:EU:C:1996:354
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 26 september 1996
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
26 september 1996(*)
In zaak C-287/94,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Østre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen
A/S Richard Frederiksen & Co.
enSkatteministeriet,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. F. Mancini en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
A/S Frederiksen & Co., vertegenwoordigd door P. Dyhr, advocaat te Kopenhagen,
-
het Skatteministerie, vertegenwoordigd door K. Hagel-Sørensen, advocaat te Kopenhagen,
-
de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Biering, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
-
de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Kamarineas, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en S. Chala, gespecialiseerd wetenschappelijk medewerkster bij de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door A. Moses, QC,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. C. Jessen en H. Michard, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 21 maart 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 1996,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 6 oktober 1994, ingekomen bij het Hof op 21 oktober daaraanvolgend, heeft het Østre Landsret krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, lid 2, sub b, en 10 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 1969, L 249, blz. 25; hierna: „richt-lijn”).
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen de Deense vennootschap A/S Frederiksen & Co. en het Skatteministerie, het Deense Ministerie van Belastingen, over de inkomstenbelasting die wordt geheven over een door deze vennootschap aan een van haar dochters verstrekte renteloze lening.
Artikel 4 van de richtlijn bevat de lijst van de verrichtingen die aan het kapitaalrecht moeten worden onderworpen en van de verrichtingen welke de Lid-Staten aan dit recht kunnen onderwerpen. Ingevolge artikel 4, lid 2, sub b, van de richtlijn behoort de „vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap door prestaties van een vennoot, die geen vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal met zich brengen, maar beloond worden met een wijziging van de aandeelhoudersrechten of de waarde van de aandelen kunnen verhogen” tot deze tweede categorie.
Volgens artikel 10 van de richtlijn heffen de Lid-Staten „behoudens het kapitaalrecht (...) met betrekking tot de op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen geen enkele andere belasting, in welke vorm ook”.
A/S Richard Frederiksen & Co. (hierna: de „moedermaatschappij”) verwierf alle aandelen van de vennootschap Sydjysk Sten og Grus A/S (hierna: de „dochtermaatschappij”) en verstrekte deze laatste vier maanden later een renteloze lening van 8 519 285 DKR.
Blijkens de verwijzingsbeschikking kan de belastingadministratie volgens Deense rechtspraak bij niet-gefundeerde inkomstenoverdrachten de belastingaangiften betreffende overeenkomsten tussen partijen met gemeenschappelijke belangen, zoals vennootschappen van eenzelfde groep, corrigeren. Voor een dergelijke correctie moet de belastingadministratie kunnen aantonen, dat de betrokken verrichting naar inhoud of vorm afwijkt van normaal marktgedrag, en dat moet worden aangenomen dat deze ongebruikelijke voorwaarden het gevolg zijn van een belangengemeenschap.
Op basis van deze rechtspraak corrigeerde de belastingadministratie de belastingaangiften van de moedermaatschappij en onderwierp zij deze aan inkomstenbelasting over de rente, berekend tegen 11 %, over de gemiddelde waarde van de lening voor elk belastingjaar. De bespaarde rente werd dus aan de inkomsten van de moedermaatschappij toegevoegd, terwijl de dochtermaatschappij die rente kon aftrekken.
Volgens de Deense belastingadministratie dienden de inkomsten van de moedermaatschappij dus voor het belastingjaar 1986/1987 met 1 518 000 DKR, voor het belastingjaar 1987/1988 met 1 948 061 DKR, en voor het belastingjaar 1988/1989 met 898 621 DKR te worden vermeerderd.
De moedermaatschappij kwam tegen dit besluit op bij het Landsskatteret te Kopenhagen, die het bevestigde.
In hoger beroep besloot het Østre Landsret de behandeling van de zaak te schorsen tot het Hof bij wege van prejudiciële beslissing zou hebben geantwoord op de volgende twee vragen:
Moet artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling ook geldt voor de gangbare waarde van een renteloze lening?
Moet artikel 10 van deze richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat van een moedermaatschappij inkomstenbelasting wordt geheven over de geraamde rente van een renteloze lening aan een dochtermaatschappij, wanneer de rentebesparing wordt gezien als een kapitaalinbreng in de dochtermaatschappij in de zin van de richtlijn?”
De eerste vraag
Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 4, lid 2, sub b, van de richtlijn bij de verstrekking van een renteloze lening van toepassing is op het bedrag van de bespaarde rente.
Er zij aan herinnerd, dat door de verstrekking van een renteloze lening de vennootschap de beschikking krijgt over kapitaal, zonder de kosten daarvan te behoeven te dragen. De hieruit voortvloeiende besparing van rente doet haar vennootschappelijk vermogen toenemen, doordat de vennootschap aldus een uitgaaf kan vermijden die anders wel te haren laste was gekomen (arrest van 5 februari 1991, zaak C-249/89, Trave-Schiffahrtsgesellschaft, Jurispr. 1991, blz. I-257, r. o. 12).
Bovendien draagt de omstandigheid dat door de verstrekking van een renteloze lening de vennootschap de beschikking krijgt over kapitaal zonder de kosten daarvan te behoeven dragen, bij tot de versterking van haar economisch potentieel. Deze verrichting moet derhalve worden geacht de waarde van de aandelen van de vennootschap te kunnen verhogen (arrest Trave-Schiffahrtsgesellschaft, reeds aangehaald, r, o. 14).
Derhalve moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 2, sub b, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het bij de verstrekking van een renteloze lening aan een vennootschap van toepassing is op het bedrag van de bespaarde rente.
De tweede vraag
Met deze vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 10 van de richtlijn eraan in de weg staat, dat een moedermaatschappij die aan een van haar dochtermaatschappijen een renteloze lening heeft verstrekt, wordt onderworpen aan inkomstenbelasting over een achteraf bepaalde rente.
Uit artikel 10 van de richtlijn volgt, dat deze binnen de grenzen van haar werkingssfeer alle belastingen, in welke vorm ook, op het bijeenbrengen van kapitaal beoogt te harmoniseren, door de heffing van elke andere belasting dan het kapitaalrecht te verbieden. Bijgevolg moet worden nagegaan, of de belasting over de inkomsten van vennootschappen binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.
Dienaangaande zij allereerst opgemerkt, dat de richtlijn volgens haar titel „de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal” betreft.
Vervolgens wordt in de tweede overweging van de considerans van de richtlijn verklaard, dat „de thans in de Lid-Staten van kracht zijnde indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (...) leiden tot discriminaties, dubbele belastingheffing en ongelijkheden, die het vrije kapitaalverkeer hinderen en derhalve door een harmonisatie dienen te worden weggenomen”.
Ten slotte zou volgens de laatste overweging van de considerans van de richtlijn „de handhaving van andere indirecte belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht of het zegelrecht op effecten, het doel dat met de in deze richtlijn bedoelde maatregelen wordt nagestreefd, in gevaar (...) kunnen brengen, en (...) dienen deze belastingen derhalve (...) te worden afgeschaft”.
Uit deze elementen blijkt duidelijk, dat de richtlijn strekt tot afschaffing van de andere indirecte belastingen dan het kapitaalrecht, die dezelfde kenmerken vertonen als dit laatste. Deze beperking van de werkingssfeer van de richtlijn tot indirecte belastingen blijkt ook uit de verschillende taalversies, behalve uit de Deense, die op dit punt niet zo expliciet is.
Derhalve moet worden vastgesteld, dat de harmonisatie waarin de richtlijn voorziet, niet betrekking heeft op de directe belastingen, zoals de belasting op de inkomsten van vennootschappen, die onder de eigen bevoegdheden van de Lid-Staten vallen.
Mitsdien moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 10 van de richtlijn niet eraan in de weg staat, dat een moedermaatschappij die aan een van haar dochtermaatschappijen een renteloze lening heeft verstrekt, wordt onderworpen aan inkomstenbelasting over een achteraf bepaalde rente.
Kosten
De kosten door de Deense, de Belgische, de Griekse en de Italiaanse regering en door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Østre Landsret bij beschikking van 6 oktober 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, moet aldus worden uitgelegd, dat het bij de verstrekking van een renteloze lening aan een vennootschap van toepassing is op het bedrag van de bespaarde rente.
-
Artikel 10 van richtlijn 69/335 staat niet eraan in de weg, dat een moedermaatschappij die aan een van haar dochtermaatschappijen een renteloze lening heeft verstrekt, wordt onderworpen aan inkomstenbelasting over een achteraf bepaalde rente.
Kakouris
Mancini
Ragnemalm
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 september 1996.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
C. N. Kakouris