Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 1996.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 1996.

1 Bij vonnis van 27 januari 1994, bij het Hof ingekomen op 3 mei daaraanvolgend, heeft het Tribunal d' instance du 12e arrondissement de Paris krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9, 12, 113 en 227, lid 2, EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Cadi Surgelés, Sofrigu, Sofroi en Sofriber, vennootschappen naar Frans recht, statutair gevestigd in de Franse overzeese departementen (hierna: "verzoeksters") en de minister van Economische zaken, Financiën en Begroting, alsmede de directeur général des douanes.

3 Verzoeksters importeren sinds enige jaren goederen in de Franse overzeese departementen (hierna: "DOM") die afkomstig zijn uit andere regio' s van Frankrijk, andere Lid-Staten van de Gemeenschap en derde landen. Bij de invoer van de goederen in de DOM legde de douaneadministratie verzoeksters twee heffingen op, het zogeheten "octroi de mer" en het "bijkomend recht".

4 Bij de invoering van het gemeenschappelijk douanetarief op 1 juli 1968 werd in de DOM krachtens wet nr. 46-451 van 19 maart 1946 een "octroi de mer" geheven over alle ingevoerde goederen.

5 Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding werd krachtens wet nr. 84-747 van 2 augustus 1984 (hierna: "wet van 1984") bij invoer een "verbruiksrecht" ° eveneens "octroi de mer" genaamd ° geheven op alle in de DOM binnengebrachte goederen. Als heffingsgrondslag voor dit recht gold de douanewaarde van de goederen op de plaats van binnenkomst in de betrokken DOM. De wet van 1984 gaf de DOM tevens de mogelijkheid om onder dezelfde voorwaarden een bijkomend recht van 1 % in te voeren.

6 Van mening dat het octroi de mer en het bijkomend recht in strijd waren met het Verdrag, vorderden verzoeksters op 11 december 1991 voor het Tribunal d' instance du 12e arrondissement de Paris terugbetaling van de ten onrechte geheven bedragen.

7 Er zij aan herinnerd dat het Hof in het arrest van 16 juli 1992 (zaak C-163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992, blz. I-4625), dat betrekking had op de toepassing van het octroi de mer krachtens de wet van 1984, voor recht heeft verklaard dat een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde goederen wegens hun binnenkomst in een regio van het grondgebied van eerstgenoemde Lid-Staat, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is, ook al wordt de heffing tevens gelegd op uit een ander deel van dezelfde staat afkomstige goederen die in die regio worden binnengebracht.

8 Bij vonnis van 27 januari 1994 veroordeelde de verwijzende rechterlijke instantie de douaneadministratie op basis van dit arrest Legros tot terugbetaling aan verzoeksters van de ter zake van beide heffingen betaalde bedragen, voor zover deze waren geheven over goederen afkomstig uit een andere Lid-Staat. Verzoeksters volhardden in hun eis tot terugbetaling van de bedragen betreffende goederen uit andere Franse regio' s en uit derde landen. Om die reden heeft het Tribunal d' instance de behandeling van de zaak geschorst en het Hof vier prejudiciële vragen gesteld.

9 Bij beslissing van 4 mei 1994 heeft de president van het Hof op grond van artikel 82 bis, lid 1, sub a, van het Reglement voor de procesvoering de behandeling geschorst tot de uitspraak in de gevoegde zaken C-363/93, C-407/93, C-408/93, C-409/93, C-410/93 en C-411/93, Lancry e.a., waarin arrest is gewezen op 9 augustus 1994 (Jurispr. 1994, blz. I-3957).

10 In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat een heffing als het octroi de mer, die slechts door een Lid-Staat wordt toegepast op alle goederen die in een regio van zijn grondgebied worden binnengebracht, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is, niet alleen voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit andere Lid-Staten naar die regio worden gebracht, maar ook voor zover zij wordt gelegd op goederen die uit een ander deel van diezelfde staat in die regio worden binnengebracht.

11 Naar aanleiding van dat arrest heeft de verwijzende rechterlijke instantie bij vonnis van 5 januari 1995, bij het Hof ingekomen op 27 januari daaraanvolgend, de eerste drie vragen ingetrokken, maar de laatste vraag gehandhaafd. Deze luidt als volgt:

Kan het in het EEG-Verdrag neergelegde non-discriminatiebeginsel aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat verbiedt een als heffing van gelijke werking aangemerkte binnenlandse belasting te heffen over goederen afkomstig uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen, wanneer die produkten niet aan die belasting zijn onderworpen indien zij uit diezelfde derde landen in andere Lid-Staten worden ingevoerd?

Zo neen, leidt zulk een heffing door de Lid-Staat dan niet tot een ongelijke behandeling, die de gelijkheid van de marktdeelnemers in de verschillende Lid-Staten kan aantasten, distorsies kan veroorzaken en de grondvesten van de gemeenschappelijke markt kan schaden?

12 Hiermee vraagt de nationale rechter in wezen of het Verdrag zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat bij de invoer van goederen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen heffingen van gelijke werking als een douanerecht toepast, zoals onderhavig octroi de mer en bijkomend recht.

13 In artikel 9, lid 1, van het Verdrag is bepaald, dat de Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie, welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer. Deze unie brengt zowel het verbod van alle in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking, als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en derde landen mee.

14 Volgens vaste rechtspraak wordt met dit gemeenschappelijk douanetarief de gelijkstelling beoogd van de douanerechten die aan de grenzen van de Gemeenschap op de uit derde landen ingevoerde produkten drukken, teneinde distorsies in het interne vrije verkeer of in de mededingingsvoorwaarden te voorkomen (arrest van 13 december 1973, gevoegde zaken 37/73 en 38/73, Diamantarbeiders, Jurispr. 1973, blz. 1609, r.o. 9).

15 In voornoemd arrest Diamantarbeiders heeft het Hof onderstreept dat, anders dan de afdeling van het Verdrag betreffende de afschaffing van de douanerechten tussen de Lid-Staten (artikelen 12-17 van het Verdrag), de afdeling betreffende de vaststelling van het gemeenschappelijk douanetarief (artikelen 18-29 van het Verdrag) weliswaar geen melding maakt van "heffingen van gelijke werking als douanerechten", maar dat zulks niet wil zeggen dat dergelijke heffingen kunnen worden gehandhaafd, laat staan ingevoerd (r.o. 10).

16 Ten aanzien van de invoering van bedoeld tarief merkt het Hof vervolgens op dat, hoewel verordening (EEG) nr. 950/68 van de Raad van 28 juni 1968 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1968, L 172, blz. 1) niet met zoveel woorden voorziet in de opheffing of gelijktrekking van andere heffingen dan douanerechten in eigenlijke zin, toch uit haar doelstelling blijkt dat zij voor de Lid-Staten het verbod inhoudt door middel van belastingen bovenop deze rechten wijziging te brengen in het beschermingspeil, neergelegd in het gemeenschappelijk douanetarief (r.o. 13).

17 In datzelfde arrest heeft het Hof er bovendien aan herinnerd dat de vastlegging van de eenvormige beginselen waarop de gemeenschappelijke handelspolitiek is gegrond (artikel 113, lid 1, van het Verdrag), evenals het gemeenschappelijk douanetarief zelf, de opheffing van nationale fiscale en commerciële dispariteiten in het handelsverkeer met derde landen inhoudt (r.o. 16).

18 Het Hof heeft dan ook beslist dat de Lid-Staten na 1 juli 1968 niet eenzijdig nieuwe heffingen op rechtstreekse importen uit derde landen kunnen leggen of het peil van de op die datum bestaande heffingen kunnen verhogen (r.o. 22).

19 De Lid-Staten hebben bijgevolg niet het recht eenzijdig, bovenop de krachtens de gemeenschapsregeling verschuldigde rechten, nog binnenlandse vergoedingen te heffen, omdat die gemeenschapsregeling dan haar noodzakelijke eenvormige karakter zou verliezen (arrest van 5 oktober 1995, zaak C-125/94, Aprile, Jurispr. 1995, blz. I-2919, r.o. 35).

20 Dit geldt evenwel niet voor de heffingen van gelijke werking als douanerechten die reeds bestonden op het tijdstip van inwerkingtreding van het gemeenschappelijk douanetarief, te weten 1 juli 1968 (hierna: "bestaande heffingen"). Immers, in voornoemd arrest Diamantarbeiders heeft het Hof weliswaar verklaard dat de totstandbrenging van de gemeenschappelijke handelspolitiek de opheffing van alle nationale fiscale en commerciële dispariteiten in het handelsverkeer met derde landen dient mee te brengen (r.o. 23), maar heeft het ook geoordeeld dat verlaging of opheffing van bestaande heffingen een optreden van de Gemeenschap veronderstelt en derhalve onder de gemeenschapsinstellingen ressorteert (r.o. 24 en 25).

21 Het hiermee erkende recht van de Lid-Staten om in hun betrekkingen met derde landen de reeds op 1 juli 1968 bestaande heffingen van gelijke werking als douanerechten te handhaven, vormt een uitzondering op de in het gemeenschappelijk douanetarief en de gemeenschappelijke handelspolitiek verankerde beginselen van eenvormigheid. Aan dit recht dient dan ook een beperkte toepassing te worden gegeven.

22 Enkel een heffing die, gelet op al haar wezenlijke kenmerken, identiek is aan een reeds op 1 juli 1968 geldende heffing, kan derhalve als een bestaande heffing worden aangemerkt.

23 Om vast te stellen of de onderhavige heffingen als een bestaande heffing moeten worden aangemerkt, dient de nationale rechter de op deze heffingen toepasselijke regels te vergelijken met de op 1 juli 1968 geldende regels. Daarbij dient hij rekening te houden met alle elementen die kenmerkend zijn voor een heffing, zoals de benaming, het belastbare feit, de heffingsgrondslag, de toepassingscriteria, de kring van daaraan onderworpen personen en de bestemming van de opbrengst.

24 Het feit dat de heffing na een bestuurlijke reorganisatie onder een andere autoriteit ressorteert, belet op zichzelf niet, dat zij als een bestaande heffing wordt aangemerkt.

25 Daarentegen is het loutere feit dat een heffing, zoals het onderhavige octroi de mer, nog steeds met dezelfde naam wordt aangeduid als een heffing die reeds in 1968 bestond, niet voldoende om haar als bestaande heffing aan te merken.

26 In casu dient de nationale rechter, onder meer, te beoordelen, welk het belang is van de verschillende wijzigingen in de toepasselijke wetgeving, met name van de wijziging die is aangebracht bij de wet van 1984, als gevolg waarvan de betrokken heffing voor het eerst schijnt te zijn aangemerkt als een "verbruiksrecht", dat verschuldigd is door degene die goederen in het vrije verkeer brengt, terwijl het voordien om een heffing ging die in de DOM werd toegepast op grond van de "wet betreffende de invoering van het algemeen douanetarief" (wet van 11 januari 1892).

27 Mocht de nationale rechter beslissen dat de onderhavige heffing als een bestaande heffing moet worden aangemerkt, dan dient hij vervolgens na te gaan of zij na 1 juli 1968 is verhoogd. Uit voornoemd arrest Diamantarbeiders volgt immers dat iedere verhoging na 1 juli 1968, hoe gering ook, onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

28 Wat de "octroi de mer" genaamde heffing betreft, blijkt uit de nationale bepalingen die de Franse regering het Hof heeft verstrekt, dat sinds 1968 in alle DOM de heffing voor een aantal produkten is verhoogd, met name voor vlees, bier, alcoholhoudende dranken en auto' s. Per produkt waarop in casu de heffing is toegepast, zou derhalve het thans ter zake van de heffing verschuldigde bedrag moeten worden vergeleken met het bedrag dat op grond van de op 1 juli 1968 geldende regels aan heffing verschuldigd zou zijn voor een zelfde produkt, uitgaande van een gelijke waarde. Het surplus dient als onverenigbaar met het Verdrag te worden beschouwd.

29 Wat het bijkomend recht betreft, ongeacht of dit als verhoging van het octroi de mer dan wel als een nieuwe heffing wordt aangemerkt, dient te worden vastgesteld dat een dergelijke heffing onverenigbaar is met het Verdrag.

30 Gelet op voorgaande overwegingen, dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de toepassing van douanerechten of heffingen van gelijke werking die eenzijdig door een Lid-Staat zijn ingevoerd na de totstandkoming van het gemeenschappelijk douanetarief op 1 juli 1968, op rechtstreekse importen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen onverenigbaar is met het Verdrag. Het Verdrag verzet zich echter niet tegen de toepassing van een heffing van gelijke werking als een invoerrecht die, gelet op al haar wezenlijke kenmerken, moet worden beschouwd als een reeds op die datum bestaande heffing, mits zij niet is verhoogd. Indien zij wel is verhoogd, moet alleen het surplus als onverenigbaar met het Verdrag worden beschouwd.

De werking in de tijd van dit arrest

31 De Franse regering verzoekt het Hof om, wanneer het van oordeel mocht zijn, dat het Verdrag de toepassing van heffingen als bedoeld in het hoofdgeding verbiedt, de gevolgen van dit arrest in de tijd te beperken.

32 In voornoemd arrest Legros heeft het Hof uitgemaakt dat dwingende overwegingen van rechtszekerheid eraan in de weg stonden dat een beroep werd gedaan op de bepalingen van het Verdrag betreffende heffingen van gelijke werking als invoerrechten tot staving van vorderingen tot terugbetaling van een heffing als het octroi de mer die voldaan is vóór de datum van dat arrest (16 juli 1992), behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

33 Om dezelfde redenen dient te worden beslist dat op de bepalingen van het Verdrag betreffende douanerechten en heffingen van gelijke werking geen beroep kan worden gedaan tot staving van vorderingen tot terugbetaling van bedragen die vóór 16 juli 1992 ter zake van het bijkomend recht zijn geheven over goederen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen, behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. Dit geldt ook voor de bedragen die vóór die datum over dergelijke goederen zijn geheven ter zake van het octroi de mer, voor zover de heffing van die bedragen op grond van dit arrest onwettig mocht worden verklaard.

34 Na 16 juli 1992 daarentegen kon de Franse regering, gezien voornoemde arresten Diamantarbeiders en Legros, naar redelijkheid niet in de mening volharden dat de toepassing van het bijkomend recht en van het octroi de mer ° voor het totale bedrag indien het octroi de mer als nieuwe heffing wordt aangemerkt, of voor de achtereenvolgende verhogingen indien het als een bestaande heffing wordt aangemerkt ° op goederen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen verenigbaar was met het gemeenschapsrecht.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal d' instance du 12e arrondissement de Paris bij uitspraak van 27 januari 1994 gestelde vraag, verklaart voor recht:

1) De toepassing van douanerechten of heffingen van gelijke werking die eenzijdig door een Lid-Staat zijn ingevoerd na de totstandkoming van het gemeenschappelijk douanetarief op 1 juli 1968, op rechtstreekse importen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen is onverenigbaar met het EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag. Het Verdrag verzet zich echter niet tegen de toepassing van een heffing van gelijke werking als een invoerrecht die, gelet op al haar wezenlijke kenmerken, moet worden beschouwd als een reeds op die datum bestaande heffing, mits zij niet is verhoogd. Indien zij wel is verhoogd, moet alleen het surplus als onverenigbaar met het Verdrag worden beschouwd.

2) Op de bepalingen van het Verdrag betreffende douanerechten en heffingen van gelijke werking kan geen beroep worden gedaan tot staving van vorderingen tot terugbetaling van bedragen die vóór 16 juli 1992 ter zake van het bijkomend recht zijn geheven over goederen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen, behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend. Dit geldt ook voor de bedragen die vóór die datum over dergelijke goederen zijn geheven ter zake van het octroi de mer, voor zover de heffing van die bedragen op grond van dit arrest onwettig mocht worden verklaard.

1. De toepassing van douanerechten of heffingen van gelijke werking die na de totstandkoming van het gemeenschappelijk douanetarief op 1 juli 1968 eenzijdig door een Lid-Staat zijn ingevoerd op rechtstreekse importen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen, is onverenigbaar met het EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag.

Het Verdrag verzet zich echter niet tegen de toepassing van een heffing van gelijke werking als een invoerrecht die, gelet op al haar wezenlijke kenmerken, waaronder de benaming, het belastbare feit, de heffingsgrondslag, de toepassingscriteria, de kring van daaraan onderworpen personen en de bestemming van de opbrengst, moet worden beschouwd als een reeds op die datum bestaande heffing, mits zij niet is verhoogd. Indien zij wel is verhoogd, moet alleen het surplus als onverenigbaar met het Verdrag worden beschouwd.

2. Dwingende overwegingen van rechtszekerheid staan eraan in de weg, dat op de bepalingen van het Verdrag betreffende douanerechten en heffingen van gelijke werking een beroep wordt gedaan tot staving van vorderingen tot terugbetaling van bedragen die vóór 16 juli 1992 ° de datum van het arrest (zaak C-163/90, Legros e.a.) waarbij een dergelijke belastingheffing onverenigbaar met het gemeenschapsrecht werd verklaard ° ter zake van het bijkomend recht zijn geheven over goederen uit niet door een bijzondere overeenkomst met de Gemeenschap verbonden derde landen, behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

Dit geldt ook voor de bedragen die vóór die datum over dergelijke goederen zijn geheven ter zake van het octroi de mer, voor zover de heffing van die bedragen onwettig mocht worden verklaard wegens schending van het verbod om na de totstandkoming van het gemeenschappelijk douanetarief eenzijdig nieuwe heffingen van gelijke werking in te voeren.

1. Vrij verkeer van goederen ° Handelsverkeer met derde landen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Eenzijdige invoering door Lid-Staten na inwerkingtreding van gemeenschappelijk douanetarief ° Ontoelaatbaarheid ° Toepassing van vóór inwerkingtreding van gemeenschappelijk douanetarief ingevoerde heffingen ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarden

(EG-Verdrag, art. 18-29)

2. Prejudiciële vragen ° Uitlegging ° Werking in tijd van arresten houdende uitlegging ° Terugwerkende kracht ° Grenzen ° Rechtszekerheid

(EG-Verdrag, art. 177)

Kosten

35 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-126/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal d' instance du 12e arrondissement de Paris in het aldaar aanhangige geding tussen

Société Cadi Surgelés,

Société Sofrigu,

Société Sofroi,

Société Sofriber

en

Ministre des Finances,

Directeur général des douanes

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 9, 12, 113 en 227, lid 2, EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet en M. Wathelet, rechters

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Société Cadi Surgelés e.a., vertegenwoordigd door M. Abensour-Gibert, advocaat te Parijs,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en I. Latournarie, administrateur bij genoemde directie, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Wainwright, juridisch hoofdadviseur, en J.-F. Pasquier, bij de juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Société Cadi Surgelés e.a., vertegenwoordigd door M. Abensour-Gibert, de Franse regering, vertegenwoordigd door A. de Bourgoing, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Wainwright en J.-F. Pasquier, ter terechtzitting van 11 januari 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 februari 1996,

het navolgende

Arrest