Home

Arrest van het Hof (derde kamer) van 8 februari 1996.

Arrest van het Hof (derde kamer) van 8 februari 1996.

1 Bij beschikking van 5 juli 1994, ingekomen bij het Hof op 11 juli 1994, heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 1, lid 1, en 14 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1; hierna: de "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een strafvervolging die tegen Van der Feesten is ingesteld krachtens de Vogelwet van 31 december 1936. Te zijnen huize werd een partij uit Denemarken ingevoerde vogels, behorend tot de ondersoort Carduelis carduelis caniceps of grijskopputter, in beslag genomen. Tegen deze inbeslagname diende hij een klaagschrift in met het oog op teruggave van deze vogels.

3 Blijkens de stukken verbiedt de Vogelwet, behoudens uitzonderingen, het onder zich hebben, te koop vragen, kopen, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, vervoeren, ten vervoer aanbieden, invoeren, doorvoeren of uit het Nederlands grondgebied uitvoeren van tot een van de in Europa in het wild levende soorten behorende vogels of produkten van deze vogels.

4 De richtlijn verbiedt, in het bijzonder in de artikelen 5 en 6, in het algemeen doch behoudens bepaalde uitzonderingen, het houden en verhandelen van alle vogelsoorten die natuurlijk in het wild leven op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is.

5 In zijn verwijzingsbeschikking verklaart de nationale rechter, dat de putter (Carduelis carduelis), als zodanig en in verscheidene ondersoorten, een vogelsoort is die natuurlijk in het wild levend voorkomt op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is. Carduelis carduelis caniceps zou evenwel een ondersoort zijn die enkel buiten dit Europese grondgebied natuurlijk in het wild levend voorkomt.

6 Daar hij eraan twijfelde, of bij de Nederlandse regeling krachtens welke de in geding zijnde partij vogels in beslag was genomen, de richtlijn correct in Nederlands recht was omgezet, heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Is verenigbaar met de bewoording en/of de strekking van richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals nadien enkele malen gewijzigd, en meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 1, lid 1, en artikel 14, een nationale regeling welke vogels beschermt (in de zin van de richtlijn), welke vogels, naar vaststaat, behoren tot een ondersoort welke als zodanig geheel niet natuurlijk in het wild levend voorkomt op het Europese grondgebied van de Lid-Staten, zulks op de enkele grond dat de (hoofd-)soort en/of andere ondersoorten ervan wél natuurlijk in het wild levend op dat grondgebied respectievelijk op dat van de betrokken Lid-Staat voorkomen?

2) Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil of de terzake bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staat kunnen stellen dat de betrokken ondersoort, voor vervolgende instanties met de vereiste deskundigheid, niet of nauwelijks te onderscheiden valt van vogels van de (hoofd-)soort respectievelijk van andere ondersoorten hiervan respectievelijk van andere (onder-)soorten?

3) Ingeval geoordeeld moet worden dat er sprake is van een strengere maatregel in de zin van artikel 14 van de richtlijn, maakt het dan verschil of in de betrokken Lid-Staat aangetroffen vogels van de ondersoort zijn ingevoerd vanuit een andere Lid-Staat, die een zelfde strengere maatregel had kunnen treffen maar in casu, ten tijde van de zich voordoende feiten, (nog) niet heeft/had getroffen?"

De eerste vraag

7 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de richtlijn van toepassing is op ondersoorten van vogels die alleen buiten het Europese grondgebied van de Lid-Staten natuurlijk in het wild levend voorkomen, wanneer de soort waartoe zij behoren of andere ondersoorten van deze soort natuurlijk in het wild levend op dit grondgebied voorkomen.

8 Vooraf moet worden opgemerkt, dat luidens de tweede en de derde overweging van de considerans van de richtlijn

"(...) een groot aantal in het wild levende vogelsoorten (op het Europese grondgebied van de Lid-Staten) een achteruitgang van hun populatie vertonen die bij bepaalde soorten zeer snel verloopt, en dat deze achteruitgang een ernstige bedreiging vormt voor het behoud van het natuurlijk milieu, met name wegens het biologisch evenwicht dat hierdoor wordt bedreigd;

(...) de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten voor het overgrote deel trekvogels zijn, dat dergelijke soorten een gemeenschappelijk erfgoed vormen en dat de doeltreffende bescherming van de vogels een typisch grensoverschrijdend milieuvraagstuk is dat een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid impliceert".

9 Wat de werkingssfeer van de richtlijn betreft, bepaalt artikel 1, lid 1: "Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie."

10 Zowel uit deze overwegingen als uit artikel 1 van de richtlijn en, meer in het algemeen, uit de richtlijn in haar geheel beschouwd, blijkt dat zij de doeltreffende bescherming van de Europese vogelstand tot doel heeft en dat deze bescherming is gefundeerd op het begrip soort.

11 In de vogeltaxonomie omvat het begrip soort per definitie alle onderverdelingen van die soort, zoals de rassen en de ondersoorten. Een individu van een ondersoort behoort dan ook altijd tot de soort waartoe de betrokken ondersoort behoort.

12 Ervan uitgaande, dat de werkingssfeer van de richtlijn wordt gedefinieerd aan de hand van het taxonomische begrip soort, volgt daaruit, dat zodra een ondersoort natuurlijk in het wild levend voorkomt op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is, de soort waartoe deze ondersoort behoort als een Europese soort moet worden beschouwd, en derhalve dat alle andere ondersoorten van de betrokken soort, ook de niet-Europese, onder de richtlijn vallen.

13 Het begrip soort dekt een biologische eenheid waarvan de wetenschappelijke definitie alom wordt erkend en die berust op kenmerken welke deel uitmaken van het genetisch erfgoed van de individuen van de betrokken soort, doch dit geldt niet voor het begrip ondersoort. Dit begrip duidt namelijk een populatie binnen een soort aan die zich op basis van criteria als verschijningsvorm, habitat of het gedrag van de individuen onderscheidt van andere populaties van dezelfde soort.

14 Deze overwegingen worden gestaafd door het feit dat, zoals de Franse regering en de Commissie hebben opgemerkt, individuen die voortkomen uit de kruising van individuen van verschillende soorten, in het algemeen onvruchtbaar zijn, terwijl individuen die voortkomen uit de kruising van individuen die tot ondersoorten van dezelfde soort behoren, vruchtbaar zijn.

15 Het begrip ondersoort blijkt derhalve niet te zijn gebaseerd op onderscheidingscriteria die even nauwkeurig en objectief zijn als de criteria op basis waarvan de soorten onderling worden afgebakend. In wetenschappelijke kringen bestaat er dan ook niet zelden verschil van mening over de mogelijkheid om bepaalde ondersoorten te isoleren en van elkaar te onderscheiden.

16 Uit het voorgaande volgt dat, indien de werkingssfeer van de richtlijn zou worden beperkt tot de op het Europese grondgebied voorkomende ondersoorten en niet eveneens de niet-Europese ondersoorten zou omvatten, de richtlijn, gelijk de Nederlandse en de Franse regering en de Commissie in wezen hebben betoogd, moeilijk in de Lid-Staten zou kunnen worden toegepast, met het daaraan verbonden risico van een niet-eenvormige toepassing in de Gemeenschap. Dit resultaat zou indruisen tegen de doelstelling van een doeltreffende bescherming van de Europese vogelstand en zou ook kunnen leiden tot mededingingsdistorsies binnen de Gemeenschap.

17 Bovendien moet worden opgemerkt, dat indien niet-Europese ondersoorten vrij de Gemeenschap zouden kunnen worden binnengebracht, het met name door de Franse regering en de Commissie genoemde gevaar dat exotische ondersoorten aldaar in de natuur zouden worden vrijgelaten, met als gevolg een kunstmatige wijziging van de natuurlijke vogelstand van de Gemeenschap, niet kan worden uitgesloten. Dit is onverenigbaar met de doelstelling van het behoud van het biologisch evenwicht, als bedoeld in de tweede overweging van de considerans van de richtlijn.

18 Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de richtlijn van toepassing is op ondersoorten van vogels die alleen buiten het Europese grondgebied van de Lid-Staten natuurlijk in het wild levend voorkomen, wanneer de soort waartoe zij behoren of andere ondersoorten van deze soort natuurlijk in het wild levend op dit grondgebied voorkomen.

De overige vragen

19 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij beschikking van 5 juli 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, is van toepassing op ondersoorten van vogels die alleen buiten het Europese grondgebied van de Lid-Staten natuurlijk in het wild levend voorkomen, wanneer de soort waartoe zij behoren of andere ondersoorten van deze soort natuurlijk in het wild levend op dit grondgebied voorkomen.

Richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand is van toepassing op ondersoorten van vogels die alleen buiten het Europese grondgebied van de Lid-Staten natuurlijk in het wild levend voorkomen, wanneer de soort waartoe zij behoren of andere ondersoorten van deze soort natuurlijk in het wild levend op dit grondgebied voorkomen.

Immers, enerzijds blijkt zowel uit de tweede en de derde overweging van de considerans van de richtlijn als uit artikel 1, en meer in het algemeen uit deze richtlijn in haar geheel beschouwd, dat zij de doeltreffende bescherming van de Europese vogelstand tot doel heeft en dat deze bescherming is gefundeerd op het begrip soort. In de vogeltaxonomie omvat dit begrip alle onderverdelingen van die soort, zoals de rassen en de ondersoorten. Indien anderzijds de werkingssfeer van de richtlijn zou worden beperkt tot de op het Europese grondgebied voorkomende ondersoorten en niet eveneens de niet-Europese ondersoorten zou omvatten, zou zij, gelet op het feit dat het begrip ondersoort niet is gebaseerd op onderscheidingscriteria die even nauwkeurig en objectief zijn als de criteria op basis waarvan de soorten onderling worden afgebakend, moeilijk in de Lid-Staten kunnen worden toegepast, met het daaraan verbonden risico van een niet-eenvormige toepassing in de Gemeenschap.

Bovendien kan, indien niet-Europese ondersoorten vrij de Gemeenschap zouden kunnen worden binnengebracht, het gevaar dat exotische ondersoorten aldaar in de natuur zouden worden vrijgelaten, met als gevolg een kunstmatige wijziging van de natuurlijke vogelstand van de Gemeenschap, niet worden uitgesloten. Dit is onverenigbaar met de doelstelling van het behoud van het biologisch evenwicht, als bedoeld in de tweede overweging van de considerans van de richtlijn.

++++

Milieu ° Behoud van vogelstand ° Richtlijn 79/409 ° Werkingssfeer ° Ondersoort die anders dan vergelijkbare soort of andere ondersoorten van deze soort, enkel buiten Europees grondgebied van Gemeenschap natuurlijk in wild levend voorkomt ° Daaronder begrepen

(Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 1)

Kosten

20 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-202/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, in de aldaar dienende strafzaak tegen

G. van der Feesten,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en C. Gulmann (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door J. J. M. van der Kaaden, advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch,

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij dit ministerie, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. H. van der Woude, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Van der Feesten, vertegenwoordigd door J. Wouters, advocaat te Middelburg, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-M. Belorgey, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door J.-L. Pons, beleidsambtenaar bij het Ministerie van Milieubeheer, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. H. van der Woude, bijgestaan door S. Bouche, administrateur bij de Commissie, als deskundige, ter terechtzitting van 14 september 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 1995,

het navolgende

Arrest