BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN 11 MAART 1994. - DESCOM SCALES MANUFACTURING CO. LTD TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. - KORT GEDING - OPSCHORTING VAN TENUITVOERLEGGING - VOORWAARDEN - DEFINITIEVE ANTI-DUMPINGRECHTEN. - ZAAK C-6/94 R.
BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN 11 MAART 1994. - DESCOM SCALES MANUFACTURING CO. LTD TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. - KORT GEDING - OPSCHORTING VAN TENUITVOERLEGGING - VOORWAARDEN - DEFINITIEVE ANTI-DUMPINGRECHTEN. - ZAAK C-6/94 R.
BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN 11 MAART
1994. - DESCOM SCALES MANUFACTURING CO. LTD TEGEN RAAD VAN DE
EUROPESE UNIE. - KORT GEDING - OPSCHORTING VAN
TENUITVOERLEGGING - VOORWAARDEN - DEFINITIEVE
ANTI-DUMPINGRECHTEN. - ZAAK C-6/94 R.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-00867
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
++++
Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Opschorting van tenuitvoerlegging van verordening waarbij definitief anti-dumpingrecht wordt ingesteld - Voorwaarden - Afweging van alle betrokken belangen - Specificiteit van schade
(EEG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2)
Krachtens artikel 83, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is een beslissing tot opschorting afhankelijk van het bestaan van omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede van middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de gevraagde maatregel aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt; een dergelijke beslissing onderstelt ook, dat bij afweging van de betrokken belangen de balans doorslaat in het voordeel van het toestaan van die maatregel.
De spoedeisendheid van een verzoek om opschorting moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om opschorting verzoekt. Wanneer het verzoek strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een verordening tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht, kan men niet volstaan met zich te beroepen op gevolgen die inherent zijn aan de instelling van een anti-dumpingrecht, te weten een prijsstijging van het door dit recht getroffen produkt en een dienovereenkomstige verkleining van het aandeel op de communautaire markt. Het doel van een anti-dumpingrecht is immers, de vastgestelde marge van dumping op te heffen door de prijs van het betrokken produkt te verhogen. Het toestaan van de gevraagde maatregel is dus slechts gerechtvaardigd wanneer is bewezen, dat de instelling van het anti-dumpingrecht aan de oorsprong ligt van ernstige en onherstelbare schade die specifiek is voor verzoekster.
De onderneming die zich ertoe beperkt te stellen, dat zij sedert de toepassing van voorlopige anti-dumpingrechten geen produkten meer heeft uitgevoerd, dat de importeurs andere bevoorradingsbronnen lijken te hebben gekozen en dat deze situatie enkel maar tot haar volledige terugtrekking uit de markt van de Gemeenschap zou kunnen leiden, levert niet het bewijs van een dergelijke schade. Door zich tot een loutere bewering of veronderstelling te beperken en geen enkel bewijs over te leggen voor die feitelijke beweringen of voor andere omstandigheden die eventueel de conclusie zouden wettigen, dat de gestelde schade ernstig, onherstelbaar en specifiek is, heeft zij niet aan de op haar rustende bewijsplicht voldaan.
In zaak C-6/94 R,
Descom Scales Manufacturing Co. Ltd, vennootschap naar Koreaans recht, gevestigd te Seoul (Korea), vertegenwoordigd door P. Didier, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Mosar, advocaat aldaar, Rue Notre-Dame 8,
verzoekster,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Hoff-Nielsen en J. Monteiro als gemachtigden, bijgestaan door P. Bentley, Barrister van Lincoln' s Inn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de juridische dienst van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
verweerder,
betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging ten aanzien van verzoekster van verordening (EEG) nr. 2887/93 van de Raad van 20 oktober 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en uit de Republiek Korea (PB 1993, L 263, blz. 1),
geeft
DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN JUSTITIE
de navolgende
Beschikking
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 8 januari 1994, heeft de vennootschap Descom Scales Manufacturing Co. Ltd (hierna: "Descom") krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2887/93 van de Raad van 20 oktober 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en uit de Republiek Korea (PB 1993, L 263, blz. 1), voor zover deze verordening haar raakt.
2 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster krachtens artikel 185 van het Verdrag en artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek in kort geding ingediend om opschorting te haren aanzien van de tenuitvoerlegging van genoemde verordening tot het Hof zich over het beroep in de hoofdzaak zal hebben uitgesproken.
3 Verweerder heeft op 11 februari 1994 schriftelijke opmerkingen ingediend.
4 Bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1103/93 van de Commissie van 30 april 1993 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en de Republiek Korea (PB 1993, L 112, blz. 20), was een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische weegschalen voor de kleinhandel met numerieke aanduiding van het gewicht, de eenheidsprijs en het te betalen bedrag, met of zonder inrichting om deze vermeldingen af te drukken. Voor de door Descom vervaardigde produkten werd het voorlopige recht vastgesteld op 29 %.
5 Bij artikel 1, lid 2, sub a, van verordening nr. 2887/93 van 20 oktober 1993 is het definitieve anti-dumpingrecht voor de door Descom vervaardigde produkten vastgesteld op 26,7 %. Artikel 2 bepaalt, dat de bedragen die uit hoofde van het voorlopige anti-dumpingrecht tot zekerheid zijn gesteld, ten belope van het definitief ingestelde anti-dumpingrecht definitief worden geïnd, en voegt daaraan toe, dat tot zekerheid gestelde bedragen die het definitieve recht te boven gaan, worden vrijgegeven.
6 Verzoekster betoogt, dat verordening nr. 2887/93 de schijn van wettigheid mist om de navolgende redenen:
- kennelijk onjuiste berekening van de prijs bij uitvoer, zulks in strijd met artikel 2, lid 8, sub b, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1),
- schending van het recht van verweer, doordat de mededeling aan verzoekster van essentiële gegevens voor de verdediging van haar belangen, is geweigerd, in strijd met artikel 7, lid 4, van verordening nr. 2423/88.
7 Volgens verzoekster blijkt de spoedeisendheid van de opschorting van de tenuitvoerlegging uit het feit dat sedert de toepassing van de voorlopige anti-dumpingmaatregelen geen enkel exemplaar meer naar de Gemeenschap is uitgevoerd. Daar de markt voor de betrokken produkten uiterst concurrerend is, zou zij een prijsstijging met bijna 30 % niet kunnen dragen. De mededinging zou bovendien sinds 1993 aanzienlijk zijn versterkt ten gevolge van de invoer van produkten uit andere derde landen, met name Taiwan, Turkije en Thailand. Door de toepassing van de litigieuze maatregelen zou het definitieve einde van de uitvoer door Descom van weegschalen voor de kleinhandel zijn voorgeprogrammeerd. Haar drie in de Gemeenschap gevestigde importeurs zouden reeds andere bevoorradingsbronnen hebben gekozen. Deze situatie zou alleen maar tot resultaat kunnen hebben, dat verzoekster en de groep waartoe zij behoort, zich volledig moeten terugtrekken uit de sector commerciële weegschalen, niet enkel in de Gemeenschap, maar van de weeromstuit in geheel Europa.
8 Voor zover het gaat om de afweging van de betrokken belangen, verklaart verzoekster ten slotte, dat haar moedermaatschappij en zijzelf 1,25 % van de communautaire markt in handen hadden.
9 De Raad concludeert tot afwijzing van het verzoek in kort geding.
10 Hij is van mening, dat de bestreden verordening in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2, lid 8, sub b, van verordening nr. 2423/88 en met de rechtspraak van het Hof. Hij betwist het middel ontleend aan schending van het recht van verweer.
11 Verzoekster zou voorts geen enkel bewijs hebben aangevoerd waaruit blijkt, dat zij ernstige en onherstelbare schade lijdt die verder gaat dan wat het normale en rechtstreekse gevolg van de heffing van de definitieve rechten is.
12 In de derde plaats betoogt hij, dat verzoekster niet aantoont, dat de communautaire producenten in geval van schorsing van verordening nr. 2887/93 geen ernstige schade zouden lijden, terwijl zij ook geen stelsel van waarborgen voorstelt, dat essentieel is om het evenwicht van de belangen van verzoekster en de communautaire producenten te beschermen.
13 Er zij aan herinnerd, dat artikel 185 van het Verdrag bepaalt:
"Een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof van Justitie kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten."
14 Krachtens artikel 83, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is een beslissing tot opschorting afhankelijk van het bestaan van omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede van middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de gevraagde maatregel aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Volgens vaste rechtspraak onderstelt een dergelijke beslissing ook, dat bij afweging van de betrokken belangen de balans doorslaat in het voordeel van het toestaan van die maatregel (zie onder meer beschikkingen van de president van het Hof van 17 december 1984, zaak 258/84 R, Nippon Seiko, Jurispr. 1984, blz. 4357; 18 oktober 1985, zaak 250/85 R, Brother Industries, Jurispr. 1985, blz. 3459, en 9 april 1987, zaak 77/87 R, Technointorg, Jurispr. 1987, blz. 1793).
15 Deze drie voorwaarden zijn cumulatief.
16 De spoedeisendheid van een verzoek om opschorting moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om opschorting verzoekt. Ten bewijze van deze schade kan men niet volstaan met zich te beroepen op gevolgen die inherent zijn aan de instelling van een anti-dumpingrecht, te weten een prijsstijging van het door dit recht getroffen produkt en een dienovereenkomstige verkleining van het aandeel op de communautaire markt. Het doel van een anti-dumpingrecht is immers, de vastgestelde marge van dumping op te heffen door de prijs van het betrokken produkt te verhogen (zie onder meer de beschikkingen van 17 december 1984, zaak 258/84 R, 18 oktober 1985, zaak 250/85 R, en 9 april 1987, zaak 77/87 R, reeds aangehaald, en de beschikkingen van de president van het Hof van 8 juni 1989, zaak 69/89 R, Nakajima All Precision, Jurispr. 1989, blz. 1689, en 14 februari 1990, zaak C-358/89 R, Extramet Industrie, Jurispr. 1990, blz. I-431).
17 De rechtspraak verlangt het bewijs van een zeer specifieke ernstige en onherstelbare schade, die de verzoeker door de instelling van het anti-dumpingrecht lijdt.
18 Waar verzoekster stelt, dat zij sedert de toepassing van voorlopige anti-dumpingmaatregelen geen enkel exemplaar meer heeft uitgevoerd, dat de drie importeurs andere bevoorradingsbronnen lijken te hebben gekozen, en dat deze situatie enkel maar tot volledige terugtrekking uit de sector commerciële weegschalen in de Gemeenschap en in geheel Europa zou kunnen leiden, is dat een loutere bewering of veronderstelling. Zij legt geen enkel bewijs over voor die feitelijke beweringen of voor andere omstandigheden die eventueel de conclusie zouden wettigen, dat de gestelde schade ernstig en onherstelbaar is en specifiek is voor verzoekster. Zij heeft dus niet aan de op haar rustende bewijsplicht voldaan.
19 Bovendien wijst zijzelf op omstandigheden die twijfel kunnen doen rijzen, of de gestelde schade, los van haar omvang, wel in de eerste plaats het gevolg van de anti-dumpingrechten is. Zij vermeldt immers een aanzienlijke versterking van de mededinging op de communautaire markt, in verband met de invoer uit verscheidene andere derde landen, en voegt daaraan toe, dat haar uitvoer naar de Gemeenschap, in totaal en per model, stabiel was, met een tendens tot vermindering in de loop van de laatste vijf jaren.
20 Nu de spoedeisendheid niet is bewezen, moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of aan de twee andere voorwaarden, fumus boni juris en afweging van de belangen, is voldaan.
DE PRESIDENT VAN HET HOF
beschikt:
1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.
2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
Luxemburg, 11 maart 1994.