Home

Beschikking van het Hof van 13 januari 1995.

Beschikking van het Hof van 13 januari 1995.

1 Bij op 15 september 1994 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft O. Roujansky krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 1994 (zaak T-584/93, Roujansky, Jurispr. 1994, blz. II-585), waarbij het Gerecht zijn krachtens artikel 173 EG-Verdrag ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2 Blijkens de beschikking van het Gerecht strekte het beroep tot:

° het verkrijgen van een verklaring van "volkomen non-existentie" of, in ieder geval, nietigverklaring van de verklaring van de Europese Raad van 29 oktober 1993, waarbij ter kennis van de onderdanen van de Europese Economische Gemeenschap was gebracht, dat het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 november 1993 in werking trad;

° nietigverklaring van het Verdrag betreffende de Europese Unie in de versie van 7 februari 1992, en van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd door de verklaringen van Denemarken.

3 Het verzoekschrift is door de griffie van het Gerecht aan de Raad van de Europese Unie betekend. Vervolgens heeft de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Het Gerecht heeft uitspraak gedaan zonder de mondelinge behandeling te openen.

4 Wat in de eerste plaats het verzoek om vaststelling van de non-existentie of nietigverklaring van de verklaring van de Europese Raad betreft, merkte het Gerecht om te beginnen op, dat handelingen van de Europese Raad ingevolge artikel 173, eerste alinea, van het Verdrag niet tot de handelingen behoren die aan het wettigheidstoezicht van de gemeenschapsrechter kunnen worden onderworpen. Het Gerecht herinnerde er vervolgens aan, dat artikel 31 van de Europese Akte, die gold op de dag van aanvaarding van de bestreden verklaring, de toepassing ten aanzien van de Europese Raad van de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter uitdrukkelijk uitsluit en dat artikel L van het Verdrag betreffende de Europese Unie die uitsluiting handhaaft.

5 Op grond van deze overwegingen concludeerde het Gerecht, dat het niet bevoegd was de wettigheid van de verklaring van de Europese Raad te toetsen.

6 Wat in de tweede plaats het verzoek om nietigverklaring van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreft, merkte het Gerecht op, dat dit Verdrag geen handeling van een instelling van de Gemeenschap in de zin van de artikelen 4 en 173 van het Verdrag vormt, zodat het niet bevoegd was de wettigheid van de bepalingen ervan te toetsen.

7 Het Gerecht veroordeelde requirant in alle kosten, daaronder begrepen die van de Raad van de Europese Unie.

8 In hogere voorziening betoogt requirant in wezen, dat het Gerecht door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en hem te verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen die van de Raad van de Europese Unie, het recht heeft geschonden.

9 Wat de niet-ontvankelijkverklaring betreft stelt verzoeker, dat het Gerecht het arrest van het Hof van 23 april 1986 (zaak 294/83, Les Verts, Jurispr. 1986, blz. 1339), de artikelen 31 en 2 van de Europese Akte, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 111, 115 en 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft miskend.

10 Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt: "Wanneer de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het Hof op ieder moment, op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening geheel of gedeeltelijk afwijzen."

11 Gelijk het Gerecht heeft geoordeeld, is noch de verklaring van de Europese Raad noch het Verdrag betreffende de Europese Unie een handeling waarvan de wettigheid op grond van artikel 173 van het Verdrag kan worden getoetst, zodat de door requirant tegen de niet-ontvankelijkverklaring ingestelde hogere voorziening kennelijk ongegrond is.

12 In hogere voorziening betwist requirant eveneens de door het Gerecht uitgesproken kostenveroordeling. In het bijzonder is hij van mening, dat het Gerecht in zijn beschikking ten onrechte de Raad van de Europese Unie als verweerder heeft aangemerkt, daar zijn beroep tegen de Europese Raad was gericht.

13 Volgens artikel 51, tweede alinea, van 's Hofs Statuut "kan een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten".

14 Aangezien alle andere door requirant aangevoerde middelen zijn afgewezen, dient het middel betreffende de kosten krachtens deze bepaling als niet-ontvankelijk te worden afgewezen.

15 Mitsdien moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

HET HOF VAN JUSTITIE

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Requirant zal zijn eigen kosten dragen.

Luxemburg, 13 januari 1995.

1. Noch de verklaring van de Europese Raad over de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, noch het Verdrag betreffende de Europese Unie is een handeling waarvan de wettigheid op grond van artikel 173 van het Verdrag kan worden getoetst.

2. In geval alle andere, in een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht aangevoerde middelen zijn afgewezen, moet het middel betreffende de onwettigheid van de beslissing van het Gerecht omtrent de kosten krachtens artikel 51, tweede alinea, van 's Hofs Statuut als niet-ontvankelijk worden afgewezen.

++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Voor beroep vatbare handelingen ° Verklaring van Europese Raad over inwerkingtreding van Verdrag betreffende Europese Unie ° Daarvan uitgesloten ° Verdrag betreffende Europese Unie ° Daarvan uitgesloten

(EG-Verdrag, art. 173, eerste alinea)

2. Hogere voorziening ° Middelen ° Middel gericht tegen beslissing van Gerecht omtrent kosten ° Niet-ontvankelijkheid in geval van afwijzing van alle andere middelen

(' s Hofs Statuut-EEG, art. 51, tweede alinea)

Kosten

16 Bij gebreke van een conclusie ten aanzien van de proceskosten, dient requirant zijn eigen kosten te dragen krachtens artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering.

In zaak C-253/94 P,

O. Roujansky, wonende te Bordeaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Alt, advocaat te Sarreguemines,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen de op 14 juli 1994 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) in zaak T-584/93 gegeven beschikking tussen Roujansky en de Raad (Jurispr. 1994, blz. II-585), en strekkende tot vernietiging van die beschikking,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward (rapporteur), A. M. La Pergola en J.-P. Puissochet, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking