Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998.

De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: "beschikking"). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2 De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten "GC", "GD" en "SBS", worden in de beschikking vermeld.

3 Karton van de kwaliteit GD (hierna: "GD-karton") is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.

4 Karton van de kwaliteit GC (hierna: "GC-karton") is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.

5 De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: "SBS-karton"). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.

6 Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: "BPIF"), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

7 Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

8 Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

9 Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

10 Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

11 Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

12 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

"Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek $De Eendracht' NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht'), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

- in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

- in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

- in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

- in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

- regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

- voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

- gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

- een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

- in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

- ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xix) Moritz J. Weig GmbH & Co. KG, een geldboete van 3 000 000 ECU;

(...)"

13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam "Product Group Paperboard" (hierna: "PG Paperboard"), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten "Presidents Working Group" (hierna: "PWG") opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16 De PWG bracht verslag uit aan de "President Conference" (hierna: "PC"), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17 Eind 1987 werd het "Joint Marketing Committee" (hierna: "JMC") opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18 Het "Economic Committee" (hierna: "EC") ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20 Met betrekking tot Moritz J. Weig GmbH & Co. KG (hierna: "Weig") heeft de Commissie in aanmerking genomen, dat zij gedurende de door de beschikking bestreken periode de vergaderingen van de PC had bijgewoond, alsmede vanaf 1988 de vergaderingen van het JMC en de PWG.

Procesverloop

21 Bij op 9 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

22 Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94).

23 Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

24 Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

25 Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

26 Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

27 Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

28 Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

29 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

30 De partijen in de in punt 26 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

31 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

- de beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

- de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten voor het stellen van een bankgarantie;

subsidiair

- het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten die verzoekster heeft gemaakt voor het stellen van een bankgarantie ten belope van het bedrag waarmee de geldboete wordt verlaagd.

32 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking

Het middel: verzoekster zou niet betrokken zijn geweest bij de maatregelen tot beheersing van de hoeveelheden

Argumenten van partijen

33 Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

34 In het eerste onderdeel merkt verzoekster op, dat volgens artikel 1 van de beschikking de in deze bepaling genoemde ondernemingen "een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd", en dat zij "in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen (...)".

35 Volgens verzoekster had zij slechts zo nu en dan de vergaderingen van de PG Paperboard bijgewoond, zodat zij niet op de hoogte was van dergelijke algemene maatregelen en afspraken. Tijdens de door haar vertegenwoordigers bijgewoonde vergaderingen van de PC, de PWG en het JMC was slechts in het algemeen over de handhaving van de hoeveelheden bij bepaalde nationale groepen van producenten en over machinestilstand gesproken.

36 Tijdens de door haar vertegenwoordigers bijgewoonde vergaderingen van de PWG ging het om de door de ondernemingen uit de afzonderlijke landen op de Europese markt afgezette hoeveelheden. Bij die gelegenheid zijn statistieken betreffende de omvang van de verkopen van de verschillende groepen van landen vergeleken met die van de voorgaande vergaderingen. Deze gegevens zijn verstrekt in de verwachting dat de verschillende nationale groepen hun aandelen op de Europese markt niet zouden verhogen.

37 Tijdens de door verzoeksters vertegenwoordigers bijgewoonde vergaderingen van het JMC is zo nu en dan gesproken over machinestilstand. De persoon die verzoekster vanaf 1990 vertegenwoordigde, had evenwel regelmatig verklaard, dat hij geen mandaat had om zich uit te spreken over het beleid van zijn onderneming betreffende de hoeveelheden. De situatie op de markt was overigens niet van dien aard, dat stilstand van verzoeksters machines gedurende de door de beschikking bestreken periode gerechtvaardigd was.

38 Verzoekster herinnert eraan, dat de verklaringen van de Commissie betreffende de beweerde beheersing van de hoeveelheden op drie bewijsstukken berusten, namelijk het antwoord van Stora van 14 februari 1992 op een verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), de vertrouwelijke notitie van de marketing manager van FS-Karton (Mayr-Melnhof groep) van 28 december 1988 (bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en de notitie van de directeur van Rena betreffende een bijzondere vergadering van het Nordic Paper Institute (hierna: "NPI") van 3 oktober 1988 (bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

39 Volgens verzoekster had de Commissie de getuigenverklaringen van Stora niet als kernbewijsstuk mogen gebruiken.

40 In de bijlagen 73 en 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar wordt in het geheel niet gesproken over het begrip "prijs vóór tonnage"-beleid dat door Stora in haar antwoord aan de Commissie wordt gebruikt. Zij bevatten slechts algemene wensen of bezwaren en kunnen niet als bewijs worden beschouwd, dat maatregelen tot beheersing van de productie zijn overeengekomen, laat staan getroffen.

41 In het tweede onderdeel van haar middel stelt verzoekster, dat uit de gegevens betreffende haar eigen productie blijkt, dat zij niet betrokken was bij de beheersing van hoeveelheden. Zij geeft een gedetailleerd overzicht van de ontwikkeling van haar eigen verkopen en preciseert dat deze tussen 1986 en 1991 op de gehele communautaire markt meer dan zijn verdubbeld, terwijl de kartonverkopen slechts krap met 20 % zijn verhoogd. Op de voor haar belangrijkste geografische markt, de Duitse markt, was de afzet in hoeveelheden nog sterker gestegen.

42 Ten slotte heeft verzoekster de andere deelnemers aan de vergaderingen van het JMC op geen enkel tijdstip meegedeeld, dat zij haar machines zou stilleggen om de hoeveelheden te verminderen. De machinestilstand eind 1990 en begin 1991, waarover wordt gesproken in een handgeschreven notitie van de marketing manager van FS-Karton (bijlage 115 bij de mededeling van de punten van bezwaar), is te verklaren door het kerstverlof.

43 Volgens de Commissie bestaat er geen tegenspraak tussen haar eigen vaststellingen en verzoeksters verklaringen, volgens welke de besprekingen binnen de PWG en het JMC betreffende de handhaving van de hoeveelheden en de machinestilstand slechts een algemene strekking hadden, in weerwil van het feit dat het vraagstuk van de handhaving van de hoeveelheden van bepaalde nationale groepen van producenten en de machinestilstand aan de orde waren gesteld (punten 36 en 37 supra). De betrokken besprekingen hadden kennelijk betrekking op de beperking van de afzethoeveelheden van de verschillende producenten, dat wil zeggen precieze problemen.

44 Ofschoon dergelijke informaties reeds bevestigen dat de thema's handhaving van de hoeveelheden en machinestilstand tijdens vergaderingen van de PG Paperboard zijn besproken, blijkt uit de door haar gevonden bewijsstukken bovendien, dat de besprekingen niet beperkt waren tot een algemene gedachtenwisseling, doch dat de deelnemers vaste afspraken hebben gemaakt over de handhaving van bepaalde productiehoeveelheden en marktaandelen.

45 In haar tweede verklaring (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar) geeft Stora een gedetailleerde beschrijving van het door haar als "prijs vóór tonnage"-beleid aangeduide beleid tot handhaving van een globaal evenwicht tussen vraag en aanbod. Volgens de Commissie blijkt uit de beschrijving van dit beleid, dat het een wezenlijk bestanddeel was van de mededingingsverstorende samenwerking binnen de PG Paperboard, waarbij eensgezindheid bestond over het idee, dat een evenwicht tussen vraag en aanbod moest worden gehandhaafd om de prijsstabiliteit te verzekeren. Bovendien hadden de producenten wegens de daling van de vraag in 1990 machinestilstand aanvaard, welke was berekend op basis van de jaarlijkse capaciteitsverslagen (punten 24 en 25 van de verklaring).

46 Stora's verklaringen betreffende het "prijs vóór tonnage"-beleid, bestaande in beheersing van de hoeveelheden en bevriezing van de marktaandelen, worden bevestigd door vele andere bewijsstukken, in het bijzonder de vertrouwelijke notitie van de marketing manager van FS-Karton (bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 3, punt 1, en blz. 5, punt 5).

47 De Commissie verwijst eveneens naar de handgeschreven notitie van dezelfde manager (bijlage 115 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin de orderportefeuilles van vele individuele producenten, soms zelfs met betrekking tot bepaalde kartonmachines, worden uitgedrukt in dagen of in weken. Met behulp van deze inlichtingen, tezamen met de capaciteitsgegevens, werd de capaciteitsbezetting bepaald en eventueel machinestilstand gepland.

48 De gegevens in de verklaring van Stora worden eveneens bevestigd door een notitie, getiteld "Highlights" betreffende de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 (bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

49 Op grond van deze overwegingen concludeert de Commissie, dat ervan moet worden uitgegaan, dat verzoekster vergaderingen van de PG Paperboard heeft bijgewoond, gedurende welke is gesproken over de beheersing van de productiehoeveelheden, de handhaving van de marktaandelen en de toepassing van machinestilstand.

50 De in het tweede onderdeel van het middel uiteengezette argumenten van verzoekster betreffende haar gedrag zijn volgens de Commissie dan ook niet relevant.

Beoordeling door het Gerecht - Het bestaan van een onderlinge afstemming tot bevriezing van de marktaandelen en een onderlinge afstemming tot beheersing van het aanbod

51 Wat het eerste onderdeel van het middel betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 1 van de beschikking de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname, gedurende de relevante periode, aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap "een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd" en "in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen".

52 Volgens de Commissie is het initiatief voor deze beide categorieën van heimelijke verstandhoudingen, die in de beschikking worden samengevat onder de titel "beheersing van hoeveelheden", gedurende de relevante periode genomen door de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG. Uit punt 37, derde alinea, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat het werkelijke doel van de PWG, zoals omschreven door Stora, "omvatte $bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit'."

53 Met betrekking tot de rol van de PWG bij de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen wordt in de beschikking (punt 37, vijfde alinea, van de considerans) opgemerkt: "In verband met maatregelen tot verhoging van de prijzen werden in de PWG gedetailleerde besprekingen gevoerd over de marktaandelen in West-Europa van de nationale groepen en de afzonderlijke producenten. Deze resulteerden in het bereiken van overeenstemming tussen de deelnemers over hun marktaandelen, met als doel ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsverhogingen niet in gevaar werden gebracht door overaanbod. De grote producentengroepen kwamen feitelijk overeen, hun marktaandelen te handhaven op het niveau dat voor elk jaar bleek uit de jaarcijfers over productie en verkoop, die via Fides in definitieve vorm in maart van het daaropvolgende jaar beschikbaar kwamen. Op elke vergadering van de PWG werd de ontwikkeling van de marktaandelen geanalyseerd op basis van de maandelijkse Fides-cijfers; als daaruit aanzienlijke schommelingen bleken, werd van de onderneming die daarvoor verantwoordelijk geacht werd, uitleg gevraagd."

54 Volgens punt 52 van de considerans omvatte "de in 1987 door de PWG bereikte overeenkomst de $bevriezing' van de West-Europese marktaandelen van de belangrijkste producenten op het destijds bestaande niveau, waarbij geen pogingen mochten worden gedaan, door een agressief prijsbeleid nieuwe afnemers te winnen of de bestaande omzet te vergroten".

55 In punt 56, eerste alinea, van de considerans wordt gesteld: "De basisafspraak tussen de voornaamste producenten over de handhaving van hun marktaandelen bleef gedurende de door deze beschikking bestreken periode bestaan." Volgens punt 57 werd "$de ontwikkeling van de marktaandelen' op iedere vergadering van de PWG geanalyseerd op basis van voorlopige statistieken". In punt 56, laatste alinea, ten slotte wordt verklaard: "Aan de besprekingen over marktaandelen namen de producenten deel die in de PWG waren vertegenwoordigd, namelijk: Cascades, Finnboard, KNP (tot 1988), [Mayr-Melnhof], MoDo, Sarrió, de twee producenten van de Stora-groep, CBC en Feldmühle, en (vanaf 1988) Weig."

56 De Commissie heeft dus op juiste wijze aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen bestond.

57 De analyse van de Commissie berust namelijk hoofdzakelijk op de verklaringen van Stora (bijlagen 39 en 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en wordt bevestigd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar.

58 In bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar verklaart Stora: "De PWG kwam vanaf 1986 bijeen om de invoering van discipline op de markt te ondersteunen (...) Naast andere (rechtmatige) activiteiten omvatte het doel: bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en prijsverhogingen, vraag en capaciteit. Zijn rol bestond onder meer uit het beoordelen van de precieze situatie van vraag en aanbod op de markt, alsmede van de maatregelen die moesten worden genomen om te proberen orde op de markt tot stand te brengen, en om deze beoordeling voor te leggen aan de President Conference."

59 Meer in het bijzonder met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen deelt Stora mee, dat "de door nationale groepen van de Europese Gemeenschap, EFTA en andere landen behaalde marktaandelen welke door leden van de PG Paperboard waren verstrekt, binnen de PWG werden bestudeerd" en dat de PWG "de mogelijkheid besprak om de marktaandelen op hun niveau van het vorige jaar te handhaven" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 19). Verder deelt zij (in hetzelfde document, punt 6) mee, dat "besprekingen betreffende marktaandelen van de producenten in Europa ook gedurende deze periode plaatsvonden, waarbij de eerste referentieperiode de niveaus van 1987 waren".

60 In haar antwoord op een vraag van de Commissie van 23 december 1991, dat zij op 14 februari 1992 had verstuurd (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), preciseert Stora nog: "De door de PWG-leden gemaakte afspraken betreffende de niveaus van de marktaandelen hadden betrekking op Europa in zijn geheel. Deze afspraken waren gebaseerd op de cijfers van het gehele voorgaande jaar, die gewoonlijk definitief beschikbaar waren in maart van het daaropvolgende jaar" (punt 1.1).

61 Deze verklaring wordt in hetzelfde stuk bevestigd in de navolgende bewoordingen: "(...) de besprekingen leidden tot afspraken die in de regel in maart van elk jaar tussen de leden van de PWG werden gemaakt om hun marktaandelen op het niveau van het voorgaande jaar te houden" (punt 1.4). Stora merkt op, dat "geen maatregelen werden genomen om de naleving van deze afspraken te verzekeren", en dat de leden van de PWG "zich er bewust van waren dat indien zij op bepaalde markten waarop door anderen werd geleverd, uitzonderlijke omzetten zouden maken, deze anderen het hun betaald zouden kunnen zetten op andere markten" (zelfde punt).

62 Ten slotte verklaart zij, dat Weig heeft deelgenomen aan de besprekingen betreffende de marktaandelen (punt 1.2).

63 De verklaringen van Stora betreffende de heimelijke verstandhouding over de marktaandelen worden gestaafd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar. Dit bij FS-Karton aangetroffen document is een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 betreffende de marktsituatie, welke door de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland (Katzner), is toegestuurd aan de algemeen directeur van Mayr-Melnhof in Oostenrijk (Gröller).

64 Volgens dit in de punten 53 tot en met 55 van de considerans van de beschikking geciteerde document, had deze nauwere samenwerking binnen de "Präsidentenkreis", waartoe in 1987 was besloten, "winnaars" en "verliezers" opgeleverd. De opsteller van de notitie deelt Mayr-Melnhof bij de categorie van verliezers in om verschillende, in het bijzonder de navolgende redenen:

"2) Overeenstemming kon slechts worden bereikt door ons "te bestraffen" - van ons werden "offers" verlangd.

3) De marktaandelen van 1987 moesten worden "bevroren", de bestaande contacten in stand blijven en geen nieuwe activiteiten of soorten door middel van de prijs worden ingepalmd (in januari 1989 zal het resultaat blijken - indien iedereen eerlijk is)."

65 Deze zinnen moeten in de meer algemene context van de notitie worden gelezen.

66 In dit verband wijst de opsteller bij wijze van inleiding op de nauwere samenwerking op Europees niveau in de "Präsidentenkreis". Deze uitdrukking is door Mayr-Melnhof aldus geïnterpreteerd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder te verwijzen naar een specifieke gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a), een uitlegging die in de onderhavige context niet behoeft te worden onderzocht.

67 Vervolgens deelt de opsteller mee, dat deze samenwerking heeft geleid tot de "prijsdiscipline", die "winnaars" en "verliezers" heeft opgeleverd.

68 De uitdrukking betreffende de marktaandelen die op de niveaus van 1987 moesten worden bevroren, moet dus worden gelezen in de context van deze prijsdiscipline waartoe door de "Präsidentenkreis" is besloten.

69 Bovendien is de verwijzing naar 1987 als referentiejaar in overeenstemming met de tweede verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar; zie punt 58 supra).

70 Ten slotte moet worden vastgesteld, dat verzoeksters betoog niet kan afdoen aan de bewijskracht van bovengenoemde documenten, omdat daarin louter wordt verklaard, dat de besprekingen tussen de ondernemingen in het kader van de PWG slechts een algemene strekking hadden. Gelet op de voorgaande beoordeling, worden de in de beschikking vervatte verklaringen van de Commissie zelfs door deze erkenning gestaafd.

71 Met betrekking tot de rol die de PWG heeft gespeeld bij de heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van het aanbod, welke kenmerkend was voor het onderzoek van de machinestilstand, wordt in de beschikking vermeld, dat de PWG een beslissende rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de machinestilstand, toen vanaf begin 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam: "(...) begin 1990 [achtten] de leidende producenten in de bedrijfstak (...) het noodzakelijk in het kader van de PWG tot onderlinge afspraken over de noodzaak van machinestilstand te komen. De grote producenten zagen in, dat zij de vraag niet konden vergroten door de prijzen te verlagen en dat de handhaving van de productie op volle capaciteit alleen maar de prijzen zou doen dalen. Met behulp van de capaciteitsverslagen kon in theorie berekend worden hoe lang de machines moesten stilstaan om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. (...)" (punt 70 van de considerans van de beschikking).

72 Verder wordt in de beschikking opgemerkt: "De PWG bepaalde niet formeel voor elke producent voor hoe lang diens machines moesten worden stilgelegd. Volgens Stora bestonden er praktische moeilijkheden bij het vaststellen van een gecoördineerd plan met betrekking tot een stilstand voor alle producenten. Stora verklaart, dat er om deze redenen slechts $een soepel aanmoedigingssysteem bestond'" (punt 71 van de considerans van de beschikking).

73 De Commissie heeft dus genoegzaam aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende de stilleggingen van de productie bestond.

74 De door haar overgelegde stukken staven haar analyse.

75 In de tweede verklaring (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 24) verklaart Stora: "Met de vaststelling door de PWG van het $prijs vóór tonnage'-beleid en de geleidelijke toepassing van een equivalent systeem van prijzen vanaf 1988, hebben de leden van de PWG erkend, dat wegens een geringere toeneming van de vraag machinestilstand ($downtime') nodig was om deze prijzen te handhaven. Zonder machinestilstand door de producenten zou het wegens de steeds grotere overcapaciteit onmogelijk zijn geweest de overeengekomen prijsniveaus te handhaven."

76 In het volgende punt van haar verklaring voegt zij daaraan toe: "In 1988 en 1989 werd nagenoeg de volledige capaciteit van de bedrijfstak benut. Boven de normale stilleggingen in verband met onderhoud en vakantie was vanaf 1990 geen machinestilstand noodzakelijk. Later, toen de bestellingen afnamen, bleek machinestilstand noodzakelijk om het $prijs vóór tonnage'-beleid te handhaven. De hoeveelheid $downtime' die de producenten moesten nemen (om het evenwicht tussen productie en consumptie te handhaven), kon worden berekend op basis van de capaciteitsverslagen. De PWG had niet formeel $downtime' toegewezen, ofschoon er een soepel aanmoedigingssysteem bestond (...)"

77 Wat bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar betreft, vormen de redenen welke door de opsteller ervan worden gegeven om te verklaren waarom hij Mayr-Melnhof als "verliezer" beschouwde toen hij de notitie opstelde, belangrijke bewijzen dat er met betrekking tot de machinestilstand een heimelijke verstandhouding bestond tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG.

78 De opsteller ervan stelt namelijk vast:

"4) Op dit punt beginnen de opvattingen van de betrokkenen over de doelstelling uiteen te lopen.

(...)

c) Alle verkopers en Europese vertegenwoordigers werden van hun geraamde hoeveelheden ontheven en er werd een bijna waterdichte, harde prijspolitiek verdedigd (de medewerkers verstonden vaak niet, waarom onze houding ten opzichte van de markt was gewijzigd - vroeger werd enkel een tonnage verlangd en thans enkel prijsdiscipline met het risico van machinestilstand)."

79 Volgens Mayr-Melnhof (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar) slaat de hierboven weergegeven passage op een interne bedrijfssituatie. Gelezen in het licht van de meer algemene context van de notitie komt in dit uittreksel evenwel tot uiting, dat op het niveau van de verkoopteams een in het kader van de "Präsidentenkreis" vastgesteld, strikt prijsbeleid werd toegepast. Het document moet dus aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt, dat de deelnemers aan de overeenkomst van 1987, dat wil zeggen op zijn minst degenen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, ontegenzeglijk de consequenties hebben ingeschat, die het vastgestelde beleid zou hebben, ingeval dit strikt zou worden toegepast.

80 Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie het bestaan van een heimelijke verstandhouding tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG betreffende de marktaandelen, alsmede het bestaan van een heimelijke verstandhouding tussen deze zelfde ondernemingen betreffende machinestilstand rechtens genoegzaam heeft bewezen. Voor zover niet wordt betwist, dat verzoekster de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond, en zij uitdrukkelijk wordt genoemd in de voornaamste belastende bewijsstukken (verklaringen van Stora en bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar), heeft de Commissie verzoekster terecht aansprakelijk gesteld voor een deelneming aan deze beide heimelijke verstandhoudingen, althans vanaf het moment waarop zij de vergaderingen van de PWG begon bij te wonen, dat wil zeggen vanaf 1988.

81 Verzoeksters kritiek op de verklaringen van Stora, waarmee zij de bewijskracht van deze stukken betwist, kan aan deze vaststelling niet afdoen.

82 Vaststaat, dat deze verklaringen afkomstig zijn van een van de ondernemingen die worden geacht bij de gestelde inbreuk betrokken te zijn geweest, en dat zij een gedetailleerde beschrijving bevatten van de aard van de binnen de organen van de PG Paperboard gevoerde besprekingen, van het doel dat werd nagestreefd door de daarin verenigde ondernemingen, alsmede van de deelneming van deze ondernemingen aan de vergaderingen van haar verschillende organen. Voor zover dit kernbewijsstuk door andere stukken in het dossier wordt bevestigd, worden de verklaringen van de Commissie daardoor afdoende gestaafd.

83 Bijgevolg heeft de Commissie het bestaan van de beide betrokken heimelijke verstandhoudingen aangetoond, zodat de andere kritiek die verzoekster op de bijlagen 102 en 115 bij de mededeling van de punten van bezwaar heeft geuit, niet behoeft te worden onderzocht.

Het feitelijke gedrag van verzoekster

84 Het tweede onderdeel van het middel, volgens hetwelk verzoeksters feitelijke gedrag niet is te rijmen met de verklaringen van de Commissie betreffende het bestaan van de beide betwiste heimelijke verstandhoudingen, kan evenmin worden aanvaard.

85 In de eerste plaats mag het bestaan van de heimelijke verstandhoudingen tussen de leden van de PWG betreffende de beide aspecten van het "prijs vóór tonnage"-beleid niet worden verward met de uitvoering daarvan. De door de Commissie verstrekte bewijzen hebben namelijk een zodanige bewijskracht, dat de inlichtingen betreffende het feitelijke gedrag van verzoekster op de markt niet kunnen afdoen aan de conclusies van de Commissie betreffende het bestaan zelf van de heimelijke verstandhoudingen betreffende de beide aspecten van het betrokken beleid. Hooguit zouden verzoeksters beweringen kunnen aantonen, dat haar gedrag niet strookte met de beleidslijn die tussen de ondernemingen in het kader van de PWG was overeengekomen.

86 In de tweede plaats zijn de conclusies van de Commissie niet in tegenspraak met de door verzoekster verstrekte inlichtingen. Beklemtoond moet worden, dat de Commissie uitdrukkelijk erkent, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen "geen formeel mechanisme van strafmaatregelen of compensatie [inhield] om de afspraak betreffende de marktaandelen af te dwingen", en dat de marktaandelen van een aantal grote producenten jaarlijks omhoogkropen (zie in het bijzonder punten 59 en 60 van de considerans van de beschikking). Bovendien geeft de Commissie toe, dat tot begin 1990 de volledige capaciteit van de bedrijfstak werd benut, zodat tot die datum vrijwel geen machinestilstand noodzakelijk was (punt 70 van de considerans van de beschikking).

87 In de derde plaats is het vaste rechtspraak, dat het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel kan ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 85). Zelfs indien verzoekster zich op de markt niet op de overeengekomen wijze heeft gedragen, doet zulks dus niets af aan haar aansprakelijkheid voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

88 Bijgevolg dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

Het middel: onjuiste beoordeling, door de Commissie, van de duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

89 In de eerste plaats is verzoekster het niet eens met de ten aanzien van haar in aanmerking genomen aanvangsdatum van de inbreuk, dat wil zeggen medio 1986. Vóór februari/maart 1988 had zij namelijk geen inbreuk gepleegd.

90 Zij herinnert eraan, dat volgens de Commissie de oprichting van de PWG en de "intensivering van de heimelijke verstandhouding" tussen de producenten als wezenlijke gebeurtenissen voor het begin van de inbreuk zijn beschouwd (punt 161 van de considerans van de beschikking). Het is verzoekster evenwel niet bekend, of de PWG reeds in 1986 was opgericht. Zo dit al het geval was, was de oprichting van dit orgaan aan de niet in dit orgaan vertegenwoordigde leden van de PG Paperboard in ieder geval verborgen gebleven. Bovendien wordt de bewering van de Commissie betreffende de "intensivering van de heimelijke verstandhouding" vanaf medio 1986 door geen enkel bewijsstuk gestaafd.

91 Verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard had zich tot februari/maart 1988 beperkt tot één zitting van de PC. Deze deelneming kan evenwel geen grond zijn voor het standpunt van de Commissie, dat verzoekster reeds vanaf juni 1986 bij de beweerde inbreuk betrokken was. De praktijk waarbij de voorzitter van de PWG in de PC verslag uitbracht over de voornaamste resultaten, is pas eind 1988/begin 1989 ingevoerd. Bovendien kan de verklaring die tijdens een vergadering van Fides in 1986 zou zijn afgelegd door een vertegenwoordiger van verzoekster (zie punt 41 van de considerans van de beschikking), volgens welke een verhoging van 9 % "te hoog was voor het Verenigd Koninkrijk", en dat zij akkoord ging met 7 %, niet zijn afgelegd tijdens een vergadering van de PC. Verzoeksters vertegenwoordiger in de vergadering van de PC van 10 november 1986 herinnert zich namelijk niet, iets dergelijks te hebben verklaard. Hooguit zou deze verklaring in de wandelgangen kunnen zijn afgelegd.

92 Verzoekster heeft niet vóór de onderlinge afstemming betreffende de prijsverhoging van het voorjaar 1988 deelgenomen aan een eventuele onderlinge afstemming van de prijzen. In het bijzonder heeft zij, zoals trouwens niet door de Commissie wordt betwist, niet deelgenomen aan de prijsverhoging voor het Verenigd Koninkrijk in januari 1987, welke door de Commissie als het resultaat van een onderlinge afstemming tussen de producenten is beschouwd.

93 In de tweede plaats stelt verzoekster, dat uit punt 164 van de considerans van de beschikking blijkt, dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de inbreuk heeft voortgeduurd tot juni 1991. Na de verificaties door de Commissie in april 1991 zijn evenwel geen besprekingen met een mededingingsverstorend doel meer gevoerd.

94 De Commissie betoogt, dat zij zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de inbreuk, wat verzoekster betreft, heeft geduurd van medio 1986 tot tenminste april 1991.

95 Vanaf februari 1986 maakte verzoekster deel uit van de PG Paperboard en nam zij regelmatig deel aan de vergaderingen van de PC. Verzoekster was derhalve op de hoogte van de onrechtmatige afspraken van de kartonproducenten betreffende de gemeenschappelijke en uniforme prijsverhogingen, omdat de PC onder meer tot taak had, de directeuren op de hoogte te stellen van de besluiten van de PWG en van de instructies die zij aan hun marketingafdelingen moesten geven teneinde de prijsinitiatieven ten uitvoer te leggen. In het algemeen werden deze inlichtingen verstrekt door de voorzitter van de PC, die eveneens voorzitter van de PWG was.

96 De omstandigheid dat verzoekster niet aan het initiatief tot verhoging van de prijzen voor het Verenigd Koninkrijk in 1987 zou hebben deelgenomen, is volgens de Commissie niet relevant. Het feit dat verzoekster de vergaderingen van de PC is blijven bijwonen, volstaat namelijk om haar als lid van het kartel aan te merken en haar aansprakelijk te stellen voor de inbreuk, omdat zij bij de planning van haar eigen marktgedrag noodzakelijkerwijze rekening heeft gehouden met de op handen zijnde prijsverhogingen van haar concurrenten, waarvan zij op de hoogte was.

97 Wat het einde van de inbreuk betreft, heeft de Commissie nooit verklaard, dat verzoekster na de maand april 1991 aan een inbreuk is blijven deelnemen.

Beoordeling door het Gerecht

98 Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag vanaf medio 1986 tot tenminste april 1991.

99 Met betrekking tot het begin van de inbreuk wordt in punt 161, van de considerans van de beschikking verklaard, dat de meeste ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, aan de inbreuk hebben deelgenomen vanaf juni 1986, "het tijdstip waarop de PWG werd ingesteld en de heimelijke verstandhouding tussen de kartonproducenten in de PG Paperboard intensiever en geleidelijk doeltreffender werd". Verder wordt in punt 74, eerste alinea, van de considerans gepreciseerd, dat het eerste onderling afgestemde prijsinitiatief voor het Verenigd Koninkrijk eind 1986 plaatshad, "terwijl het nieuwe instrument van de PG Paperboard nog in oprichting was". De Commissie is van oordeel, dat "duidelijk vaststaat, dat de producenten medio 1986 althans al betrokken waren bij een vorm van heimelijke verstandhouding die als een onderling afgestemde feitelijke gedraging (...) kan worden gekenmerkt" (punt 132, derde alinea, van de considerans).

100 Verzoekster erkent, dat zij heeft deelgenomen aan een onderlinge afstemming van de prijsverhoging van maart/april 1988, zodat moet worden vastgesteld, dat zij tenminste vanaf die datum betrokken was bij een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.

101 Wat de periode van medio 1986 tot maart 1988 betreft, bewijst de oprichting van de PWG medio 1986 op zichzelf nog niet, dat verzoekster vanaf die datum heeft deelgenomen aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels. De Commissie voert geen enkel ander bewijs aan om aan te tonen dat verzoekster medio 1986 op de hoogte was van de oprichting van dit orgaan, laat staan van het mededingingsverstorende doel van de vergaderingen daarvan.

102 Bijgevolg moet worden onderzocht, of het feit dat verzoekster een aantal vergaderingen van de PC heeft bijgewoond, namelijk de vergaderingen van 29 mei 1986, 10 november 1986 en 4 december 1987 (tabel 3 in bijlage bij de beschikking), aantoont dat zij vanaf maart 1988 heeft deelgenomen aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

103 Verzoekster betwist de bewijskracht van bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, alsmede van de verklaring van de Commissie, dat de deelnemers aan de vergaderingen van de PC vóór eind 1988 op de hoogte werden gesteld van de besluiten van de PWG.

104 Met betrekking tot bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een notitie die werd aangetroffen bij de handelsagent van Mayr-Melnhof in het Verenigd Koninkrijk, is de Commissie van oordeel, dat het gaat om een "interne notitie van een $President Conference' [welke] het door Stora toegegeven feit dat tijdens de $President Conference' wel dergelijk besprekingen zijn gevoerd over heimelijke prijsafspraken", bevestigt (punten 41, derde alinea, en 75, tweede alinea, van de considerans van de beschikking).

105 Dit document, betreffende een vergadering te Wenen op 12 en 13 december 1986, bevat de navolgende inlichtingen:

"Prijszetting in het VK

Op de laatste vergadering van Fides verklaarde de vertegenwoordiger van Weig, dat volgens Weig 9 % te hoog was voor het Verenigd Koninkrijk en dat zij akkoord ging met 7 %! Grote teleurstelling, omdat dit neerkomt op een $onderhandelingsniveau' voor alle anderen. De prijspolitiek in het Verenigd Koninkrijk zal worden overgelaten aan RHU met steun van [Mayr-Melnhof], zelfs indien dit een tijdelijk lager tonnage betekent, terwijl wij proberen (en zullen laten blijken dat wij proberen) de doelstelling van 9 % te halen. [Mayr-Melnhof/FS] handhaven een groeibeleid in het Verenigd Koninkrijk doch de winstdaling is groot en wij moeten alles doen om de prijzen weer onder controle te krijgen. [Mayr-Melnhof] is het ermee eens dat het feit dat bekend is dat zij hun tonnage in Duitsland met 6 000 ton hebben verhoogd, niets oplost!"

106 De Fides-vergadering waarop aan het begin van de aangehaalde passage wordt gedoeld, is volgens Mayr-Melnhof (antwoord op een verzoek om inlichtingen, bijlage 62 bij de mededeling van de punten van bezwaar) waarschijnlijk de vergadering van de PC op 10 november 1986.

107 Vastgesteld moet worden, dat het onderzochte document aantoont, dat verzoeksters vertegenwoordiger heeft gereageerd door informatie te verstrekken omtrent haar toekomstig prijsbeleid in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van een aanvankelijk niveau van prijsverhoging.

108 Het kan evenwel niet als bewijs worden beschouwd, dat verzoekster heeft gereageerd ten opzichte van een bepaald niveau van prijsverhoging dat op een datum vóór 10 november 1986 was overeengekomen tussen de ondernemingen die lid waren van de PG Paperboard.

109 De Commissie voert namelijk geen enkel ander bewijs dienaangaande aan. Bovendien kan de verwijzing van verzoekster naar een prijsverhoging van "9 %" worden verklaard door de prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk die door Thames Board Ltd was aangekondigd op 5 november 1986 (bijlage A-12-1). Deze aankondiging is kort nadien bekendgemaakt, zoals blijkt uit een persknipsel (bijlage A-12-3). Ten slotte heeft de Commissie geen enkel ander document overgelegd dat een rechtstreeks bewijs kan opleveren dat tijdens vergaderingen van de PC over prijsverhogingen is gesproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten, dat de uitspraken van verzoekster, zoals weergegeven in bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, zijn gedaan in de marge van de vergaderingen van de PC van 10 november 1986, zoals verzoekster ter terechtzitting herhaaldelijk heeft gesteld.

110 Volgens vaste rechtspraak is een onderling afgestemde feitelijke gedraging een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking. De criteria coördinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307). Bijgevolg levert het feit dat een onderneming eenzijdig verklaart, welke haar toekomstige prijzen op de markt zullen zijn, niet een genoegzaam bewijs op van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, tenzij wordt aangetoond, dat deze verklaring wordt afgelegd in het kader van een samenwerking tussen ondernemingen.

111 Om te weten of de verklaring van verzoeksters vertegenwoordiger, waarover wordt gesproken in bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, is afgelegd in het kader van een samenwerking tussen ondernemingen, moeten de andere bewijsstukken worden onderzocht, die de Commissie heeft aangevoerd tot staving van haar verklaringen betreffende het bestaan van een onderlinge afstemming van de prijzen voor het Verenigd Koninkrijk in januari 1987.

112 Wat dit aangaat, wordt in de notulen van een bijeenkomst van het bestuur van Feldmühle (UK) Ltd van 7 november 1986 (bijlage A-17-2), waarop de Commissie zich in haar beschikking beroept (punt 74, derde alinea, van de considerans), slechts bevestigd dat de aankondiging van een prijsverhoging van ongeveer 9 % door Thames Board Ltd op een datum vóór 10 november 1986 aan deze Britse dochter van Feldmühle bekend was: "TBM and the Fins have announced price increases of approximately 9 % to be effective from February 1987 and it would appear that most other mills will be looking for the same sort of increase" ["TBM en de Finnen hebben prijsverhogingen van circa 9 % per februari 1987 aangekondigd en de meeste andere producenten zullen naar alle waarschijnlijkheid een vergelijkbare verhoging willen toepassen"] (bijlage A-17-2, door de Commissie aangehaald in punt 74 van de considerans van de beschikking).

113 Bijlage 44 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een met de hand geschreven notitie in de bureauagenda van een personeelslid van Feldmühle, die de bladzijden van 15, 16 en 17 januari 1987 beslaat, levert volgens de Commissie "eveneens bewijs op voor een onderlinge afstemming" (punt 75, derde alinea, van de considerans van de beschikking).

114 Deze notitie heeft evenwel niet de bewijskracht die verweerster daaraan toekent. Niet wordt vermeld, van welke vergadering in deze notitie verslag wordt gedaan, zodat niet kan worden uitgesloten, dat het een interne vergadering van de onderneming Feldmühle was. Aangezien deze notitie waarschijnlijk van midden januari 1987 dateert, bewijst zij niet, dat de toepassing van de prijsverhoging, "waaraan ook TBM meedoet", een gevolg is van een onderlinge afstemming, aangezien deze mededeling slechts een eenvoudige vaststelling kan zijn.

115 Bepaalde informatie in de notitie is zelfs in tegenspraak met de verklaring van de Commissie, dat deze notitie het bestaan van een heimelijke verstandhouding aangaande de beslissing om de prijzen in het Verenigd Koninkrijk te verhogen, zou bevestigen. In het bijzonder de opmerking dat de directeur van Feldmühle "sceptisch" stond tegenover Kopparfors en ook Mayr-Melnhof beschuldigde van "onverantwoordelijk gedrag" ("ohne Verantwortung"), kan niet worden geacht de stelling van de Commissie te staven. Hetzelfde geldt voor de vermelding "Finnboard: Preisautonomie auch f. Tako" ["Finnboard: prijsautonomie ook voor Tako"].

116 Verder laten de gegevens in tabel A in bijlage bij de beschikking - een tabel met inlichtingen betreffende het beweerde onderling afgestemde initiatief tot verhoging van de prijzen in het Verenigd Koninkrijk in januari 1987 - geen bedragen of data van aankondiging en tenuitvoerlegging van prijsverhogingen zien die zodanig uniform zijn, dat deze gegevens als een aanwijzing kunnen worden beschouwd die het bestaan van een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen bewijst. Overigens heeft de Commissie ter terechtzitting erkend, dat zij niet over een rechtstreeks bewijs beschikt, dat verzoekster haar prijzen op de markt van het Verenigd Koninkrijk begin 1987 heeft verhoogd.

117 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie niet heeft aangetoond, dat de ondernemingen hebben afgesproken de prijzen in het Verenigd Koninkrijk in januari 1987 te verhogen, noch a fortiori dat verzoekster betrokken was bij de besprekingen daarover.

118 Ten slotte dient de bewering van de Commissie te worden afgewezen, dat verzoekster noodzakelijkerwijze op de hoogte was van de onrechtmatige afspraken van de kartonproducenten, op grond dat de PC onder meer tot taak had, de directeuren op de hoogte te stellen van de besluiten van de PWG en van de instructies die zij aan hun marketingafdelingen moesten geven teneinde de prijsinitiatieven ten uitvoer te leggen. Zonder dat behoeft te worden onderzocht of bewezen is, dat de deelnemers aan de vergaderingen van de PC vanaf begin 1988 van de besluiten van de PWG op de hoogte zijn gesteld, moet namelijk worden vastgesteld, dat de Commissie, afgezien van de mededeling betreffende de prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk in januari 1987, geen concrete inlichting heeft aangevoerd welke vóór begin 1988 aan de deelnemers van de vergaderingen van de PC zou zijn meegedeeld. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan, dat het begin van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen waaraan verzoekster erkent te hebben deelgenomen, dateert van maart 1988.

119 Aangaande het begin van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand stelt de Commissie, dat "uit documenten die de Commissie bij FS-karton (onderdeel van de M-M-groep) heeft aangetroffen, blijkt dat eind 1987 in het kader van de twee $Presidents'-werkgroepen overeenstemming was bereikt over de met elkaar verband houdende problemen van hoeveelheidsbeheersing en prijsdiscipline" (punt 53, eerste alinea, van de considerans). Zij verwijst daarvoor naar bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar (zie punt 63 supra). Bij wijze van inleiding spreekt de opsteller van het document over de nauwere samenwerking op Europese schaal binnen de "Präsidentenkreis", een uitdrukking die door Mayr-Melnhof aldus wordt uitgelegd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder verwijzing naar een bijzondere gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a).

120 Wel levert bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar een bewijs op, dat de verklaringen van Stora bevestigt omtrent het bestaan van een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen tussen de tot de "Präsidentenkreis" toegelaten ondernemingen en omtrent een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand tussen deze zelfde ondernemingen (zie punten 51 e.v. supra). Geen enkel ander bewijs bevestigt evenwel de verklaring van de Commissie, dat de PC vooral ten doel had, heimelijk afspraken te maken over de marktaandelen en de beheersing van de productiehoeveelheden. Bijgevolg kan de term "Präsidentenkreis" in bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, ondanks het commentaar van Mayr-Melnhof, niet aldus worden uitgelegd, dat daarin wordt gedoeld op andere organen dan de PWG.

121 Daaruit volgt, dat verzoeksters betrokkenheid bij een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand vóór maart 1988, toen zij voor het eerst een vergadering van de PWG heeft bijgewoond, evenmin als bewezen kan worden beschouwd (zie punt 261 infra).

122 Met betrekking tot het einde van de inbreuk blijkt uit artikel 1 van de beschikking, dat de Commissie ervan is uitgegaan, dat de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, in april 1991 is geëindigd. Anders dan verzoekster verklaart, blijkt uit punt 164 van de considerans van de beschikking niet, dat de Commissie van oordeel was, dat de inbreuk tot juni 1991 heeft voortgeduurd.

123 Gelet op voorgaande overwegingen, dient artikel 1 van de beschikking nietig te worden verklaard, voor zover daarin wordt vastgesteld, dat verzoekster vóór maart 1988 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen. Voor het overige moet het middel worden afgewezen.

Het middel: ontbreken van overeenkomsten betreffende prijsverhogingen

Argumenten van partijen

124 Verzoekster geeft toe, dat er binnen de PG Paperboard onderling afgestemde prijsverhogingen van de verschillende producenten zijn geweest, doch zij betwist dat dienaangaande overeenkomsten zijn gesloten.

125 De deelnemers aan de vergaderingen van de PWG hebben wederzijds inlichtingen ingewonnen omtrent de datum waarop en het bedrag waarmee hun prijzen zouden worden verhoogd. In het algemeen hebben de in de PWG vertegenwoordigde ondernemingen informaties uitgewisseld over de door hen voorziene prijsverhogingen, doch over de prijzen zelf is niet in absolute cijfers gesproken.

126 De deelnemers aan de vergaderingen van het JMC hadden gedetailleerd van gedachten gewisseld over de datum van tenuitvoerlegging en de omvang van een bepaalde prijsverhoging en hadden de volgorde van aankondiging van de prijsverhogingen bepaald.

127 Ofschoon de ondernemingen zich over en weer op de hoogte hebben gesteld van de voorziene prijsverhogingen, zijn deze evenwel niet willekeurig berekend of uniform vastgesteld volgens een gemeenschappelijk plan. De prijsverhogingen waren door elke onderneming individueel bepaald op basis van de kosten en van vraag en aanbod, zodat een eventuele overeenstemming van de bedragen van de verhogingen enkel een gevolg is van de situatie op de markt en van het feit dat de ondernemingen op dezelfde wijze door de kostenstijgingen waren getroffen.

128 Bovendien was geen enkele maatregel getroffen om de ondernemingen te dwingen de overeenkomsten toe te passen.

129 Ten slotte stelt verzoekster, dat de beweringen van de Commissie enkel steunen op de verklaringen van Stora. Deze verklaringen hebben evenwel geen enkele bewijskracht, in het bijzonder omdat deze onderneming de omvang van de inbreuken heeft overdreven, om haar getuigenis te onderbouwen en om later een verlaging van de geldboete te verkrijgen.

130 De Commissie betoogt, dat als bewezen moet worden beschouwd, dat de in de PWG vertegenwoordigde ondernemingen afspraken over voorgenomen prijsverhogingen hebben gemaakt, door dwingende besluiten te nemen betreffende het tijdstip, de volgorde van aankondiging door elke onderneming en het bedrag van de verhogingen (zie punten 72 en 73 van de considerans van de beschikking). De deelnemers aan het kartel hadden dus overeenkomsten gesloten betreffende hun gepland marktgedrag. Bijgevolg moest worden geconcludeerd, dat er sprake was van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 253). Deze conclusie wordt onder meer bevestigd door de tweede verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar), die evenwel niet het enige bewijsstuk is waarop de Commissie zich baseert.

Beoordeling door het Gerecht

131 Verzoekster geeft toe, dat zij betrokken was bij een onderlinge afstemming van geplande prijsverhogingen. Overigens is in aanmerking genomen, dat deze betrokkenheid is begonnen in maart 1988 (zie punten 98 e.v., in het bijzonder punt 118 supra).

132 Volgens de beschikking hadden de in artikel 1 genoemde ondernemingen "bij overeenkomst regelmatige prijsverhogingen [vastgesteld], die op elke nationale markt dienden te worden toegepast" (punt 130, tweede alinea, derde streepje, van de considerans). De Commissie preciseert, dat "de tweemaal per jaar uitgevoerde prijsinitiatieven niet [dienen] te worden behandeld als een reeks afzonderlijke overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, doch als onderdeel van éénzelfde voortdurende overeenkomst" (punt 131, tweede alinea, van de considerans).

133 In casu moet dus worden onderzocht, of de onderlinge afstemming van de prijzen, waaraan verzoekster vanaf maart 1988 heeft deelgenomen, door de Commissie terecht als overeenkomst is aangemerkt.

134 Volgens vaste rechtspraak kan het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag reeds worden aangenomen, indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (zie in het bijzonder arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 112, en 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 86, en arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 256). Onder deze omstandigheden behoeft, anders dan verzoekster lijkt te stellen, niet te worden onderzocht, of sanctiemaatregelen zijn getroffen om de ondernemingen te dwingen, zich overeenkomstig de afspraak te gedragen.

135 Bijgevolg moet worden nagegaan, of de Commissie heeft aangetoond, dat de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hadden gebracht om op de markt een bepaald prijsgedrag te vertonen.

136 Met betrekking tot de prijsinitiatieven verklaart Stora onder meer (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punten 27, 28 en 30):

"(...) in 1987 waren capaciteit en verbruik min of meer in evenwicht. In dat jaar was de capaciteit 5 % groter dan het verbruik. Dit verschil (dat veel geringer was dan de bedrijfstak zelf tot dan dacht) bood de PWG de gelegenheid om met ingang van 1987 afspraken over prijzen te maken met enige zekerheid dat deze prijsverhogingen met succes zouden worden uitgevoerd. Toen deze gelegenheid zich voordeed, streefden de producenten ernaar om de verliezen uit de voorgaande jaren goed te maken.

De PWG was van oordeel, dat in 1988 een eerste prijsverhoging van 10 % tot stand diende te worden gebracht. Dit betekende bijvoorbeeld een verhoging van 50 FF per 100 kg voor GC-kwaliteiten en van 35 FF per 100 kg voor GD-kwaliteiten op de Franse markt. Vergelijkbare verhogingen kwamen tot stand voor andere landen. Bij latere verhogingen werden vergelijkbare absolute bedragen overeengekomen, zodat de verhogingen procentueel afnamen.

(...)

De PWG discussieerde en sprak af, wie elke prijsverhoging als eerste zou aankondigen en op welke data de andere voornaamste producenten deze zouden aankondigen. Het schema was niet telkens hetzelfde."

137 Zij voegt daaraan toe (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punten 13 en 14):

"(...) het JMC had onder meer ten doel, prijsvergelijkingen op te stellen voor bepaalde grote afnemers en per land in detail de tenuitvoerlegging van de door de PWG vastgestelde besluiten inzake de prijzen voor zowel de GC-kwaliteiten als de GD-kwaliteiten uit te werken.

Het JMC besprak per markt de gedetailleerde tenuitvoerlegging van de door de PWG vastgestelde prijsbesluiten en bracht daarover aan deze laatste verslag uit."

138 Volgens Stora brachten de ondernemingen die lid waren van de PWG en het JMC, aldus hun gezamenlijke wil tot uitdrukking om op de afzonderlijke nationale markten identieke en gelijktijdige prijsverhogingen ten uitvoer te leggen.

139 De verklaringen van Stora worden op dit punt bevestigd door verschillende bewijsstukken die door de Commissie worden aangevoerd in de punten 74 en volgende van de considerans van de beschikking.

140 Dienaangaande behoeft slechts te worden verwezen naar de drie prijslijsten welke worden vermeld in de punten 79, 80 en 83 van de considerans van de beschikking. Deze lijsten, die door de Commissie werden aangetroffen bij Rena (bijlagen 110 en 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en bij Finnboard (UK) Ltd, bevatten met betrekking tot verschillende soorten karton en verschillende landen van de Gemeenschap gegevens omtrent de precieze data en bedragen van de prijsverhogingen die door de betrokken ondernemingen ten uitvoer werden gelegd in respectievelijk april 1989, september/oktober 1989 en april 1990. De in de drie prijslijsten vervatte gegevens corresponderen, wat de bedragen van de prijsverhogingen en de data van hun tenuitvoerlegging betreft, met het vastgestelde werkelijke gedrag van de betrokken ondernemingen op de markt (zie tabellen D, E en F in bijlage bij de beschikking).

141 Bovendien heeft de Commissie bij Rena handgeschreven notities betreffende een vergadering van het JMC van 6 september 1990 aangetroffen (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin onder meer de navolgende passage voorkomt:

"Prijsverhoging wordt volgende week in september aangekondigd

Frankrijk 40 FF Nederland 14 Duitsland 12 DM Italië 80 LIT België 2,50 BFR Zwitserland 9 FS Verenigd Koninkrijk 40 UKL Ierland 45 IRL

Alle kwaliteiten moeten gelijk verhoogd worden: GD, UD, GT, GC enz.

Slechts 1 prijsverhoging per jaar. Voor leveringen vanaf 7 januari. Uiterlijk 31 januari. 14 september brief met prijsverhoging (Mayr-Melnhof). 19 september Feldmühle stuurt zijn brief. Cascades vóór eind september. Allen moeten hun brieven vóór 8 oktober verstuurd hebben."

142 Verzoekster ontkent niet, dat de drie bovengenoemde prijslijsten betrekking hebben op een onderlinge afstemming van prijzen, noch dat bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar betrekking heeft op de vergadering van het JMC van 6 september 1990.

143 Zonder dat de andere bewijzen behoeven te worden onderzocht, is het Gerecht derhalve van oordeel, dat de Commissie heeft bewezen, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG en het JMC hebben bijgewoond, hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hadden gebracht om uniforme en gelijktijdige prijsverhogingen ten uitvoer te leggen. De Commissie mocht dus de wilsovereenstemmingen tussen verzoekster en andere kartonproducenten betreffende de prijsinitiatieven als overeenkomst aanmerken.

144 Dit middel dient dus te worden afgewezen.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

Argumenten van partijen

145 Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

146 In het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat artikel 2 van de beschikking te vaag en onnauwkeurig is geformuleerd, daar elke informatie-uitwisseling onder het daarin vervatte verbod kan vallen. In het bijzonder bestaat er altijd een gevaar dat uitgewisselde informatie voor een samenwerking tussen ondernemingen kan worden gebruikt. Ook het verbod van toekomstige informatie-uitwisseling is te vaag, voor zover het de uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis verbiedt, omdat elke informatie-uitwisseling van concurrentiële betekenis is.

147 In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de beschikking het eerste geval is waarin de uitwisseling van geaggregeerde gegevens betreffende de binnenkomende orders en de orderportefeuilles, alsmede betreffende de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit wordt verboden, zonder dat daardoor het gedrag van de afzonderlijke ondernemingen is te achterhalen. In zoverre is het betrokken verbod in strijd met de vroegere praktijk van de Commissie.

148 Bovendien heeft de bedrijfstak karton behoefte aan een zo nauwkeurig mogelijk systeem van informatie-uitwisseling, aangezien het de ondernemingen in staat stelt om individueel de economisch noodzakelijke keuzen, vooral betreffende de investeringen, te maken.

149 Ter rechtvaardiging van het ruime verbod van informatie-uitwisseling voert de Commissie aan, dat de statistieken werden gebruikt op een wijze die in strijd is met artikel 85 van het Verdrag. Volgens de Commissie zelf zijn dus niet de statistieken als zodanig in strijd met het Verdrag, doch enkel het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0317.1

150 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel betwist de Commissie, dat het verbod om voortaan informatie uit te wisselen vaag is. Het volstaat namelijk, dat het dispositief en de motivering van de beschikking aangeven, aan welk mededingingsverstorend gedrag een einde dient te worden gemaakt (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 122-124). In casu bevat artikel 2, eerste alinea, sub a tot en met c, van de beschikking reeds een gedetailleerde beschrijving van de aard van de ongeoorloofde informatie-uitwisseling. Verder zijn de feitelijke vaststellingen betreffende de informatie-uitwisselingen gedetailleerd uiteengezet in de punten 61 tot en met 68, 105 en 106 van de considerans van de beschikking. Bovendien bevat de beschikking een nauwkeurige beschrijving van de mededingingsbeperkende gevolgen van de informatie-uitwisseling (punten 134 en 166 van de considerans). De strekking van het verbod blijkt derhalve duidelijk uit artikel 2 van de beschikking, gelezen in samenhang met de motivering daarvan.

151 In artikel 2, tweede en derde alinea, van de beschikking wordt slechts uiteengezet, hoe een geoorloofde informatie-uitwisseling kan worden opgezet.

152 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat zij de uitwisseling van algemene gegevens betreffende de stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuilles, alsmede van de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit terecht als ongeoorloofd heeft beschouwd.

153 Zij beklemtoont, dat het in artikel 2 van de beschikking vervatte verbod moet worden gelezen tegen de achtergrond van de feitelijke vaststellingen in de punten 68 tot en met 70 van de considerans. Het verbod om geaggregeerde informatie uit te wisselen heeft slechts betrekking op de gegevens betreffende de binnenkomende orders, de orderportefeuilles en de bezettingsgraad van de capaciteit. Bij de beoordeling van de uitwisseling van dit soort van informatie moet rekening worden gehouden met de structuur van de betrokken markt, die wordt gekenmerkt door een hoge graad van concentratie en een grote homogeniteit van de producten. Als gevolg van de tot dan bestaande samenwerking binnen de PG Paperboard waren de producenten zeer goed op de hoogte van de structuur en het beleid van de verschillende ondernemingen.

154 Op geconcentreerde markten berust de mededingingsreserve vooral in de onzekerheid van en geheimhouding tussen de voornaamste aanbieders. Wanneer met korte tussenpozen informatie betreffende orderportefeuilles wordt uitgewisseld, wordt de markt als gevolg daarvan kunstmatig zo transparant, dat de bestaande mededingingsreserve uiteindelijk niet meer kan worden gemobiliseerd. Op basis van dergelijke inlichtingen kunnen de producenten namelijk productiestilleggingen voor de gehele bedrijfstak plannen teneinde het evenwicht tussen vraag en aanbod te handhaven, waardoor zij in geval van daling van de vraag prijsdalingen kunnen voorkomen en in geval van een grote vraag prijsverhogingen kunnen doordrukken.

155 De uitwisseling van dergelijke informatie heft dus de onzekerheid van en de geheimhouding tussen aanbieders op, hetgeen een gemeenschappelijk gedrag van de gehele bedrijfstak zou bevorderen, temeer daar dergelijke statistieken inderdaad zijn gebruikt om het commerciële gedrag binnen de gehele bedrijfstak te coördineren. De uitwisseling van geaggregeerde gegevens betreffende de orderportefeuilles en de capaciteitsbezetting hebben reeds tot een beperking van de mededinging geleid. Derhalve is de Commissie er terecht van uitgegaan, dat de uitwisseling van de betrokken gegevens, ook indien geaggregeerd, in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

156 Artikel 2 van de beschikking luidt:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

b) waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

c) waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen."

157 Zoals blijkt uit punt 165 van de considerans, is artikel 2 van de beschikking vastgesteld op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17. Krachtens deze bepaling kan de Commissie, indien zij vaststelt dat een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag is gepleegd, de betrokken ondernemingen verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken.

158 Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 het verbod kan omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 90), doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755, punt 220).

159 Voor zover de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reeds aangehaald, punt 93; in dezelfde zin arresten Gerecht van 8 juni 1995, Langnese-Iglo/Commissie, T-7/93, Jurispr. blz. II-1533, punt 209, en Schöller/Commissie, T-9/93, Jurispr. blz. II-1611, punt 163).

160 Om in casu dus te bepalen of, zoals verzoekster stelt, het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod een te ruime strekking heeft, moet de omvang van de verschillende daarin aan de ondernemingen opgelegde verboden worden onderzocht.

161 Het in artikel 2, eerste alinea, tweede zin, vervatte verbod, volgens hetwelk de ondernemingen zich voortaan dienen te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben als de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuken, beoogt enkel de ondernemingen te beletten, de gedragingen te herhalen waarvan is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn. Bijgevolg heeft de Commissie, toen zij een dergelijk verbod oplegde, niet de grenzen van de haar bij artikel 3 van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden overschreden.

162 De bepalingen in artikel 2, eerste alinea, sub a, b en c, betreffen meer in het bijzonder verboden om voortaan nog commerciële informatie uit te wisselen.

163 Het in artikel 2, eerste alinea, sub a, vervatte verbod om voortaan commerciële informatie uit te wisselen waardoor de deelnemers rechtstreeks of indirect individuele informatie kunnen ontvangen betreffende concurrerende ondernemingen, onderstelt dat de Commissie in de beschikking heeft vastgesteld dat een dergelijke informatie-uitwisseling onrechtmatig is, wat artikel 85, lid 1, van het Verdrag betreft.

164 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat in artikel 1 van de beschikking niet wordt verklaard, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag oplevert.

165 In dit artikel wordt meer in het algemeen bepaald, dat de ondernemingen op dit verdragsartikel inbreuk hebben gemaakt door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer "ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden".

166 Aangezien het dispositief van de beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van haar motivering (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 122), moet worden opgemerkt, dat in punt 134, tweede alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard:

"De uitwisseling van normaal vertrouwelijke en gevoelige individuele commerciële informatie door de producenten op bijeenkomsten van PG Paperboard (voornamelijk het JMC) inzake orderportefeuilles, machinestilstand en productiecijfers was overduidelijk in strijd met de mededinging omdat daarmee beoogd werd te waarborgen dat de voorwaarden voor het uitvoeren van prijsinitiatieven zo gunstig mogelijk waren (...)"

167 Aangezien de Commissie in de beschikking naar behoren heeft overwogen, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde, voldoet het verbod om voortaan dergelijke informatie uit te wisselen aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17.

168 De in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking bedoelde verboden om commerciële informatie uit te wisselen, moeten worden onderzocht met inachtneming van de tweede, de derde en de vierde alinea van ditzelfde artikel, waarop zij inhoudelijk steunen. In deze context dient namelijk te worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre de Commissie de betrokken uitwisseling als onrechtmatig heeft beschouwd, aangezien de omvang van de op de ondernemingen rustende verplichtingen moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om hun gedragingen weer in overeenstemming te brengen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

169 De beschikking moet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie het Fides-systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, voor zover het het vastgestelde kartel steunde (punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Deze uitlegging wordt bevestigd door de tekst van artikel 1 van de beschikking, waaruit blijkt dat de commerciële informatie tussen de ondernemingen is uitgewisseld "ter ondersteuning van de maatregelen" die in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag werden geacht.

170 De omvang van de in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking vervatte verboden voor de toekomst moet worden beoordeeld met inachtneming van deze interpretatie van de Commissie, betreffende de onverenigbaarheid van het Fides-systeem op dit punt met artikel 85 van het Verdrag.

171 Enerzijds zijn de onderhavige verboden niet beperkt tot de uitwisseling van individuele commerciële informatie, maar gelden zij ook voor de uitwisseling van een aantal geaggregeerde statistische gegevens (artikel 2, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, van de beschikking). Anderzijds verbiedt artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking de uitwisseling van bepaalde statistische informatie om te voorkomen dat zij een steun kunnen opleveren voor eventuele mededingingsverstorende gedragingen.

172 Voor zover een dergelijk verbod de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet kan worden aangemerkt als individuele of individualiseerbare informatie, op grond dat de uitgewisselde informatie met een mededingingsverstorend oogmerk zou kunnen worden gebruikt, gaat het verder dan hetgeen noodzakelijk is om de vastgestelde gedragingen weer rechtsconform te maken. Enerzijds blijkt uit de beschikking namelijk niet, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd. Anderzijds maakt het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld.

173 Bijgevolg moet artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van de beschikking nietig worden verklaard, behalve wat de navolgende passages betreft:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboete

Argumenten van partijen

174 Verzoekster betoogt, dat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd, daar de ondernemingen tot wie zij is gericht, niet hebben kunnen nagaan, of het bedrag van de aan hen opgelegde geldboete gerechtvaardigd was, en of de geldboete in redelijke verhouding stond tot de geldboeten die zijn opgelegd aan de andere ondernemingen. De beschikkingen van de Commissie moeten met betrekking tot elk van de adressaten toereikend zijn gemotiveerd (arrest Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T-38/92, Jurispr. blz. II-211).

175 Aan dit vereiste is volgens verzoekster in casu niet voldaan. In het bijzonder is de motivering niet even gedetailleerd en nauwkeurig als die van beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen, PB L 230, blz. 1; hierna: "beschikking polypropyleen"), aangezien in onderhavige beschikking slechts de abstracte criteria worden vermeld die de Commissie heeft toegepast bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die aan elke onderneming is opgelegd. Bovendien heeft de Commissie niet gepreciseerd, op basis van welke van deze criteria zij het bedrag van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft vastgesteld en welk gewicht zij aan deze criteria heeft toegekend.

176 Tijdens een persconferentie op 13 juli 1994 heeft het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten veel nauwkeuriger gegevens verstrekt dan in de beschikking waren vervat. De ondernemingen hadden dus niet kunnen bepalen, of de voor de pers genoemde redenen de echte zijn, dan wel die welke in de beschikking worden genoemd.

177 Verzoekster beklemtoont dat zij in de beschikking als een van de "kopstukken" van het kartel wordt aangeduid (punt 170 van de considerans), terwijl het verantwoordelijke lid van de Commissie had meegedeeld, dat het basispercentage van 9 % enkel was toegepast bij de leiders. Bijgevolg is het haar niet duidelijk, of de aan haar opgelegde geldboete overeenkomt met 9 % van de in aanmerking genomen referentieomzet. Evenmin weet zij of het bedrag van haar geldboete met een derde is verlaagd, zoals de verklaring van het verantwoordelijke lid van de Commissie laat doorschijnen. Ten slotte had de Commissie volgens de voor de pers afgelegde verklaring rekening gehouden met de duur van de inbreuk van elke onderneming, hetgeen wat verzoekster betreft niet uit de beschikking blijkt.

178 Bovendien is het verzoekster, omdat zij enerzijds wordt aangeduid als een van de "kopstukken" van het kartel, en anderzijds als een onderneming wier "rol bij de beleidsvorming van het kartel niet even belangrijk als die van de grote industrieconcerns" was (punt 170 van de considerans), onmogelijk te achterhalen, uit welke optiek haar de geldboete is opgelegd.

179 Als gevolg van deze tegenstrijdigheden kan zij zich bovendien niet adequaat verdedigen.

180 De Commissie stelt, dat zij de bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten toegepaste criteria toereikend heeft gespecificeerd. De bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking genomen omstandigheden en de criteria die zijn toegepast bij de vaststelling van het bedrag van de aan elk van de ondernemingen opgelegde geldboete, zijn vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans van de beschikking. Deze criteria zijn even gedetailleerd en nauwkeurig als die welke zijn aangehouden in de beschikking polypropyleen, welke als toereikend gemotiveerd is beschouwd (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 353 en 354).

181 Uit de beschikking kan worden opgemaakt, hoe de Commissie de in punt 169 van de considerans uiteengezette criteria heeft toegepast bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete. De motivering van het bedrag van de geldboete moet namelijk worden beoordeeld met inachtneming van de motivering van de beschikking in haar geheel (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 355). De beschikking bevat gegevens over verzoeksters rol in het kartel (punt 170 van de considerans), de duur van haar betrokkenheid bij het kartel (punt 43 van de considerans en tabel 3 van de beschikking) en de wijze waarop rekening is gehouden met haar medewerking tijdens de procedure (punt 172 van de considerans). Ten slotte blijkt uit punt 8 van de considerans, dat de Commissie rekening heeft gehouden met verzoeksters positie in de bedrijfstak als een kleinere maar nochtans belangrijke producent.

Beoordeling door het Gerecht

182 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

183 Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

184 Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

185 In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als "gewone leden" daarvan zijn beschouwd. Wat dit aangaat, wordt verzoekster niet vermeld bij de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, en wordt in punt 170, derde alinea, van de considerans verklaard, dat "hoewel [zij] vanaf 1988 lid van de PWG was, haar rol bij de beleidsvorming van het kartel niet even belangrijk als die van de grote industrieconcerns lijkt te zijn geweest". Ten slotte geeft de Commissie in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

186 In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. In het geval van verzoekster heeft de Commissie verklaard, dat zij een percentage van 8 % van de individuele omzet heeft toegepast, omdat de onderneming weliswaar "lid van de PWG" was, doch haar rol niet even belangrijk lijkt te zijn geweest als die van de andere ondernemingen die aan de vergaderingen van dit orgaan hebben deelgenomen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.

187 Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

188 In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als "gewone leden" werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

189 In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264). Dienaangaande bevat de beschikking een specifieke motivering betreffende de beoordeling van de zwaarte van de door verzoekster gepleegde inbreuk (punt 170, derde alinea, van de considerans), waaruit kan worden opgemaakt waarom zij anders is behandeld dan zowel de "kopstukken" als de "gewone leden" van het kartel.

190 Ook in punt 168 van de considerans, dat moet worden gelezen met inachtneming van de algemene overwegingen betreffende de geldboeten in punt 167 van de considerans, worden de beoordelingsfactoren die bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking zijn genomen, op toereikende wijze vermeld.

191 In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

192 Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens de persconferentie op 13 juli 1994, de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).

193 Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie), en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

194 Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

195 In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 193 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt. Ten slotte heeft verzoekster niet aangetoond, dat zij haar rechten van de verdediging niet behoorlijk geldend heeft kunnen maken.

196 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.

Het middel: het ontbreken van economische gevolgen van de inbreuken

Argumenten van partijen

197 Volgens verzoekster moet bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk en de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening worden gehouden met de economische gevolgen van de inbreuk (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 359). In casu hadden de onderlinge afstemmingen van de prijzen geen enkel of hooguit een beperkt effect gehad op de markt.

198 Dit wordt in de eerste plaats aangetoond door het rapport dat door London Economics voor rekening van een aantal bij deze procedure betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, is opgesteld ten behoeve van de procedure voor de Commissie (hierna: "LE-rapport").

199 In het LE-rapport wordt geconcludeerd, dat (a) de prijswijzigingen in de bedrijfstak karton gedurende de betrokken periode zijn te verklaren door wijzigingen in de variabele kosten en de vraag, (b) op basis van onderzoeken bij een representatief aantal afnemers na 1986 geen wijziging in het prijsgedrag kan worden vastgesteld, (c) er slechts een losse relatie bestaat tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de werkelijk door de afnemers betaalde prijzen, en (d) de door de bedrijfstak in de betrokken periode behaalde winsten niet hoog genoeg waren om op lange termijn de investeringskosten adequaat te kunnen dekken.

200 In de beschikking heeft de Commissie volgens verzoekster zelfs niet geprobeerd de conclusies van het LE-rapport te weerleggen, volgens welke de prijsontwikkeling op de kartonmarkt gedurende de betrokken periode zonder onderlinge afstemming van de prijsverhogingen niet anders zou zijn uitgevallen. Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de onderlinge afstemmingen van de initiatieven tot prijsverhoging en de feitelijke ontwikkeling van de transactieprijzen.

201 In de tweede plaats wordt haars inziens het ontbreken van economische gevolgen van de onderlinge afstemmingen van de prijzen aangetoond door het feit dat verzoekster op de markt slechts een zeer gering deel van de door haar aangekondigde prijsverhogingen heeft kunnen doorzetten. Dit blijkt na vergelijking van de ontwikkeling van de netto-transactieprijzen vóór de verhogingen met de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen. Het gemiddelde percentage van de prijsverhogingsinitiatieven die zij heeft kunnen uitvoeren, bedraagt voor verzoekster 38,8 % in Duitsland en 36 % in Frankrijk.

202 Verzoekster verwijst verder naar een overzicht waarin zij de ontwikkeling van haar prijzen in de Gemeenschap voor de kartonkwaliteit GD2 van 1986-1994 en de ontwikkeling van de prijsindex gedurende dezelfde periode laat zien. Daaruit blijkt, dat het prijsniveau van het eerste kwartaal 1986 later nooit meer is bereikt, daar de prijzen tot eind 1987 voortdurend zijn gedaald en in 1988 slechts op een laag niveau konden worden geconsolideerd. Weliswaar zijn de prijzen in 1989/1990 weer sterk gestegen, doch dit was het gevolg van de algemene economische ontwikkeling (Duitse hereniging), en bij het begin van de recessie in 1991 zijn de prijzen opnieuw begonnen te dalen.

203 Verzoekster concludeert, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen in verhouding tot de aangekondigde prijzen aantoont, dat de aangekondigde prijzen slechts een beperkte rol spelen bij de prijsstelling voor de verschillende afnemers en dat, zo de betrokken gedragingen al economische schade hebben veroorzaakt, deze veel lager is uitgevallen dan de Commissie verklaart.

204 De Commissie merkt op, dat het kartel ontegenzeggelijk gevolgen heeft gehad op de markt, omdat de overeengekomen verhogingen als basis voor de prijsonderhandelingen hebben gediend.

205 Bovendien hebben de onderling afgestemde prijsverhogingen nog een verder effect gehad op de markt, omdat de ontwikkeling van de aan de afnemers in rekening gebrachte prijzen spoorden met de door de producenten overeengekomen prijzen. Uit het LE-rapport blijkt geenszins, dat de onrechtmatige afspraken geen effect hebben gehad op het prijsniveau, hetgeen tijdens de hoorzitting voor de Commissie door de opsteller van het rapport is bevestigd (proces-verbaal, blz. 28). Bovendien staat vast, dat de overeengekomen prijsverhogingen tegenover de afnemers althans gedeeltelijk zijn tenuitvoergelegd. Verder blijkt uit het LE-rapport, dat er gedurende de jaren 1988 en 1989 een lineair verband tussen de aangekondigde prijzen en de feitelijke prijzen bestond, aangezien de netto prijsverhogingen spoorden met de aangekondigde prijzen. Met een zeker tijdsverschil had de ontwikkeling van de aan de afnemers in rekening gebrachte prijzen dus de ontwikkeling van de overeengekomen prijsverhogingen gevolgd, hetgeen door de opsteller van het LE-rapport zelf is erkend (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 21 en 28).

206 De Commissie merkt op, dat de opsteller van het LE-rapport tijdens de hoorzitting heeft uiteengezet (proces-verbaal, blz. 31), dat een daling van de vraag of een slechts langzame stijging daarvan - in een bedrijfstak als die van karton, welke wordt gekenmerkt door een inelastische vraag en hoge kapitaalkosten - vaak tot een vernietigende prijsoorlog kan leiden. In casu is het evenwel zelfs niet tot de gebruikelijke gezonde prijsconcurrentie gekomen, ofschoon het totale gebruik in de Gemeenschap gedurende de betrokken periode licht was gestegen. De prijsverhogingen berustten niet op individuele beslissingen van de ondernemingen, doch op de desbetreffende overeenkomsten van de producenten. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan, dat de prijzen ondanks de eventueel gestegen kosten zich zonder de prijsinitiatieven niet op dezelfde wijze zouden hebben ontwikkeld.

207 De producenten hadden weliswaar tijdens de individuele prijsonderhandelingen in het bijzonder aan de grote afnemers concessies moeten doen, doch volgens de Commissie heeft zij dit adequaat in de beschouwing betrokken (punten 102 en 115 van de considerans van de beschikking). Zelfs indien concessies zijn verleend, is dit gedaan op basis van reeds verhoogde prijzen.

208 De door verzoekster aangevoerde gegevens betreffende de ontwikkeling van haar prijzen in Duitsland en Frankrijk zijn niet in tegenspraak met de vaststellingen van de Commissie.

209 Ook het overzicht waarin de ontwikkeling van verzoeksters kartonprijzen in de Gemeenschap wordt vergeleken met de ontwikkeling van de prijsindex, is niet in tegenspraak met deze vaststellingen. Uit dit overzicht blijkt namelijk, dat verzoeksters prijzen tussen 1988 en 1991, met uitzondering van een korte daling eind 1989/begin 1990, voortdurend zijn gestegen en wel met meer dan 20 %.

210 Volgens de Commissie heeft zij de gevolgen van het kartel dus correct beoordeeld. Haar vaststelling dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen (punt 168 van de considerans van de beschikking), heeft niet alleen betrekking op de feitelijke prijsverhogingen, doch ook op andere bestanddelen van het kartel (zie in het bijzonder de punten 136 en 137 van de considerans). Haar beoordeling is overigens in overeenstemming met die van de leden van het kartel zelf, die de meeste prijsinitiatieven als een succes hebben aangemerkt.

Beoordeling door het Gerecht

211 Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel "ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen". Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

212 Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht, de enige gevolgen die door verzoekster worden betwist. Uit de beschikking blijkt namelijk, dat de vaststelling betreffende het grote succes bij het bereiken van de doelstellingen voornamelijk is gebaseerd op de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen (zie de punten 100 tot en met 102, 115, en 135 tot en met 137 van de considerans van de beschikking).

213 Van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft de Commissie de algemene gevolgen beoordeeld. Gesteld al dat de door verzoekster verstrekte individuele gegevens, zoals zij verklaart, aantonen dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen voor haar geringer waren dan die welke op de Europese kartonmarkt in haar totaliteit zijn vastgesteld, kunnen dergelijke individuele gegevens op zichzelf dus niet afdoen aan de beoordeling van de Commissie.

214 Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, worden in de beschikking drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

215 Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door verzoekster niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking).

216 Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat "de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd" (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datum van inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat "de gemiddelde netto prijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging" (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in het LE-rapport verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode "een nauw lineair verband" bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: "De bereikte netto prijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989" (punt 115, tweede alinea, van de considerans).

217 Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het door de producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

218 Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producenten verstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

219 Het bestaan van een "nauw lineair verband" wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft, heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: "Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet" (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties in de vraag (zie in het bijzonder proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 20).

220 Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde "nauwe lineaire verband" slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

221 Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het "onder dergelijke omstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil" (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot 1991 met te verwaarlozen fluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

222 Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

223 Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

224 Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over het eventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

225 Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het de zwaarte van de in casu vastgestelde inbreuk beoordeelt (zie punt 246 infra).

Het middel: het ontbreken van een stelsel van sancties teneinde de ondernemingen te dwingen om de regels van het kartel na te leven

Argumenten van partijen

226 Verzoekster stelt, dat het feit dat geen enkele maatregel van economische of morele aard was voorzien om de ondernemingen te dwingen de aangekondigde prijsverhogingen toe te passen, een verlaging van het bedrag van de geldboete dient mee te brengen. De verklaring van de Commissie dat er een stelsel van sancties bestond, is volgens haar namelijk onjuist en wordt door geen enkel bewijs gestaafd.

227 Uit de verklaring van de heer Roos (die Feldmühle tijdens de vergaderingen van de PWG vertegenwoordigde en de verklaring heeft afgelegd op verzoek van verzoekster) van 22 maart 1993 blijkt weliswaar dat verzoekster ter verantwoording is geroepen op grond van haar oncoöperatieve gedrag, doch dit was geen sanctie. Zij heeft haar opvatting niet gewijzigd en het gedrag van de ondernemingen berustte op hun vrijwillige beslissingen. In de verklaringen van Stora wordt niet gesproken van een stelsel van sancties.

Beoordeling door het Gerecht

228 Anders dan verzoekster verklaart, wordt in de beschikking niet gesteld dat de ondernemingen tot wie deze beschikking is gericht, een "stelsel van sancties" hadden ingevoerd om de ondernemingen te dwingen de door het kartel genomen besluiten na te leven. Verzoekster preciseert overigens niet, welke bevindingen van de Commissie in de beschikking onjuist zouden zijn.

229 Ten slotte blijkt uit de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking niet, dat het eventuele bestaan van sancties of dwangmaatregelen een omstandigheid is die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking is genomen.

230 Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

Het middel: het algemene niveau van de geldboeten zou te hoog zijn

Argumenten van partijen

231 Verzoekster herinnert eraan, dat blijkens de inlichtingen die tijdens de persconferentie van 13 juli 1994 door het lid van de Commissie, belast met het mededelingsbeleid, zijn verstrekt, de geldboeten van een niveau van 9 %, die aan de zogenoemde "kopstukken" van het kartel zijn opgelegd, de hoogste geldboete of nagenoeg de hoogste geldboete waren.

232 De in casu vastgestelde inbreuk is evenwel niet de meest verwerpelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Verzoekster beklemtoont, dat er geen sprake was van beheersing van de hoeveelheden, dat over de prijsverhogingen geen overeenkomsten zijn gesloten, doch deze verhogingen enkel het resultaat waren van een onderlinge afstemming van de producenten, dat de inbreuken niet door middel van een stelsel van sancties ten uitvoer waren gebracht en dat de inbreuken hoogstens zeer geringe gevolgen op de markt hebben gehad. Ook dient haars inziens de geldboete te worden verlaagd, voor zover het Fides-systeem van informatie-uitwisseling als een factor is beschouwd die de inbreuk bijzonder verwerpelijk maakte.

233 Verder heeft de Commissie volgens verzoekster de zwaarte van de ten laste gelegde inbreuken onjuist beoordeeld, doordat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuken zijn gepleegd binnen een branchevereniging die rechtmatige activiteiten ontplooide.

234 Ten slotte is zij ten onrechte ervan uitgegaan, dat de vergaderingen van de PG Paperboard geheim waren. Integendeel, er bestonden deelnemerslijsten en het ontbreken van notulen is te verklaren door de inhoud van de tijdens de vergaderingen gevoerde besprekingen. Het ontbreken van notulen is overigens een wezenlijk kenmerk van een samenwerking die besprekingen met een gedeeltelijk mededingingsverstorend doel hebben.

235 Verzoekster verbindt daaraan de conclusie, dat de in casu vastgestelde inbreuk zeker niet even zwaar is als de kartels die de Commissie reeds aan het licht heeft gebracht (zie in het bijzonder de beschikking polypropyleen).

236 De Commissie is van mening, dat de zwaarte van de inbreuk het niveau van de opgelegde geldboeten ten volle rechtvaardigt. Zij merkt op, dat het onderhavige kartel niet alleen afspraken betreffende prijzen en het verdelen van de markt bevatten, doch ook maatregelen tot beheersing van het aanbod van karton en maatregelen die de tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven hebben bevorderd en de normale prijsontwikkeling hebben belemmerd. De onrechtmatigheid van deze handelingen is evident, aangezien overeenkomsten betreffende prijzen en het verdelen van de markten uitdrukkelijk zijn verboden bij artikel 85 van het Verdrag.

237 Verzoeksters argument dat de PG Paperboard hoofdzakelijk de normale activiteiten van een branchevereniging heeft uitgeoefend, is niet geloofwaardig en evenmin met bewijzen gestaafd. Bovendien is het van weinig belang, dat de PG Paperboard eventueel ook rechtmatige doelstellingen heeft proberen te verwezenlijken.

238 Een andere factor die van belang is voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, is de geheimhouding binnen het kartel. Inderdaad is het ontbreken van notulen gewoonlijk een wezenlijk kenmerk van onrechtmatige overeenkomsten, doch de door de PG Paperboard getroffen maatregelen gingen veel verder dan de traditionele geheimhouding. Enerzijds hadden de leden uitdrukkelijk opdracht gekregen om geen notities te maken, hetgeen tijdens de hoorzitting is erkend door de directeur van Gruber & Weber (proces-verbaal, blz. 46). Anderzijds hadden de ondernemingen geprobeerd het bestaan van de overeenkomsten te verhullen, door bij elk prijsinitiatief de volgorde te wijzigen waarin de ondernemingen de betrokken prijsverhoging aankondigden (punt 73 van de considerans van de beschikking).

239 Ten slotte moet de zwaarte eveneens worden beoordeeld op basis van de andere criteria die zijn vermeld in punt 168 van de considerans van de beschikking.

Beoordeling door het Gerecht

240 Gelet op het hetgeen is vastgesteld bij het onderzoek van de middelen die zijn aangevoerd tot staving van de vordering tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking, moeten verzoeksters argumenten betreffende het ontbreken van een beheersing van de hoeveelheden en het ontbreken van prijsovereenkomsten worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor het argument dat er in casu geen "stelsel van sancties" bestond (zie punten 228 en 229 supra).

241 In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

"- heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

- het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

- de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

- de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

- het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

- er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men $volgde' enzovoort);

- het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen."

242 Zoals reeds in herinnering is gebracht, blijkt bovendien uit een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, dat geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

243 In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105-108, en arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385).

244 In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de pogingen om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich ten volle bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedrag. Bijgevolg heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, die deze karakteriseert ten opzichte van de vroeger vastgestelde inbreuken.

245 In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen. Verzoekster argument dat de PG Paperboard rechtmatige activiteiten heeft ontplooid, is niet relevant, aangezien is vastgesteld dat de organen van deze branchevereniging, in het bijzonder de PWG en het JMC, een voornamelijk mededingingsverstorend doel hadden.

246 Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

247 Het middel kan dan ook niet worden aanvaard.

Het middel: onjuiste beoordeling, door de Commissie, van verzoeksters betrokkenheid bij het kartel

Argumenten van partijen

248 Verzoekster betoogt, dat het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete te hoog is, aangezien de Commissie haar betrokkenheid bij de ten laste gelegde inbreuk onjuist heeft beoordeeld.

249 In de eerste plaats heeft de Commissie volgens haar niet behoorlijk rekening gehouden met de geringe omvang van verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard.

250 Wat de PWG betreft, was zij ten onrechte ervan uitgegaan, dat verzoekster vanaf 1988 "lid" was (punt 170, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Weliswaar heeft kennelijk een vertegenwoordiger van verzoekster een vergadering van de PWG bijgewoond in februari/maart 1988, doch hij heeft de directeuren van verzoekster niets over zijn deelneming of zelfs over het bestaan van de PWG meegedeeld. De directeuren hadden pas tijdens de algemene vergadering van de PG Paperboard in mei 1988 te Barcelona van het bestaan van de PWG gehoord. Zij waren uitgenodigd om de vergadering van de PWG bij te wonen en hadden besloten om die vergadering, die voor die van de PC werd gehouden, bij te wonen, doch enkel om te ervaren waarover gesproken werd. De vergaderingen van dit orgaan bleken uiteindelijk niet van belang voor hen, zodat zij gedurende het jaar 1988 geen enkele vergadering meer hadden bijgewoond.

251 Pas in mei 1989 is verzoekster de vergaderingen van de PWG min of meer regelmatig gaan bijwonen. De vertegenwoordiger van Feldmühle tijdens de vergaderingen van de PWG (Roos) had gedurende de periode 1988/1989 verzoeksters bedrijfsleiders tweemaal bezocht om hen over te halen om regelmatig aan de vergaderingen deel te nemen. Verzoeksters beslissing om aan de vergaderingen deel te nemen hield verband met het feit dat de grote concerns, die de markt destijds reeds controleerden, een prijzenoorlog hadden kunnen beginnen om de kleine concurrenten van de markt te verdrijven. Om haar onafhankelijkheid te bewaren had verzoekster dan ook besloten de vergaderingen van de PWG bij te wonen om toegang te verkrijgen tot de inlichtingen die werden uitgewisseld tussen de ondernemingen die in de PWG en het JMC vertegenwoordigd waren.

252 Uiteindelijk had zij slechts aan negen van de 21 vergaderingen van de PWG deelgenomen, die de Commissie bekend zijn (punt 39 van de considerans van de beschikking).

253 De vergaderingen van de andere organen van de PG Paperboard heeft zij slechts sporadisch of in het geheel niet bijgewoond. Zo heeft zij acht vergadering van het JMC bijgewoond in de periode van maart 1988 tot april 1991, zeven vergaderingen van de PC van de elf waarvan de Commissie heeft aangetoond dat zij in de periode 1986-1991 zijn gehouden, doch zij heeft nooit de vergaderingen van het EC bijgewoond.

254 In de tweede plaats heeft de Commissie volgens haar niet behoorlijk rekening gehouden met de volstrekt passieve rol van verzoekster binnen de verschillende organen van de PG Paperboard. Op dit punt verwijst verzoekster naar de verklaring van de heer Roos (zie punt 227 supra), die haars inziens enerzijds bevestigt dat verzoekster de vergaderingen van de PWG pas heeft bijgewoond, nadat zij door de heer Roos was overtuigd van het nut van deze deelneming, en anderzijds dat zij een passieve rol heeft gespeeld, in het bijzonder omdat zij in het geheel niet betrokken was bij de totstandkoming van de afspraken. De verklaringen van de heer Roos bevestigen ook verzoeksters passieve rol binnen het JMC en tonen aan dat zij eerder als een weerspannige en weinig coöperatieve deelnemer is beschouwd.

255 Ten slotte verklaart verzoekster, dat zij in het geheel niet betrokken was bij de informatie-uitwisseling tussen de PWG en de PC.

256 De Commissie herinnert eraan dat verzoekster heeft toegegeven, vergaderingen van drie van de vier comité's van de PG Paperboard te hebben bijgewoond. Tijdens veel van de vergaderingen die zij heeft bijgewoond, hebben de deelnemers elkaar op de hoogte gebracht van en afspraken gemaakt over prijsverhogingen, capaciteiten, hoeveelheden en eventuele machinestilstand. Bovendien heeft verzoekster haar gedrag, althans op het punt van de prijsverhogingen, afgestemd op de handelwijze van andere ondernemingen en heeft zij de verkregen inlichtingen ten eigen voordele gebruikt.

257 Vervolgens merkt de Commissie op, dat verzoekster vanaf 1988 lid was van de PWG en dat zij vanaf 1989 nagenoeg alle vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond. De PWG was het voornaamste kader waarbinnen het beleid van het kartel werd besproken en uitgewerkt. De deelneming aan de vergaderingen van dit orgaan rechtvaardigt de conclusie, dat verzoekster meer dan gemiddeld bij het kartel betrokken was.

258 Op grond van deze deelneming van verzoekster aan het centrale orgaan van het kartel en het feit dat deze onderneming de tweede Duitse producent van GD-kwaliteiten was, is de Commissie er haars inziens terecht van uitgegaan, dat verzoekster een hogere geldboete diende te worden opgelegd - ongeveer 8 % van haar kartonomzet in de Gemeenschap in 1990 -, dan is opgelegd aan de ondernemingen die in gemiddelde mate bij dat kartel betrokken waren. Er is evenwel niet een geldboete opgelegd die vergelijkbaar is met die welke is opgelegd aan de "kopstukken" van het kartel, zodat de Commissie naar behoren rekening heeft gehouden met het feit, dat verzoeksters rol niet even belangrijke was als die van de grote industriële concerns.

259 Ten slotte kan verzoeksters poging om haar rol in het kartel met een beroep op de verklaring van de heer Roos te bagatelliseren, niet slagen. Zelfs aangenomen dat de andere betrokken ondernemingen verzoekster als een weinig coöperatieve onderneming hebben beschouwd, dan doet dit niet af aan het feit, dat zij aan de prijsinitiatieven heeft meegewerkt en aldus tot het succes van het kartel heeft bijgedragen.

Beoordeling door het Gerecht

260 Zoals reeds in herinnering is gebracht, blijkt uit een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, dat geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Bovendien zij opgemerkt dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete overeenkomt met een niveau van 8 % van de omzet op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990, welk bedrag met een derde is verlaagd, op grond dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen haar ingebrachte feiten, waarop de Commissie haar punten van bezwaar ten aanzien van haar had gebaseerd, niet heeft ontkend.

261 Ter beoordeling van de vraag of dit niveau van de geldboete gerechtvaardigd is, zij om te beginnen opgemerkt, dat verzoekster toegeeft, in mei 1988 een vergadering van de PWG te hebben bijgewoond en vanaf mei 1989 de vergaderingen van dit orgaan "min of meer regelmatig te hebben bijgewoond" ("eine mehr oder weniger regelmäßige Teilnahme"). Verder deelt zij mee, dat zij dankzij onderzoekingen door haar advocaat heeft vernomen, dat een voormalige administrateur "in februari/maart 1988 kennelijk één vergadering van de PWG heeft bijgewoond" ("offenbar im Februar/März 1988 an einer einzigen Sitzung der PWG teilgenommen hat"), zonder evenwel de directeuren van de onderneming van deze deelneming of zelfs het bestaan van de PWG op de hoogte te hebben gesteld. Dienaangaande zij opgemerkt, dat de Commissie weliswaar vermeldt dat verzoekster vanaf 1988 "lid" was van de PWG (punt 170, derde alinea, van de considerans van de beschikking), doch zij stelt niet, dat verzoekster andere vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond dan verzoekster zelf heeft vermeld.

262 Uit de vaststellingen betreffende de middelen die verzoekster heeft aangevoerd tot staving van haar vordering tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking, blijkt dat de aard van de functies van de PWG, zoals in de beschikking beschreven, door de Commissie is bewezen.

263 Bijgevolg mocht de Commissie concluderen, dat de ondernemingen die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, als de "kopstukken" van de vastgestelde inbreuk moesten worden beschouwd en dat zij om die reden een bijzondere verantwoordelijkheid droegen (zie punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij heeft verzoekster evenwel niet ingedeeld bij de "kopstukken" van de vastgestelde inbreuk, op grond dat haar rol bij de beleidsvorming van het kartel niet even belangrijk als die van de andere deelnemers aan de vergaderingen van dit orgaan lijkt te zijn geweest (punt 170, derde alinea, van de considerans van de beschikking).

264 Ook heeft zij verzoeksters rol juist beoordeeld door enerzijds rekening te houden met het feit dat zij de vergaderingen van de PWG had bijgewoond, waarin de voornaamste besluiten met een mededingingsverstorend doel waren genomen, en anderzijds met het feit dat zij een minder belangrijke rol had gespeeld bij de beleidsvorming van het kartel. Aldus heeft de Commissie ook behoorlijk rekening gehouden met de inlichtingen in de verklaring van de heer Roos betreffende verzoekster rol binnen het kartel.

265 Verzoeksters verklaringen, volgens welke zij de vergaderingen van de PWG slechts heeft bijgewoond om toegang te verkrijgen tot de inlichtingen die werden uitgewisseld tussen de daarin vertegenwoordigde ondernemingen, bevestigen derhalve slechts, dat haar deelneming een voornamelijk mededingingsverstorend doel had.

266 Gelet op verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van de PWG, waarbinnen de voornaamste besluiten met een mededingingsverstorend doel waren genomen, heeft de Commissie ten slotte de door verzoekster gepleegde inbreuk terecht als zwaarder beschouwd dan de inbreuken van de ondernemingen die als "gewone leden" van het kartel zijn aangemerkt, welke niet in de PWG vertegenwoordigd waren.

267 Gelet op alle voorgaande overwegingen, dient dit middel te worden afgewezen.

Het middel: ontoereikende inaanmerkingneming van verzoeksters medewerking tijdens de procedure

Argumenten van partijen

268 Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

269 In het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat zij waarheidsgetrouw en volledig heeft geantwoord op het verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17. Immers, aangezien de Commissie geen verificatie had verricht in verzoeksters lokalen, wist zij niet dat de Commissie in het bezit was gekomen van documenten op grond waarvan zij zou concluderen dat er sprake was van een zware inbreuk op artikel 85 van het Verdrag. Verder was verzoekster als gevolg van haar beperkte betrokkenheid bij de PG Paperboard niet op de hoogte van alle feiten die de Commissie had vastgesteld. Onder deze omstandigheden had zij niet reeds op dat tijdstip actiever met de Commissie kunnen medewerken.

270 In het tweede onderdeel van het middel beklemtoont zij, dat de Commissie het feit dat verzoekster onmiddellijk na de verificatie door de Commissie op 23 april 1991 haar deelname aan de vergaderingen van de PG Paperboard en elke praktijk die een inbreuk kon opleveren, heeft beëindigd, volgens de rechtspraak en de praktijk van de Commissie als een verzachtende omstandigheid moet worden aangemerkt (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 146).

271 In het derde onderdeel van het middel betoogt zij, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij door haar actieve medewerking heeft bijgedragen tot een snelle afwikkeling van de procedure. Pas op de datum waarop de punten van bezwaar werden medegedeeld, heeft zij vernomen, dat de Commissie haar een zware inbreuk op artikel 85 van het Verdrag ten laste legde. Bij een brief van 23 maart 1993, dat wil zeggen voor afloop van de voor het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar gestelde termijn, heeft verzoekster toegegeven, dat zij inbreuk had gemaakt op artikel 85 van het Verdrag door deel te nemen aan besprekingen over prijsverhogingen en aan een algemene gedachtenwisseling over de handhaving van de afgezette hoeveelheden. Deze erkenning van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag is volstrekt vrijwillig geschiedt en was kennelijk ook voor andere ondernemingen aanleiding om de inbreuk toe te geven, of althans niet de kern daarvan te ontkennen.

272 Verzoekster heeft als enige onderneming tijdens de hoorzitting voor de Commissie uitdrukkelijk verklaard, dat zij niet de kern van de door de Commissie ten laste gelegde inbreuk ontkende. Met Cascades was zij eveneens de enige onderneming die alle data van de vergaderingen waaraan zij had deelgenomen, heeft medegedeeld. Ten slotte brengt zij in herinnering, dat zij aan de Commissie de verklaring van de heer Roos, betreffende het feit dat verzoekster tot de orde was geroepen omdat haar marktaandeel was gestegen, ter hand heeft gesteld, welke verklaring de Commissie tijdens de hoorzitting herhaaldelijk ter sprake heeft gebracht en waarnaar zij indirect heeft verwezen in punt 59 van de considerans van de beschikking.

273 Aangezien geen rekening is gehouden met deze actieve medewerking, was verzoekster haars inziens benadeeld, in het bijzonder ten opzichte van Stora. Stora had pas medewerking verleend, nadat de verificaties door de Commissie waren verricht. Bovendien was zij niet enkel op de hoogte van de belastende documenten die de Commissie in de lokalen van de ondernemingen van de Stora-groep had aangetroffen, doch ook van de documenten die in de lokalen van andere ondernemingen waren aangetroffen. Ten slotte blijkt uit de correspondentie tussen Stora en de Commissie (bijlagen 34-43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), dat Stora niet onmiddellijk alles heeft toegegeven, doch dat de Commissie de verschillende inlichtingen uit Stora heeft moeten trekken. Zo gezien had verzoekster in dezelfde mate als Stora voor haar medewerking moeten worden beloond, dat wil zeggen door een verlaging van het bedrag van de geldboete met twee derde.

274 Bovendien heeft de Commissie de kleine producenten niet de mogelijkheid geboden om in een vroeger stadium hun medewerking te verlenen, aangezien deze producenten niet op de hoogte waren van de medewerking van Stora, noch van de bewijzen waarover de Commissie beschikte.

275 Doordat geen rekening is gehouden met de omstandigheden die haar actieve medewerking met de Commissie aantonen, is verzoekster haars inziens ten slotte eveneens benadeeld ten opzichte van de andere ondernemingen wier geldboete met een derde is verlaagd, omdat zij de kern van de ten laste gelegde feiten niet hebben ontkend.

276 De Commissie merkt op, dat het bedrag van verzoeksters geldboete met een derde is verlaagd, op grond dat zij de kern van de in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet heeft ontkend (punt 172 van de considerans van de beschikking). Er bestond geen aanleiding voor nog een verdere verlaging.

277 Het feit dat verzoekster waarheidsgetrouw en volledig op het verzoek om inlichtingen heeft geantwoord, kan geen reden zijn voor een verlaging van de geldboete, omdat zij rechtens verplicht is zulks te doen.

278 Verzoeksters argument dat zij niet in een vroeger stadium van de procedure actief heeft kunnen medewerken, kan niet worden aanvaard. Daarentegen had verzoekster de feiten aan het licht kunnen brengen en aldus actief kunnen bijdragen tot een snelle afwikkeling van de procedure. Overigens kent verzoekster een te grote waarde aan de verklaring van de heer Roos toe, die niet enkel tot een opheldering van de feiten, doch ook tot de verdediging van verzoekster zelf heeft bijgedragen.

279 Zij was derhalve niet benadeeld ten opzichte van Stora. Stora heeft namelijk spontaan medegewerkt en in haar antwoord op de verzoeken om inlichtingen van 30 augustus en 23 oktober 1991 een actieve en wezenlijke bijdrage geleverd tot een opheldering van de feiten. Daarentegen heeft verzoekster pas bij brief van 23 maart 1993, dat wil zeggen na de mededeling van de punten van bezwaar, toegegeven dat zij mogelijkerwijze betrokken was bij een inbreuk op het mededingingsrecht. Ook in dit stadium heeft haar medewerking zich ertoe beperkt, de kern van de tegen haar ingebrachte punten van bezwaar niet te ontkennen. Een dergelijk gedrag, dat reeds met een verlaging van de geldboete met een derde is beloond, kan niet als een actieve medewerking worden beschouwd.

Beoordeling door het Gerecht

280 Het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is met een derde verlaagd, op grond dat zij volgens de beschikking in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen haar ingebrachte feiten niet had ontkend.

281 Een verlaging van de geldboete op grond van medewerking tijdens de administratieve procedure voor de Commissie is slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393). Een onderneming die tijdens de administratieve procedure uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet betwist, kan bijgevolg worden geacht, te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en te bestraffen. De Commissie mag een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen.

282 In casu leveren verzoeksters argumenten geen bewijs op, dat haar medewerking met de Commissie meer inhield dan een erkenning van de door de Commissie aangevoerde feiten.

283 In het eerste onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat zij waarheidsgetrouw en volledig heeft geantwoord op het verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat een medewerking bij het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen krachtens artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van de geldboete rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punten 341 en 342). Overigens had verzoekster, die vanaf maart 1988 bij de inbreuk betrokken was en dus de taken van de PWG en het JMC kende, evenals Stora daadwerkelijk actiever met de Commissie kunnen medewerken dan zij heeft gedaan, hetgeen dan een grotere verlaging van het bedrag van de geldboete had gerechtvaardigd. Bijgevolg kan haar argument dat zij destijds niet over de noodzakelijke inlichtingen beschikte om de Commissie actief te helpen, slechts worden afgewezen.

284 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel, betreffende het feit dat verzoekster onmiddellijk na de verificaties die de Commissie op 23 april 1991 heeft verricht (zie punt 8 supra), een einde heeft gemaakt aan haar deelneming aan de vergaderingen van de PG Paperboard en aan elke praktijk die een inbreuk kan opleveren, zij eraan herinnerd, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie punt 183 supra). Ofschoon de beëindiging van de inbreuk vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar in beginsel als een verzachtende omstandigheid voor de ten aanzien van een onderneming vastgestelde inbreuk kan worden beschouwd, was de Commissie in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval niet verplicht, deze beëindiging als zodanig te beschouwen. Aangezien verzoekster geen enkel argument heeft aangevoerd om aan te tonen dat de Commissie in casu de grenzen heeft overschreden van haar beoordelingsmarge bij de keuze van de factoren die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking moeten worden genomen, moet het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen.

285 Het derde onderdeel van het middel, dat verzoekster actief met de Commissie zou hebben medegewerkt, kan evenmin worden aanvaard.

286 Verzoekster betoogt, dat zij volledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar deelname aan de vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard. Zij beklemtoont, dat zij verder tijdens de hoorzitting voor de Commissie uitdrukkelijk heeft verklaard, dat zij de kern van de door de Commissie tegen haar ingebrachte feiten niet ontkende. Evenwel moet worden vastgesteld, dat een dergelijke medewerking met de Commissie geen grotere verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigde dan de verlaging met een derde die feitelijk is toegekend. De verklaring van de heer Roos, die verzoekster tezamen met haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie had doen toekomen, bevat geen gegevens die de taak van de instelling merkbaar hebben kunnen verlichten. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat in de beschikking slechts eenmaal, en dan nog indirect, naar de inlichtingen in deze verklaring wordt verwezen (punt 59, derde alinea, van de considerans).

287 Ten slotte zij met betrekking tot verzoeksters verklaring, dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van Stora, eraan herinnerd, dat het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en 28 juni 1990, Hoche, C-174/89, Jurispr. blz. I-2681, punt 25, alsmede in dezelfde zin arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T-100/92, JurAmbt. blz. II-275, punt 50).

288 In casu heeft Stora tegenover de Commissie verklaringen afgelegd die een zeer gedetailleerde beschrijving van de aard en het doel van de inbreuk, de werking van de verschillende organen van de PG Paperboard en de deelneming van de verschillende producenten aan de inbreuk bevatten. Door deze verklaringen heeft Stora veel ruimere inlichtingen verstrekt dan de Commissie kan eisen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17. Hoewel de Commissie in de beschikking verklaart, dat zij bewijsmateriaal heeft verkregen dat de in de verklaringen van Stora vervatte inlichtingen bevestigt (punten 112 en 113 van de considerans), blijkt duidelijk, dat de verklaringen van Stora het voornaamste bewijs van het bestaan van de inbreuk hebben opgeleverd. Zonder deze verklaringen was het voor de Commissie op zijn minst veel moeilijker geweest om de in de beschikking bedoelde inbreuk vast te stellen en, in voorkomend geval, daaraan een einde te maken. Gelet op deze omstandigheden kan verzoekster niet stellen, dat het bedrag van haar geldboete op grond van het beginsel van gelijke behandeling evenveel had moeten worden verlaagd als dat van Stora.

289 Aangezien haar medewerking met de Commissie niet verder ging dan de erkenning van de door deze laatste tegen haar ingebrachte feiten, is verzoekster evenmin gediscrimineerd ten opzichte van de andere ondernemingen waarvan het bedrag van de geldboete met een derde is verlaagd.

290 Gelet op de voorgaande overwegingen, dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

Het middel: het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete zou te hoog zijn, vergeleken met de vroegere praktijk van de Commissie

291 Verzoekster betoogt, dat de Commissie, zoals zijzelf heeft erkend (Dertiende verslag over het mededingingsbeleid, punt 64), bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moet houden met het evenredigheidsbeginsel. Het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is volgens haar te hoog, vergeleken met de vroegere praktijk van de Commissie.

292 De Commissie heeft volgens haar slechts geldboeten van een bedrag van drie miljoen ECU opgelegd aan ondernemingen die een omzet van meerdere miljarden ECU behalen. Bovendien zijn dergelijke geldboeten meestal opgelegd bij herhaalde inbreuken.

293 Er zij aan herinnerd dat in casu is vastgesteld, dat het door de Commissie aangehouden algemene niveau van de geldboeten gerechtvaardigd was, zelfs in verhouding tot haar vroegere praktijk (zie punten 240 e.v. supra). Ook is vastgesteld, dat de Commissie verzoeksters rol in de vastgestelde inbreuk juist heeft beoordeeld (zie punten 260 e.v. supra).

294 Bijgevolg kan onderhavig middel niet worden aanvaard.

Het middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster slechts één product produceert, en van haar beperkt concurrentievermogen

Argumenten van partijen

295 Volgens verzoekster moet de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten uitgaan van de totale omzet van elke onderneming, waarin haar omvang en economische macht tot uitdrukking komt (arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 160). In zijn arrest van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 94) heeft het Gerecht geoordeeld, dat de Commissie de geldboete niet uitsluitend op basis van de omzet uit de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, kan vaststellen (zie eveneens arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 121).

296 In casu is de Commissie volgens haar evenwel enkel uitgegaan van de omzet die is behaald met de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Een onderneming die, zoals verzoekster, haar omzet voornamelijk behaald met een product waarop die inbreuk betrekking heeft, wordt daardoor benadeeld ten opzichte van de ondernemingen die eveneens andere producten produceren. De aan verzoekster opgelegde geldboete maakt een betrekkelijk groot deel van haar totale omzet uit, terwijl bijvoorbeeld bij Stora de geldboete slechts een gering deel van de totale omzet uitmaakt. Zelfs vergeleken met ondernemingen waarvan de inbreuk veel zwaarder was, wordt verzoekster door de geldboete derhalve veel zwaarder getroffen.

297 Door het te hoge bedrag van de geldboete wordt het gedurende meerdere jaren voor haar veel moeilijker om investeringen te verrichten en neemt het risico van een overname door een van de grote ondernemingen op de markt toe.

298 De Commissie betoogt, dat verzoekster als producent van één enkel product sterk heeft geprofiteerd van het kartel, dat haar gehele kartonproductie betrof. De geldboete is dus terecht vastgesteld op basis van de omzet die zij op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald. Overigens was verzoeksters totale omzet in 1990 ongeveer 11 miljoen ECU hoger dan de omzet op basis waarvan de geldboete is berekend.

Beoordeling door het Gerecht

299 Zoals reeds is opgemerkt, moet de zwaarte van de inbreuk worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie punt 183 supra).

300 Factoren ter beoordeling van de zwaarte kunnen, al naar gelang het geval, onder meer zijn: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, alsmede de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt kon uitoefenen. Daaruit volgt enerzijds, dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete rekening mag houden met zowel de totale omzet van de onderneming, die een - zij het approximatieve en onvolledige - aanwijzing van de omvang en economische macht vormt, als met het deel van de omzet, dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing kan geven omtrent de omvang van de inbreuk (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 120 en 121).

301 Bovendien moet de Commissie, wanneer zij geldboeten oplegt aan ondernemingen die aan eenzelfde inbreuk hebben deelgenomen, normaliter één zelfde berekeningsmethode gebruiken (zelfde arrest, punt 122). De Commissie kan dus niet worden verweten, dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in het onderhavige geval stelselmatig is uitgegaan van de omzet die elk van de ondernemingen in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald met behulp van uitsluitend de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft.

302 Bijgevolg kan verzoekster niet stellen, dat de door de Commissie gebruikte methode voor haar ongunstig is uitgevallen, temeer daar zij niet de verklaring van de Commissie betwist, dat haar totale omzet in 1990 hoger was dan de omzet waarvan de Commissie is uitgegaan.

303 Dit middel dient derhalve eveneens te worden afgewezen.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0317.2

304 Uit al het voorgaande volgt, dat artikel 1 van de beschikking nietig moet worden verklaard wat verzoekster betreft, voor zover in deze bepaling wordt verklaard, dat verzoekster voor maart 1988 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen. Bovendien moet artikel 2 van de beschikking gedeeltelijk nietig worden verklaard wat verzoekster betreft.

305 Ten aanzien van het bedrag van de opgelegde geldboete dient rekening te worden gehouden met het feit dat verzoekster slechts voor de periode van maart 1988 tot april 1991 aansprakelijk kan worden gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

306 Aangezien de andere door verzoekster tot staving van haar vordering tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete aangevoerde middelen zijn afgewezen, zal het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van deze geldboete vaststellen op 2 500 000 ECU.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verklaart artikel 1 van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) nietig wat verzoekster betreft, voor zover daarin de datum van het begin van de haar ten laste gelegde inbreuk is vastgesteld op een datum vóór maart 1988.

2) Verklaart artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van beschikking 94/601 nietig wat verzoekster betreft, behalve de navolgende passages:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

3) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 94/601 aan verzoekster opgelegde geldboete op 2 500 000 ECU.

4) Verwerpt het beroep voor het overige. 5) Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

10 Het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, kan haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd. Zelfs indien een onderneming zich op de markt niet overeenkomstig de overeengekomen wijze heeft gedragen, doet zulks dus niets af aan haar aansprakelijkheid voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

11 Een onderling afgestemde feitelijke gedraging is een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking. De criteria coördinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Bijgevolg levert het feit dat een onderneming eenzijdig verklaart, welke haar toekomstige prijzen op de markt zullen zijn, niet een genoegzaam bewijs op van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, tenzij wordt aangetoond, dat deze verklaring wordt afgelegd in het kader van een samenwerking tussen ondernemingen.

12 Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kan reeds worden aangenomen, indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen.

Dit is het geval, wanneer deze ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om uniforme en gelijktijdige prijsverhogingen ten uitvoer te leggen.

Onder deze omstandigheden behoeft niet te worden onderzocht, of sanctiemaatregelen zijn getroffen om de ondernemingen te dwingen, zich overeenkomstig de afspraak te gedragen.

13 De toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan het verbod omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld, doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst. Voor zover de toepassing van deze bepaling moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand.

Een verbod dat de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet als individuele of individualiseerbare informatie kan worden aangemerkt, voldoet niet aan de voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 gestelde voorwaarden, wanneer uit de beschikking niet blijkt, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, en aangezien het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met deze bepaling maakt, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld.

14 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.

Bij een beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen.

Ten slotte moet de motivering van de beschikking in de beschikking zelf voorkomen en kunnen latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking worden genomen.

Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

15 Bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten mag de Commissie rekening houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken op de communautaire mededingingsregels worden gemaakt en mag zij derhalve het niveau van de geldboeten verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren.

Verder kan de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening houden met de pogingen die door de betrokken ondernemingen in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen.

Ten slotte kan de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het bijzonder rekening houden met de lange duur en het evidente karakter van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie.

16 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete is een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.

Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

In dit verband rechtvaardigt een medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen ingevolge artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van de geldboete.

17 Het beginsel van gelijke behandeling wordt slechts geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. De Commissie handelt niet in strijd met dit beginsel, wanneer zij het bedrag van de geldboeten al dan niet verlaagt naar gelang van de medewerking die de betrokken onderneming haar tijdens de administratieve procedure heeft verleend.

18 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor inbreuken op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboeten kunnen, al naar gelang het geval, onder meer factoren ter beoordeling van de zwaarte zijn: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, alsmede de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt kon uitoefenen. Daaruit volgt dat bij de vaststelling van de geldboete rekening mag worden houden met zowel de totale omzet van de onderneming, die een - zij het approximatieve en onvolledige - aanwijzing van de omvang en economische macht vormt, als met het deel van de omzet, dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing kan geven omtrent de omvang van de inbreuk.

Voor zover bij de vaststelling van de geldboeten die aan bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen dienen te worden opgelegd, eenzelfde berekeningsmethode dient te worden gebruikt, kan de Commissie niet worden verweten dat zij bij de vaststelling van het bedrag van deze geldboeten uitgaat van een referentieomzet die identiek is voor de betrokken ondernemingen.

1 Mededinging - Mededingingsregelingen - Deelneming aan vergaderingen van ondernemingen, die ertoe strekken mededinging te verstoren - Omstandigheid waaruit, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, kan worden geconcludeerd tot deelneming aan daaropvolgende mededingingsregeling

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

2 Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Begrip - Coördinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen - Eenzijdige verklaring van onderneming betreffende haar toekomstige marktprijzen - Ontbreken van toereikende bewijskracht

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

3 Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Begrip - Wilsovereenstemming met betrekking tot toekomstig marktgedrag

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

4 Mededinging - Administratieve procedure - Beëindiging van inbreuken - Aan ondernemingen opgelegde verplichtingen - Evenredigheid - Criteria

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1)

5 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen geldboete wordt opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

6 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte en duur van inbreuken - Beoordelingsfactoren - Mogelijkheid om niveau van geldboeten te verhogen ter versterking van preventieve werking

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

7 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Houding van onderneming tijdens administratieve procedure

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

8 Mededinging - Geldboeten - Beginsel van gelijke behandeling - Verlaging van bedrag van geldboeten - Verschillen naar gelang van houding van onderneming tijdens administratieve procedure - Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

9 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Totale omzet van betrokken onderneming - Omzet behaald met goederen waarop inbreuk betrekking heeft - Inaanmerkingneming van beide omzetten - Grenzen - Toepassing van aangehouden percentage van geldboete op referentieomzet die identiek is voor bij zelfde inbreuk betrokken ondernemingen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

Kosten

307 Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, zal het Gerecht de omstandigheden van de zaak billijk beoordelen, wanneer het beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

308 Verzoekster heeft geconcludeerd dat de Commissie wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met het stellen van een bankgarantie. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat de kosten die door het stellen van een bankgarantie worden gemaakt om de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking te voorkomen, niet kunnen worden aangemerkt als in verband met de procedure gemaakte kosten in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering (zie beschikking Hof van 20 november 1987, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 4611, punt 10, en arrest Gerecht, Parker Pen/Commissie, reeds aangehaald, punt 101).

In zaak T-317/94,

Moritz J. Weig GmbH & Co. KG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Mayen (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Jestaedt, K. Metzlaff en H.-C. Salger, advocaten te Düsseldorf, Hamburg en Frankfurt am Main, vervolgens eveneens door V. von Bomhard, advocaat te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Dupont, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Langeheine en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest