Home

Conclusie van advocaat-generaal La Pergola van 21 november 1996.

Conclusie van advocaat-generaal La Pergola van 21 november 1996.

I - Inleiding

1 Met de onderhavige hogere voorziening komen rekwiranten op tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 1995 in zaak T-472/93 (Campo Ebro e.a./Raad).(1) De hogere voorziening is evenwel beperkt tot het punt van het arrest, waarbij het Gerecht heeft geweigerd om rekwiranten schadevergoeding toe te kennen uit hoofde van de niet-contractuele aansprakelijkheid die de Gemeenschap volgens rekwiranten draagt wegens de vaststelling van verordening (EEG) nr. 3814/92 van de Raad.

II - Feiten

2 Bij verordening (EEG) nr. 3814/92 van de Raad van 28 december 1992 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 1785/81 en houdende toepassing in Spanje van de bij die verordening voor de sector suiker vastgestelde prijzen(2) (hierna: "verordening"), werden met het oog op de totstandbrenging van de interne markt vanaf 1 januari 1993 de suikerprijzen in dat land volledig aangepast aan de prijzen in de rest van de Gemeenschap. Aldus maakte de verordening een einde aan de overgangsregeling die in deze sector bestond ingevolge de tijdelijke afwijking, neergelegd in artikel 70, lid 3, sub a, van de aan het toetredingsverdrag gehechte Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, ondertekend op 12 juni 1985(3) (hierna: "Toetredingsakte"), waartoe was besloten wegens de hogere prijzen die ten tijde van de toetreding in deze sector in Spanje golden.

3 In het voornoemde arrest van 21 februari 1995 heeft het Gerecht overwogen, dat verordening nr. 3814/92 een maatregel van algemene strekking was en heeft het het beroep tot nietigverklaring van rekwiranten niet-ontvankelijk verklaard. De rechters in eerste aanleg concludeerden namelijk, dat rekwiranten geen beroep tot nietigverklaring tegen een dergelijke maatregel konden instellen, omdat zij daartoe niet de procesbevoegdheid bezaten. Ook verwierp het Gerecht het verzoek tot vergoeding van de schade die rekwiranten ingevolge de schending van hun gewettigd vertrouwen en van het non-discriminatiebeginsel door de Commissie wegens de vaststelling van de verordening zouden hebben geleden.

4 Voor een meer uitgebreide beschrijving van het rechtskader van het onderhavige geding, van de feitelijke omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het beroep voor het Gerecht, en van de middelen die tot staving van dat beroep zijn aangevoerd, verwijs ik naar de uiteenzetting in het aangehaalde arrest van het Gerecht van 21 februari 1995.

III - De middelen in hogere voorziening

5 Met deze hogere voorziening bestrijden rekwiranten het arrest van het Gerecht uitsluitend, voor zover het betrekking heeft op de schadevergoeding, en zij voeren daartoe de hierna onderzochte middelen aan.

6 In de eerste plaats betogen zij, dat het Gerecht artikel 70, lid 3, sub b, van de Toetredingsakte, het vertrouwensbeginsel en artikel 190 EG-Verdrag heeft geschonden, voor zover het heeft geoordeeld, dat rekwiranten op grond van de Toetredingsakte generlei gewettigd vertrouwen konden hebben. Rekwiranten stellen juist, dat zij daarentegen op grond van de voornoemde bepaling van artikel 70, lid 3, sub a, mochten verwachten, dat de betrokken prijzen aan het einde van het zevende jaar na de toetreding niet aan de marktprijzen zouden worden aangepast.

Mijns inziens heeft het Gerecht zijn beslissing aangaande het bestreden punt correct en uitputtend gemotiveerd. Het heeft immers vastgesteld, dat uit de tekst van artikel 70, lid 3, sub b, van de Toetredingsakte juist volgde, dat het tot de discretionaire bevoegdheid van de Raad behoorde om deze materie te regelen, specifiek om tot een aanpassing van de prijzen in de betrokken sector te komen. Volgens het Gerecht was het dus uitgesloten, dat de Toetredingsakte verwachtingen als door rekwiranten gesteld, had kunnen wekken.

Ik ben het eens met de door het Gerecht gevolgde redenering. Deze redenering is vrij van logische gebreken, of van een verkeerde uitlegging van het recht, zodat zij moet worden gehandhaafd. Het eerste middel dient dus te worden afgewezen.

7 Met het tweede en het vierde middel in hogere voorziening, die hier samen worden onderzocht, omdat de argumenten waarop zij berusten in wezen identiek zijn, betogen rekwiranten vervolgens, dat het Gerecht zowel het vertrouwensbeginsel als artikel 190 van het Verdrag heeft geschonden, voor zover het ten onrechte heeft geoordeeld, dat verordening (EEG) nr. 1716/91 van de Raad van 13 juni 1991 betreffende de aanpassing aan de gemeenschappelijke prijzen van de in Spanje toe te passen prijzen voor suikerbieten(4), generlei gewettigd vertrouwen bij rekwiranten had kunnen wekken, inzonderheid wat betreft de vaststelling van de betwiste prijs vanaf 1 januari 1993.

Tegen de motivering dienaangaande van het arrest van het Gerecht kan mijns inziens niets worden ingebracht. Met betrekking tot dat probleem heeft het Gerecht terecht eraan herinnerd, dat verordening nr. 1716/91 niet bepaalde, hoe de prijzen voor de tweede etappe, dat wil zeggen de periode na 1 januari 1993, zouden worden aangepast. Deze verordening voorzag weliswaar in de aanpassing van de prijzen op 1 januari 1993, doch liet het aan een andere regelgevende tekst, die later diende te worden vastgesteld, over om eventueel maatregelen voor de volgende periode vast te stellen. Bijgevolg bleef ook in dat geval de discretionaire bevoegdheid van de gemeenschapswetgever ruim genoeg. Daarom ben ik van oordeel, dat het tweede en het vierde middel, door rekwiranten tot staving van hun hogere voorziening ingeroepen, eveneens moeten worden afgewezen.

8 Met hun derde middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het artikel 28 van de Europese Akte verkeerd heeft toegepast en aldus het vertrouwensbeginsel en artikel 190 van het Verdrag heeft geschonden, voor zover het heeft geoordeeld, dat voorzichtige en bezonnen ondernemers rekening hadden moeten houden met de gevolgen die de verwachte totstandbrenging van de interne markt op de interventieprijzen voor suiker zou hebben.

Artikel 28 van de Europese Akte is naar mijn oordeel evenwel niet relevant voor het onderhavige geding. Dit artikel stelt immers slechts, dat de bepalingen van de Europese Akte geen afbreuk doen aan de bepalingen van de Toetredingsakte: het doet dus niets toe of af aan het bepaalde in artikel 70, lid 3, sub b, of in verordening nr. 1716/91, die zelf is vastgesteld op basis van de voornoemde bepaling van de Toetredingsakte.

Voor het overige meen ik niet, dat ik de beoordelingen van het Gerecht betreffende de voorzienbaarheid van de aanpassing van de prijzen in de suikersector in Spanje voor een voorzichtige en bezonnen ondernemer dien te onderzoeken. Deze hebben immers betrekking op louter feitelijke elementen inzake de evolutie van de suikermarkt in Spanje en ontsnappen mijns inziens krachtens artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG aan het toezicht van het Hof.

Het derde middel in hogere voorziening dient dus eveneens te worden afgewezen.

9 Het vijfde middel in hogere voorziening is ontleend aan een vermeende algemene schending van verschillende gemeenschapsrechtelijke beginselen en bepalingen door het Gerecht, en verschilt niet wezenlijk van de eerste twee middelen, zoals de Commissie overigens terecht heeft opgemerkt. Dit middel is dus hetzelfde lot beschoren als die twee reeds onderzochte middelen.

10 Met het zesde middel in hogere voorziening verwijten rekwiranten het Gerecht schending van het non-discriminatiebeginsel, waar het onderscheid maakt tussen de situatie van de Spaanse suikerproducenten en de situatie van rekwiranten als isoglucoseproducenten, alsmede schending van het bepaalde in artikel 190 van het Verdrag.

Het standpunt van rekwiranten berust op de logische premisse, dat de feitelijke omstandigheden op de twee markten vergelijkbaar zijn, zodat deze door de communautaire wetgever op overeenkomstige wijze moeten worden behandeld. Rekwiranten verzetten zich in wezen ertegen, dat de suiker- en de isoglucoseproducenten niet gelijk worden behandeld. Het Gerecht maakt daarentegen een onderscheid tussen de twee sectoren op basis van de specificiteit van de respectieve productieprocessen en de noodzaak om aanzienlijke voorraden eindproduct aan te houden, waarvan volgens het arrest enkel bij de suikerproductie en niet bij de isoglucoseproductie sprake is.

Ook hier gaat het evenwel om feitelijke vaststellingen betreffende de markt en de technieken voor de productie van suiker en isoglucose, die in hogere voorziening niet ter beoordeling aan het Hof kunnen worden voorgelegd. Het vijfde middel dient dus eveneens te worden afgewezen.

11 Dezelfde conclusie dringt zich op aangaande argumenten die rekwiranten hebben aangevoerd in het kader van het zevende, het achtste en het negende middel, waar zij hiermee willen opkomen tegen feitelijke vaststellingen van het Gerecht inzake verschillende aspecten van de structuur van de suiker- en de isoglucosemarkt: de vorming van voorraden van het product, de verplichting om een minimumprijs te betalen voor de aankoop van de grondstoffen, aan de suikerproducenten toegekende steun voor voorraden eindproduct en verlaging van de minimumprijs voor suikerbieten.

12 Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel dient te worden afgewezen.

IV - Kosten

Volgens artikel 69, leden 2 en 4, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, met uitzondering van de kosten van de interveniërende instellingen.

Bijgevolg dienen rekwiranten in de kosten te worden verwezen, met uitzondering van de kosten van de Commissie, die deze zelf dient te dragen.

V - Conclusie

13 Mitsdien geef ik in overweging:

1) de hogere voorziening van rekwiranten af te wijzen;

2) rekwiranten te verwijzen in de kosten, met uitzondering van de kosten van de Commissie;

3) te verstaan, dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

(1) - Jurispr. 1995, blz. II-421.

(2) - PB 1992, L 387, blz. 7.

(3) - PB 1985, L 302, blz. 9.

(4) - PB 1991, L 162, blz. 18.