Hof van Justitie EU 28-01-1997 ECLI:EU:C:1997:40
Hof van Justitie EU 28-01-1997 ECLI:EU:C:1997:40
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 januari 1997
Conclusie van advocaat-generaal
A. La Pergola
van 28 januari 1997(*)
I — Inleiding
1. In de onderhavige zaak wordt het Hof wederom(1) verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de in de Bondsrepubliek Duitsland geldende nationale bepalingen van burgerlijk procesrecht, waarbij van verzoekers die geen onderdaan van deze staat zijn, wordt verlangd een cautio judicatum solvi (zekerheid voor de proceskosten) te stellen.
II — De feiten en het rechtskader
2. De echtelieden Hayes dagvaardden de vennootschap Kronenberger voor het Landgericht Saarbrücken ter zake van een schuldvordering betreffende een niet betaald gedeelte van de koopprijs van door hen geleverd materiaal voor zuiverings- en rccyclinginstallatics, Verweerster vorderde van verzoekers overeenkomstig §110 Zivilprozeßordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) een cautio judicatum solvi.
3. Volgens § 110 ZPO moeten vreemdelingen die voor een Duitse rechter als eiser optreden, een cautio judicatum solvi stellen.
De verplichting tot zekerheidsstelling geldt evenwel, op basis van wederkerigheid, niet, wanneer de staat waarvan de eiser onderdaan is, van een Duits onderdaan in overeenkomstige gevallen geen zckcrheidsstelling verlangt.
4. Bij vonnis van 4 juli 1994 verklaarde het Landgericht Saarbrücken de vraag betreffende de zckcrheidsstelling krachtens § 110 ZPO irrelevant, aangezien aan het wederkerighcidsvereiste was voldaan daar partijen onderdaan van Lid-Statcn van de Europese Unie waren.
Verzoekers gingen van het vonnis van het Landgericht in beroep bij het Saarländische Obcrlandesgcricht. Deze rechterlijke instantie heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Worden Britse onderdanen die bij de Duitse burgerlijke rechter tegen een in Duitsland gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een vordering tot betaling van de koopprijs van geleverde goederen hebben ingesteld en die in Duitsland geen woonplaats of vermogen hebben, in strijd met artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag gediscrimineerd op grond van nationaliteit, wanneer de bevoegde Duitse rechter op verzoek van de verweerder krachtens §110 van de Duitse Zivilprozeßordnung van hen zekerheidsstelling voor de proceskosten verlangt?”
III — Analyse van het geschil
5. De in casu aan het Hof voorgelegde vraag deed, toen zij werd geformuleerd, de interessante en moeilijke problematiek rijzen betreffende de verhouding tussen het gemeenschapsrecht, met name het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit, en bepaalde procedurevoorschriften van de Lid-Staten, voor zover zij vreemdelingen en eigen onderdanen anders behandelen wat de toegang tot de rechter betreft. Volgens deze voorschriften moet de vreemdeling die tegen een eigen onderdaan een burgerlijke rechtsvordering instelt, namelijk een passende zekerheid stellen voor de proceskosten. Bij de formulering van zijn vraag aan het Hof besteedde de verwijzende rechter bijzondere aandacht aan de omstandigheden van de zaak; in de gegeven omstandigheden zou het litigieuze Duitse procedurevoorschrift veeleer het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit dan andere bijzondere verdragsbepalingen schenden.
6. De prejudiciële vraag heeft evenwel haar praktische betekenis verloren door de inmiddels in de rechtspraak van het Hof verstrekte uitlegging. In een recent arrest(2) heeft het Hof namelijk overwogen „dat een nationale regel van burgerlijk procesrecht als in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt in de zin van artikel 6, eerste alinea, en onderworpen is aan het in die bepaling geformuleerde algemene discriminatieverbod, voor zover hij, zij het ook zijdelings, van invloed is op de intracommunautaire handel in goederen en diensten. Voor een dergelijke invloed moet in het bijzonder worden gevreesd, indien in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen een zekerheidsstelling voor de proceskosten wordt verlangd.”
Het Hof heeft de procesrechtelijke situatie van een gemeenschapsonderdaan die als eiser optreedt in een burgerlijke procedure die met de uitoefening van door het gemeenschapsrecht gegarandeerde vrijheden verband houdt, in wezen gelijkgesteld met die van de onderdanen van de staat voor de rechterlijke instanties waarvan het geschil aanhangig is. Volgens het Hof geldt zulks los van het bestaan van internationale overeenkomsten tussen de staat van de eiser en die van de verweerder inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen, die uitdrukkelijk strekken tot opheffing van de belemmeringen van hetgeen zou kunnen worden omschreven als het „vrij verkeer van rechterlijke beslissingen”.(3)
7. Evenals het geschil dat in de zaak Data Delecta aan het Hof werd voorgelegd, heeft het onderhavige geschil betrekking op een verrichting die rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van een uit het EG-Verdrag voortvloeiend recht, te weten het vrije verkeer van goederen. Daarom draait het hier. De omstandigheid dat de vordering in het hoofdgeding is ingediend wegens niet-betaling van een goederenlevering, is hier juist relevant, omdat er een rechtstreeks verband bestaat met de uitoefening van voormelde vrijheid, zoals die door het Verdrag aan de communautaire burgers en ondernemingen is gegarandeerd. Dat de justitiabelen hun rechten voor de bevoegde rechter kunnen laten gelden, is voorts het onmisbare uitvloeisel van de door het Verdrag verleende rechten. Ook de door de rechters van de verschillende Lid-Staten verzekerde rechterlijke bescherming van de uit de rechtsorde van de Unie voortvloeiende rechten en belangen, heeft derhalve een communautair karakter, doordat zij bijdraagt tot de volledige verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag. In andere arresten heeft het Plof verklaard, dat de Lid-Statcn ingevolge artikel 5 van het Verdrag „de rechtsbescherming dienen te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht”.(4)
8. De rechtspraak van het Hof is duidelijk. Wanneer een gemeenschapsonderdaan de bevoegde nationale rechter verzoekt, een vordering toe te wijzen die verband houdt met de uitoefening van een hem door het Verdrag verleend recht, is de indiening van de burgerlijke rechtsvordering onafscheidelijk verbonden met de in het gemeenschapsrecht neergelegde vrijheid zelf. Het procesrecht van de Lid-Staten, dat de indiening van dergelijke vorderingen regelt, komt binnen de gemeenschapssfeer te vallen, omdat het een instrument ter verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag wordt.
Ofschoon het gemeenschapsrecht zich in het algemeen niet bezighoudt met vragen die verband houden met het procesrecht van de Lid-Staten(5), impliceert het verband tussen de uitoefening van de communautaire vrijheden en de rechterlijke bescherming daarvan derhalve, dat ook de regels die de procesgang beheersen, het recht van de gemeenschapsonderdanen op rechterlijke bescherming overeenkomstig het in het Verdrag neergelegde beginsel van non-discriminatie moeten verzekeren.(6)
9. In casu berust het in § 110 ZPO neergelegde verschil in behandeling alleen op het nationaliteitscritcrium, Reeds hierom gaat het om een ongelijke behandeling die niet tot doel heeft, noch tot doel kan hebben, een oplossing te bieden voor de door verweerster gestelde eventuele of vermeende moeilijkheden als gevolg van de omstandigheid, dat de eiser in een andere Lid-Staat woont of in de staat van de aangezochte rechter geen vermogen heeft waarop de verweerder eventueel met een gedwongen tenuitvoerlegging rechtstreeks beslag kan leggen zonder eerst het vonnis in een andere staat te moeten laten erkennen.
De situatie in de onderhavige zaak komt in wezen volledig overeen met die welke het Hof in het arrest Data Delecta en Forsberg heeft onderzocht. Derhalve moet de in dit arrest gekozen oplossing hier worden toegepast.
10. In limine litis moet nog worden opgemerkt dat, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar opmerkingen heeft beklemtoond, het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(7), op de litigieuze rechtsverhouding van toepassing is, aangezien dit verdrag in de twee betrokken Lid-Staten, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, geldt. Derhalve gaat zelfs het argument van verweerster en de Zweedse regering niet op, dat de in § 110 ZPO voorziene verplichting wegens de moeilijkheden bij de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen ook een rechtvaardiging vindt in het gemeenschapsrecht. Deze rechtvaardiging zou hoofdzakelijk hierin bestaan, dat de betrokken zekerheidsstelling bij gebreke van passende verdragsbepalingen nuttig, ja zelfs noodzakelijk is ter omzeiling van de distorsies op het gebied van de rechtsbescherming, waartoe de moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van het vonnis in het buitenland zouden kunnen leiden.(8) In de gegeven situatie is dit betoog wegens het bestaan van het Executieverdrag evenwel onhoudbaar.(9)
IV — Conclusie
11. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Saarländische Oberlandesgericht te beantwoorden als volgt:
„Het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 6 van het Verdrag, staat eraan in de weg, dat bij geschillen die verband houden met de uitoefening van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten, van communautaire onderdanen een zekerheidsstelling voor de proceskosten wordt verlangd, zoals voorzien in § 110 van het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering.”