Hof van Justitie EU 24-06-1997 ECLI:EU:C:1997:312
Hof van Justitie EU 24-06-1997 ECLI:EU:C:1997:312
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 24 juni 1997
Conclusie van advocaat-generaal
M. B. Elmer
van 24 juni 1997(*)
1. In deze zaak stelt het Finanzgericht Hamburg (Bondsrepubliek Duitsland) het Hof prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 234, eerste alinea, EG-Verdrag, betreffende de verhouding tussen het GATT (de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel)(1) en verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen(2) (hierna: „basisverordening”) alsmede over de geldigheid van verordening (EG) nr. 478/95 van de Commissie van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1442/93(3) (hierna: „GATT-verordening”).
Het voor de nationale rechter aanhangig geding en de prejudiciële vragen
2. T. Port GmbH & Co. KG (hierna: „T. Port”) voerde tijdens de referentieperiode 1989, 1990 en 1991 slechts geringe hoeveelheden bananen in — naar zij zegt omdat een Colombiaanse leverancier zijn verbintenissen niet nakwam— en verkreeg overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening voor 1993, 1994 en 1995 dan ook slechts invoercertificaten voor kleine hoeveelheden.
3. T. Port verzocht dan ook om voorlopige maatregelen in de vorm van toekenning van extra invoercertificaten. Bij beschikking van 9 februari 1995 ging het Hessische Verwaltungsgerichtshof in op dat verzoek en kende T. Port extra invoercertificaten toe; het legde het Hof daarbij prejudiciële vragen voor die zijn beantwoord in het arrest van 26 november 1996, T. Port.(4)
4. Op 10 mei 1995 verzocht T. Port het Finanzgericht Hamburg in kort geding om nieuwe voorlopige maatregelen. Bij vier beschikkingen, respectievelijk van 19 mei en 8, 21 en 28 juni 1995 wees het Finanzgericht Hamburg deze vordering toe met de precisering, dat zijns inziens de toepasselijkheid van de bepalingen van de basisverordening in Duitsland kon worden betwijfeld, zulks wegens mogelijke strijdigheid van deze verordening met de bepalingen van het GATT, die in Duitsland van toepassing zijn. Tegelijkertijd stelde het Finanzgericht Hamburg het Hof een reeks prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag, juncto het GATT (T. Port/Hauptzollamt Hamburg-Jonas, C-182/95; hierna: „T. Port II”). Bij beschikking van 22 augustus 1995 vernietigde het Bundesfinanzhof die vier beschikkingen. Tegen dat arrest diende T. Port Verfassungsbeschwerde in bij het Bundesverfassungsgericht, dat zich nog niet heeft uitgesproken. Het Hof van Justitie heeft de procedure in de zaak T. Port II tot nader order opgeschort.
5. Ingevolge het arrest van het Bundesfinanzhof van 22 augustus 1995 vorderde het Hauptzollamt Hamburg-Jonas bij beschikkingen van 29 augustus en 1 september 1995 nabetaling van de douanerechten over de bananen die T. Port op 22 mei 1995 op basis van de vier beschikkingen van het Finanzgericht Hamburg uit Ecuador had ingevoerd. T. Port diende klacht in tegen deze navorderingsbeschikkingen en verzocht tegelijkertijd om opschorting van de tenuitvoerlegging ervan. Naar uit de overgelegde informatie blijkt, heeft het Hauptzollamt Hamburg-Jonas zich noch niet over de klachten uitgesproken. Wel wees het bij beschikkingen van 5 en 10 september 1995 het verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging af, waarop T. Port een verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging bij het Finanzgericht indiende.
6. Bij beschikkingen van 22 en 27 september 1995 gelastte het Finanzgericht Hamburg opschorting van de tenuitvoerlegging van de nabetalingsbeschikkingen van het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, op grond van de overweging, dat er zijns inziens rechtmatige twijfel bestond over de wettigheid van de beschikkingen die de nabetaling opleggen, omdat deze zich niet zouden verdragen met de bepalingen van het GATT, die in Duitsland gelden. Bij de betrokken beschikkingen wordt de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van het Hauptzollamt Hamburg-Jonas waarin de nabetaling van douanerechten wordt opgelegd, opgeschort tot na de uitspraak van het Hof over de vragen die oorspronkelijk door het Finanzgericht Hamburg in de zaak T. Port II waren gesteld.
7. Bijgevolg moeten de beschikkingen van het Finanzgericht van 22 en 27 september 1995 in de onderhavige zaak aldus worden verstaan, dat het Hof wordt verzocht in de nieuwe zaak dezelfde vragen te beantwoorden als die welke dezelfde rechterlijke instantie in de zaak T. Port II heeft gesteld. Anders gezegd, de verwijzende rechter verzoekt het Hof om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
Moet artikel 234, eerste alinea, EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat de artikelen I, II en III van het GATT in de Bondsrepubliek Duitsland met voorrang boven de artikelen 18, 19 juncto artikel 17 van de [basisverordening] moeten worden toegepast?
Is de op de [basisverordening] gebaseerde [GATT-] verordening geldig?
Zo ja, dient artikel 234, eerste alinea, EG-Verdrag aldus te worden uitgelegd, dat artikel XIII van het GATT met voorrang boven deze verordening moet worden toegepast?
Indien de eerste vraag en de tweede vraag, sub b, bevestigend worden beantwoord: kan de gemeenschapsburger zich in een procedure voor een rechterlijke instantie van een lidstaat van de Gemeenschap op de voorrang van genoemde GATT-bepalingen beroepen?”
8. De eerste vraag en de tweede vraag, sub b, betreffen beide de uitlegging van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag, juncto de bepalingen van het GATT. Mijns inziens moeten deze twee vragen tezamen worden beantwoord, alvorens in te gaan op de tweede vraag, sub a, betreffende de geldigheid van de GATT-verordening en op de derde vraag betreffende de eventuele rechtstreekse werking van de bepalingen van het GATT.
De eerste vraag en de tweede vraag, sub b, betreffende de uitlegging van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag
9. Artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag bepaalt, dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, door de bepalingen van het Verdrag niet worden aangetast.
10. Met de eerste en de tweede vraag, sub b, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat bedoelde bepalingen van het GATT in de Bondsrepubliek Duitsland voorrang hebben op de bepalingen van de basisverordening, respectievelijk op die van de GATT-verordening.
11. De bepalingen van de basisverordening waarop de verwijzende rechter doelt, zijn eerst en vooral artikel 17, krachtens hetwelk bananen slechts in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd, indien een invoercertificaat wordt overgelegd. Daarnaast is er artikel 18, krachtens hetwelk voor 1994 voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen(5) een tariefcontingent van 2,1 miljoen ton wordt geopend, en voor 1995 een tariefcontingent van 2,2 miljoen ton, en waarin is bepaald, dat in het kader van dat tariefcontingent op de invoer van bananen uit derde landen een invoerrecht van 75 ECU per ton wordt geheven, op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht van toepassing is en op de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen die boven het contingent worden ingevoerd, een douanerecht van respectievelijk 850 en 750 ECU wordt geheven. Ten slotte verwijst de nationale rechter naar artikel 19, bepalende dat het tariefcontingent gevarieerd procentueel over drie categorieën marktdeelnemers wordt verdeeld.
12. Bij de G ATT-verordening is het in artikel 18 van de basisverordening voor de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen voorziene tariefcontingent verdeeld in quota voor de invoer uit landen of groepen van landen, zulks overeenkomstig de kaderovereenkomst betreffende bananen, die als bijlage aan het Protocol van Marrakesh is gehecht, dat een integrerend onderdeel van het GATT van 1994 vormt, dat op zijn beurt een integrerend onderdeel van de WTO-Overeenkomst vormt.(6)
13. T. Port betoogt, dat het volgens de rechtspraak van het Hof aan de nationale rechter staat, na te gaan in welke mate de bepalingen van overeenkomsten die door de betrokken lidstaat vóór de inwerkingtreding van het Verdrag zijn gesloten, in de weg staan aan de toepassing van het gemeenschapsrecht, en dat de door de nationale rechter aangehaalde bepalingen van het GATT in de weg stonden aan toepassing van de basisverordening en de GATT-verordening.
14. De Commissie en de Raad stellen, dat artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag ziet op de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag gesloten overeenkomsten. Het GATT van 1947 is door de lidstaten uiteraard vóór de inwerkingtreding van het Verdrag gesloten. Nochtans moet in een dergelijk geval volgens de rechtspraak van het Hof worden nagegaan, of de overeenkomst de lidstaat verplichtingen oplegt waarvan een derde land, dat partij is bij de overeenkomst, de uitvoering kan eisen. Blijkens de stukken waren de door T. Port geïmporteerde bananen afkomstig uit Ecuador. Dit land was nooit partij bij het GATT van 1947 en kan zich dus niet op uit die overeenkomst voortvloeiende rechten beroepen. Alleen al om deze reden rijst het probleem van de toepassing van artikel 234, eerste alinea, in de onderhavige zaak niet.
15. De Raad, daarin ondersteund door de Duitse, de Spaanse en de Franse regering alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk, betoogt bovendien, dat de Gemeenschap de uit het GATT voortvloeiende rechten en verplichtingen van de lidstaten tot de hare heeft gemaakt en dat zij over een exclusieve bevoegdheid op het gebied van de handel met derde landen beschikt. De uit het GATT voortvloeiende verplichtingen rusten dus op de Gemeenschap en zijn niet langer specifieke verplichtingen van de lidstaten.
16. Ter zake van de verhoudingen tussen de staten die partij zijn bij de WTO, en dus bij het GATT van 1994, volgt mijns inziens uit artikel 59, lid 1, sub a, van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht, dat het GATT van 1994 vanaf de inwerkingtreding ervan op 1 januari 1995 in de plaats is gekomen van het GATT van 1947.(7) De WTO-overeenkomst, en dus ook het GATT van 1994, zijn, wat de handelspolitiek betreft, door de Gemeenschap gesloten(8), die ingevolge artikel 113 van het Verdrag op het gebied van de handelspolitiek over een exclusieve bevoegdheid beschikt. Om die reden kunnen uit het GATT van 1994 voortvloeiende aanspraken alleen aan de Gemeenschap worden tegengeworpen, en niet aan de verschillende lidstaten.
17. In de verwijzingsbeschikking wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het in de voor de nationale rechter aanhangige zaak om uit Ecuador ingevoerde bananen gaat. Dit land was geen partij bij het GATT van 1947 en is pas op 21 januari 1996 lid van de WTO en dus van het GATT van 1994 geworden, dus na 22 mei 1995, de datum waarop de betrokken bananen in Duitsland zijn ingevoerd.
18. Op het ogenblik van de invoer kon Ecuador bijgevolg geen enkele aanspraak ontlenen aan het GATT van 1947, noch aan het GATT van 1994.
19. Het probleem, welke regeling van toepassing zou zijn geweest op bananen die vóór 31 december 1994, de datum waarop het GATT van 1947 heeft opgehouden te bestaan, zouden zijn ingevoerd uit een land dat partij was bij het GATT van 1947, doch niet bij het GATT van 1994, is voor de zaak die voor de nationale rechter aanhangig is dus zuiver theoretisch. Ik zie dan ook geen enkele reden om in te gaan op de vraag, of in dat geval een dergelijk derde land aanspraken tegen de Bondsrepubliek Duitsland kon doen gelden, dan wel of, gelijk de Raad stelt, zulks alleen tegen de Gemeenschap kon.(9)
20. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag en de tweede vraag, sub b, te antwoorden, dat artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het een nationale rechter niet toestaat de toepassing te weigeren van de bepalingen van de basisverordening of van de GATT-verordening in gevallen die betrekking hebben op de invoer van bananen uit een derde land dat geen partij is bij een internationale overeenkomst die door de lidstaten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag is gesloten.
De tweede vraag, sub a, betreffende de geldigheid van de GATT-verordening.
21. Met zijn tweede vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de GATT-verordening ongeldig is wegens inbreuk op het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag en op artikel XIII van het GATT, omdat het tariefcontingent zonder inaanmerkingneming van de eerdere invoer is verdeeld.
22. Volgens de Duitse regering is de GATT-verordening ongeldig. In dat verband verwijst zij naar de door haar in de zaak C-122/95, Duitsland/Raad aangevoerde middelen.
23. De Spaanse en de Franse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen, dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de GATT-verordening aantasten. Meer bepaald stelt de Franse regering, dat het volgens de rechtspraak van het Hof niet in strijd is met artikel 40 van het Verdrag, wanneer de verdeling van de quota in de GATT-verordening niet perfect de eerdere invoerstromen weerspiegelt. De verdeling van de quota over de landen die partij bij de kaderovereenkomst zijn, staat evenwel niet los van de eerdere invoer uit die landen. Bovendien verdeelt de GATT-verordening 46,5 % van het tariefcontingent, dit is meer dan een miljoen ton, over landen die geen partij bij de kaderovereenkomst zijn, waaronder Ecuador; zij beperkt dus niet op onaanvaardbare wijze de invoer uit die landen. De Spaanse regering benadrukt in het bijzonder, dat volgens de rechtspraak van het Hof bij de beoordeling van de geldigheid van een gemeenschapsverordening geen rekening mag worden gehouden met het GATT.
24. De Commissie stelt, dat de verdeling van de invoerquota over de landen en groepen landen zoals die in de kaderovereenkomst betreffende bananen en in de GATT-verordening is voorzien, globaal gezien tot stand is gekomen op basis van de gemiddelde invoer van bananen uit die landen tijdens de referentieperiode 1990-1992.
25. Met betrekking tot de precieze betekenis van het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag jegens derde landen oordeelde het Hof in het arrest Faust/Commissie(10)
„Ofschoon Taiwan door de Commissie klaarblijkelijk minder gunstig is behandeld dan sommige andere derde landen, zij eraan herinnerd dat het Verdrag geen algemeen beginsel kent dat de Gemeenschap zou verplichten in haar buitenlandse betrekkingen de verschillende derde landen in elk opzicht gelijk te behandelen. Daargelaten de vraag op welke gronden Faust zich zou kunnen beroepen op het in artikel 40 van het Verdrag vervatte verbod van discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap, moet worden opgemerkt dat wanneer een verschil in behandeling van derde landen niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, een verschil in behandeling van handelaars van de Gemeenschap, dat niet meer is dan een automatisch gevolg van het verschil in behandeling van de derde landen waarmee die handelaars commerciële betrekkingen onderhouden, evenmin kan worden geacht strijdig met het gemeenschapsrecht te zijn” (punt 25).
26. Uit deze passage blijkt dus, dat noch de eventuele ongelijke behandeling van derde landen bij de verdeling van het tariefcontingent, doordat die zonder inaanmerkingneming van de eerdere invoer is geschied, noch de daaruit voortvloeiende ongelijke behandeling van de communautaire marktdeelnemers naargelang hun handelsrelaties met de betrokken derde landen, een inbreuk op artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag oplevert.
27. Voorts oordeelde het Hof in zijn arresten van 12 december 1972, International Fruit Company e. a.(11); 24 oktober 1973, Schlüter(12), en 16 maart 1983, SIOT(13) en SPI en SAMI(14) dat tot staving van een betwisting van de geldigheid van een handeling van gemeenschapsrecht voor de nationale rechterlijke instanties geen beroep kan worden gedaan op de artikelen II, III, V, VI, VIII en XI van het GATT. Het Hof kwam tot deze conclusie op grond van overwegingen die verband houden met de opzet van het GATT, namelijk dat het uitgaat van het beginsel van onderhandelingen op de grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en dat het wordt gekenmerkt door een grote soepelheid van zijn bepalingen, met name die betreffende de uitzonderingsmogelijkheden, de maatregelen die in geval van bijzondere moeilijkheden kunnen worden genomen, en de regeling van geschillen tussen de verdragsluitende partijen.(15) In zijn arrest van 12 december 1995, Chiquita Italia(16), verklaarde het Hof voorts in het algemeen:
„Deze bijzonderheden [van het GATT] staan er derhalve aan in de weg, dat een justitiabele zich voor de nationale rechterlijke instanties van een lidstaat op de bepalingen van het GATT beroept teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van nationale bepalingen” (punt 29).
28. De WTO-overeenkomst, en dus het GATT van 1994, zijn namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 94/800/EG betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten(17) (hierna: „GATT-besluit”). De elfde overweging van de considerans van dat besluit luidt als volgt:
„Overwegende dat de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie [het GATT van 1994], met inbegrip van de bijlagen daarvan, niet van dien aard is dat men er zich rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de Gemeenschap of de lidstaten op kan beroepen.”
29. Gelet op het voorgaande moet mijns inziens de rechtspraak van het Hof over het GATT van 1947 eveneens voor het GATT van 1994 gelden.
30. Uit het reeds aangehaalde arrest International Fruit Company e. a. en het arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad(18) blijkt, dat de geldigheid van een verordening niet kan worden aangetast door bepalingen die geen rechtstreekse werking hebben. Dat alleen al volstaat om uit te sluiten dat de geldigheid van de GATT-verordening kan worden aangetast door artikel XIII van het GATT.
31. Voor het overige verwijs ik met betrekking tot de argumenten van de Bondsrepubliek Duitsland naar mijn conclusie van 24 juni 1997 in de zaak Duitsland/Raad, C-122/95, en geef het Hof derhalve in overweging op deze vraag te antwoorden, dat bij onderzoek van de GATT-verordening in de context van de verwijzingsbeschikking en de andere elementen van het dossier niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze verordening aantasten.
De derde vraag, betreffende de rechtstreekse werking
32. Volgens de bewoordingen zelf van deze vraag dient deze slechts te worden beantwoord zo de eerste vraag en de tweede vraag, sub b, bevestigend worden beantwoord. Zoals reeds gezegd, stel ik voor deze vragen ontkennend te beantwoorden, en geef het Hof dan ook in overweging de derde vraag niet te beantwoorden.
Conclusie
33. Mitsdien geef in het Hof in overweging de door het Finanzgericht Hamburg gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
-
Artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het een nationale rechter niet toestaat de toepassing te weigeren van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde of van verordening (EG) nr. 478/95 van de Commissie van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1442/93 in gevallen die betrekking hebben op de invoer van bananen uit een derde land dat geen partij is bij een internationale overeenkomst die door de lidstaten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag is gesloten.
-
Bij onderzoek van voormelde verordening nr. 478/95 in de context van de verwijzingsbeschikking en de andere elementen van het dossier, is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze verordening aantasten.”