Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 juli 1997.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 juli 1997.

1 Bij beschikking van 29 november 1994, ingekomen bij het Hof op 27 maart 1995, heeft het Tribunal Tributário de Segunda Instância krachtens artikel 177 EG-Verdrag zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1986, L 175, blz. 1), en van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: "communautair douanewetboek").

2 Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen Pascoal & Filhos Ld.a, vennootschap naar Portugees recht (hierna: "Pascoal"), en de Fazenda Pública met betrekking tot de navordering van douanerechten op de invoer van kabeljauw.

De gemeenschapsregeling

3 Ingevolge artikel 70, lid 1, van besluit 86/283 zijn visserijproducten van oorsprong uit Groenland bij invoer in de Europese Gemeenschap vrijgesteld van douanerechten.

4 Uit artikel 6, lid 1, sub a, van bijlage II bij datzelfde besluit (hierna: "bijlage II") volgt, dat het bewijs van de oorsprong van de producten wordt geleverd door overlegging van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 (hierna: "certificaat EUR. 1") aan de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer.

5 Volgens artikel 10, lid 1, van bijlage II dient de exporteur, onder zijn eigen aansprakelijkheid, de douaneautoriteiten van het land van uitvoer om afgifte van het certificaat EUR. 1 te verzoeken. Ingevolge lid 2 moet hij tezamen met zijn verzoek elk nuttig bewijsstuk indienen waarmee kan worden aangetoond, dat de uit te voeren goederen voor de afgifte van dat certificaat in aanmerking kunnen komen.

6 Volgens artikel 8, lid 1, van bijlage II geven de douaneautoriteiten van het land van uitvoer het certificaat EUR. 1 af, indien de goederen waarop het betrekking heeft, kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong uit het betrokken land overzee. Teneinde na te gaan of zulks het geval is, kunnen die autoriteiten krachtens artikel 8, lid 2, alle bewijsstukken eisen en iedere controle uitoefenen die zij dienstig achten.

7 Artikel 25, lid 1, van bijlage II bepaalt, dat de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer, wanneer zij gegronde twijfel koesteren over de echtheid van een certificaat EUR. 1 of over de juistheid van de gegevens betreffende de werkelijke oorsprong van de producten, de douaneautoriteiten van het land van uitvoer verzoeken het betrokken certificaat achteraf te controleren.

8 Overeenkomstig artikel 25, lid 3, worden de resultaten van die controle ter kennis van de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van invoer gebracht. Aan de hand daarvan moet kunnen worden vastgesteld, of het betwiste certificaat EUR. 1 geldt voor de werkelijk uitgevoerde goederen en of de preferentiële regeling inderdaad daarop kan worden toegepast.

9 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1979, L 197, blz. 1), bepaalt dat, wanneer de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat constateren, dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de bij invoer wettelijk verschuldigde rechten niet van de belastingschuldige is opgeëist, zij een procedure tot navordering van de niet-geheven rechten inleiden.

10 Volgens artikel 2, sub a, van richtlijn 79/623/EEG van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld (PB 1979, L 179, blz. 31), ontstaat een douaneschuld bij invoer, wanneer goederen die aan rechten bij invoer zijn onderworpen, in het douanegebied van de Gemeenschap in het vrije verkeer worden gebracht. Artikel 3, sub a, van deze richtlijn bepaalt, dat die schuld onder meer ontstaat op het tijdstip waarop de aangifte tot het in het vrije verkeer brengen van de goederen door de bevoegde autoriteiten wordt aanvaard.

11 Met ingang van 1 januari 1989 werd richtlijn 79/623/EEG ingetrokken bij verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (PB 1989, L 201, blz. 15), waarin echter in de artikelen 2, lid 1, sub a, en 3, sub a, dezelfde bepalingen zijn opgenomen als die welke in de artikelen 2, sub a, en 3, sub a, van genoemde richtlijn stonden.

12 Ten slotte werd verordening nr. 2144/87 ingetrokken bij het communautair douanewetboek, dat op 22 oktober 1992 in werking is getreden en met ingang van 1 januari 1994 van toepassing is. Artikel 201 van dit wetboek bepaalt:

"1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a) wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, of

b) wanneer dergelijke goederen onder de regeling tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer worden geplaatst.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.

3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.

Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd."

Het hoofdgeding

13 Pascoal importeerde vier partijen kabeljauw in Portugal, twee in 1988 en twee in 1989. Elk van deze partijen ging vergezeld van een certificaat EUR. 1, waarin werd verklaard dat de goederen van oorsprong uit Groenland waren. Bijgevolg hebben de Portugese douaneautoriteiten alle partijen tot de invoer toegelaten zonder betaling van douanerechten.

14 Zij verzochten de Groenlandse autoriteiten evenwel om de vier bij invoer overgelegde certificaten EUR. 1 in samenwerking met de Commissie achteraf te controleren.

15 Na deze controle stelden de Groenlandse autoriteiten en de Commissie gezamenlijk een rapport op (hierna: "onderzoeksrapport"), dat met betrekking tot de betrokken vier certificaten EUR. 1 de volgende conclusie bevat:

"(...) vastgesteld is, dat de hoeveelheden verse Groenlandse kabeljauw die voor latere verwerking aan boord van de fabrieksschepen werden geladen, gelet op het meegedeelde verwerkingsresultaat, ontoereikend waren om de hoeveelheden eindproducten te verkrijgen die met de [betrokken] certificaten in de EEG zijn ingevoerd".

16 Op basis van dat rapport zonden de Groenlandse autoriteiten aan de Portugese autoriteiten een mededeling (hierna: "mededeling") in de volgende bewoordingen:

"As control examinations - carried out in collaboration with representatives from EEC Commission - have proved that some goods certificates issued on EUR. 1 in Greenland do not comply with the regulations laid down in OLT-Agreement's [decision 86/283] annex n_ II regarding attainment of status of origin, you are kindly asked to arrange that the following goods certificates are revoked and cancelled."

("Aangezien in samenwerking met EEG-vertegenwoordigers verrichte controles hebben uitgewezen, dat sommige in Groenland afgegeven certificaten EUR. 1 niet voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij het LGO-besluit [besluit 86/283] betreffende het verkrijgen van de status van oorsprong, wordt u vriendelijk verzocht ervoor te zorgen dat de volgende certificaten worden ingetrokken en ongeldig worden verklaard.")

Het onderzoeksrapport waarop deze mededeling is gebaseerd, is niet aan de Portugese autoriteiten gezonden.

17 Van mening dat zij aan deze mededeling gebonden waren en zonder te trachten de werkelijke oorsprong van de goederen vast te stellen, legden de Portugese autoriteiten aan Pascoal, op wier naam de aangifte ten invoer was opgesteld, vier aanslagen op, waarbij een totaalbedrag van 61 709 940 ESC werd nagevorderd. Deze aanslagen zijn opgelegd, voordat de Portugese autoriteiten een afschrift van het onderzoeksrapport hadden ontvangen.

18 Dadelijk nadat zij kennis van de mededeling had gekregen, onderzocht Pascoal het dossier van de Portugese autoriteiten met betrekking tot die navorderingen. Op dat tijdstip was het onderzoeksrapport nog niet in het dossier opgenomen. Volgens de verwijzende rechter heeft Pascoal pas in de fase van de repliek tijdens de procedure in hoger beroep inzage in dat rapport gekregen; bovendien heeft zij steeds te goeder trouw gehandeld en met inachtneming van de geldende regeling.

19 Van mening dat de navorderingen gebrekkig waren gemotiveerd en verder in strijd met de wet waren vastgesteld, stelde Pascoal daartegen beroep tot nietigverklaring in bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro de Porto. Die rechter was evenwel van oordeel, dat de mededeling, ook los van het onderzoeksrapport, voldoende was gemotiveerd en de Portugese autoriteiten rechtens juist hadden gehandeld.

20 Daarop stelde Pascoal bij het Tribunal Tributário de Segunda Instância hoger beroep in. Aangezien die rechterlijke instantie twijfelde aan de uitlegging van een aantal bepalingen van het gemeenschapsrecht, besloot zij de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende zeven prejudiciële vragen te stellen:

"1) Strekt de aansprakelijkheid van de exporteur, bedoeld in artikel 10, lid 1, van bijlage II bij besluit nr. 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986, zich uit tot de douanerechten die verschuldigd zijn wegens de ongeldigverklaring van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, die zijn afgegeven op basis van een onjuiste aangifte betreffende de oorsprong van de goederen?

2) Welke betekenis en draagwijdte heeft het bijwoord $eveneens' in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het communautair douanewetboek, in het bijzonder wanneer naar nationaal douanerecht de uitsluitende aansprakelijkheid voor de verschuldigde rechten over de betrokken goederen berust bij degene die de douanevoorschriften heeft overtreden?

3) Kan het arrest van het Hof van Justitie van 7 december 1993 (zaak C-12/92, Huygen, Jurispr. 1993, blz. 6381), ook al heeft dit betrekking op de vrijhandelsovereenkomst EEG-Oostenrijk, worden toegepast op het onderhavige geschil, dat de uitlegging en de toepassing van besluit 86/283/EEG van de Raad betreft?

4) Wat is de betekenis, draagwijdte en strekking van de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 25, lid 3, van bijlage II bij besluit 86/283/EEG van de Raad?

5) Mag een procedure tot navordering in de Lid-Staat van invoer worden ingeleid en beëindigd voordat de douaneautoriteiten van het land van uitvoer de resultaten van de controle aan de douaneautoriteiten van het land van invoer hebben toegezonden en zonder dat de importeur op de hoogte is van die resultaten?

6) Is het feit dat de importeur te goeder trouw wordt verplicht tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden, aan welke overtreding de importeur part noch deel had, in strijd met het rechtvaardigheidsbeginsel, het verbod van ongerechtvaardigde verrijking en de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en goede trouw?

7) Wanneer de douaneautoriteiten van het land van uitvoer hebben nagelaten vóór de afgifte van de certificaten inzake goederenverkeer EUR. 1 een controle te verrichten bij de exporteur en de Portugese importeur deze nalatigheid niet ongedaan kon maken, kan de importeur zich dan tegen de navordering verzetten met een beroep op overmacht?"

21 Om te beginnen dient de tweede vraag te worden onderzocht, vervolgens zullen de derde, de vierde en de vijfde vraag gezamenlijk worden beantwoord, daarna de eerste, de zesde en ten slotte de zevende vraag.

De tweede vraag

22 De tweede vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de uitlegging van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het communautair douanewetboek. Het Tribunal Tributário de Segunda Instância is namelijk van mening, dat het communautair douanewetboek, hoewel het ten tijde van de invoer van de vier betrokken partijen nog niet van kracht was, voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding van belang is, omdat daarin de vroegere, thans ingetrokken regeling is overgenomen.

23 Onder verwijzing naar het arrest van 16 juli 1992 (zaak C-343/90, Lourenço Dias, Jurispr. 1992, blz. I-4673) stelt de Portugese regering, dat het Hof niet bevoegd is deze vraag te beantwoorden, aangezien het communautair douanewetboek op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding niet van toepassing was.

24 De Commissie is om dezelfde redenen van mening, dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is.

25 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat in het communautair douanewetboek weliswaar veel van de vóór zijn vaststelling geldende gemeenschapswetgeving is overgenomen, doch dat artikel 201, lid 3, tweede alinea, waarop de tweede prejudiciële vraag betrekking heeft, ten opzichte van de vroegere regeling een nieuwe bepaling vormt. Aangezien de laatste van de vier betrokken aangiften ten invoer op 25 juli 1989 werd gedaan, houdt de door de nationale rechter gevraagde uitlegging van die bepaling geen verband met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

26 Onder die omstandigheden behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

De derde, de vierde en de vijfde vraag (het inleiden van een procedure tot navordering op basis van de controleresultaten)

27 Vaststaat dat de Groenlandse autoriteiten, nadat zij de certificaten EUR. 1 achteraf hadden gecontroleerd, de Portugese autoriteiten enkel de mededeling hebben gezonden waarin zij constateren, dat die certificaten ten onrechte waren afgegeven en dus ongeldig moesten worden verklaard. Vervolgens hebben de Portugese autoriteiten, zonder het onderzoeksrapport te hebben ontvangen, zonder de Groenlandse autoriteiten te verzoeken de rechtvaardigingsgronden voor die ongeldigverklaring aan te geven, en zonder te trachten de werkelijke oorsprong van de goederen vast te stellen, een procedure tot navordering tegen Pascoal ingeleid. De nationale rechter is evenwel van mening, dat de douaneautoriteiten van het land van invoer zeer zorgvuldig dienen na te gaan, of de feiten met betrekking tot de werkelijke oorsprong van de goederen juist zijn. Blijven zij niettemin twijfel koesteren omtrent de werkelijke oorsprong van de goederen, dan moeten zij zich van heffing van de betwiste douanerechten onthouden.

28 Gelet op die omstandigheden moet worden aangenomen, dat de verwijzende rechter met zijn derde, zijn vierde en zijn vijfde vraag in wezen wenst te vernemen, of een mededeling die door de autoriteiten van het land van uitvoer na controle achteraf van een certificaat EUR. 1 aan de autoriteiten van het land van invoer wordt gezonden en waarin zij slechts vaststellen, dat het betrokken certificaat ten onrechte is afgegeven en dus ongeldig dient te worden verklaard, zonder de rechtvaardigingsgronden voor die ongeldigverklaring aan te geven, moet worden aangemerkt als "resultaat van de controle" in de zin van artikel 25, lid 3, van bijlage II, en voorts of de autoriteiten van het land van invoer het recht hebben om enkel op basis van een dergelijke mededeling een procedure tot navordering van niet-geheven douanerechten in te leiden, zonder een onderzoek in te stellen naar de werkelijke oorsprong van de ingevoerde goederen.

29 Wat het eerste gedeelte van de vraag betreft, moet worden beklemtoond, dat artikel 25, lid 3, van bijlage II moet worden uitgelegd in het licht van het stelsel van administratieve samenwerking waarvan het deel uitmaakt.

30 Volgens dit stelsel dienen marktdeelnemers die voor toepassing van een preferentiële douaneregeling in aanmerking wensen te komen, de bevoegde autoriteiten aan te tonen, dat hun goederen wegens de herkomst ervan met vrijstelling van douanerechten in de Europese Gemeenschap mogen worden ingevoerd. Zoals artikel 6, lid 1, van bijlage II bepaalt, wordt het bewijs van de oorsprong van de producten geleverd door middel van een certificaat EUR. 1. Het wezenlijke doel van de controle achteraf bestaat erin, de juistheid van de op een dergelijk eerder afgegeven certificaat vermelde oorsprong na te gaan (arrest Huygen e.a., reeds aangehaald, r.o. 16).

31 In zijn arresten van 12 juli 1984 (zaak 218/83, Les Rapides Savoyards e.a., Jurispr. 1984, blz. 3105), 7 december 1993 (Huygen e.a., reeds aangehaald), 5 juli 1994 (zaak C-432/92, Anastasiou e.a., Jurispr. 1994, blz. I-3087) en 14 mei 1996 (gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94, Faroe Seafood e.a., Jurispr. 1996, blz. I-2465) heeft het Hof bepalingen van een stelsel van administratieve samenwerking uitgelegd die vergelijkbaar zijn met die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Die arresten betroffen respectievelijk de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972 (PB 1972, L 300, blz. 189), de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972 (PB 1972, L 300, blz. 2), de Overeenkomst van 19 december 1972 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Cyprus (PB 1973, L 133, blz. 2), en verordening (EEG) nr. 3184/74 van de Commissie van 6 december 1974 betreffende de definitie van het begrip "producten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking voor de toepassing van de douaneregeling welke geldt voor bepaalde producten van oorsprong en van herkomst uit de Faroer (PB 1974, L 344, blz. 1).

32 Uit die rechtspraak vloeit voort, dat de bepaling van de oorsprong van de goederen berust op een verdeling van bevoegdheden tussen de autoriteiten van het land van uitvoer en die van het land van invoer, in die zin dat de oorsprong door de autoriteiten van het land van uitvoer wordt vastgesteld, in voorkomend geval op verzoek van de autoriteiten van het land van invoer, terwijl de controle op de goede werking van deze regeling wordt verzekerd dankzij de wederzijdse samenwerking tussen de betrokken diensten. Deze regeling vindt haar rechtvaardiging in de omstandigheid, dat de autoriteiten in het land van uitvoer het best geplaatst zijn om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, r.o. 19).

33 In die arresten oordeelde het Hof eveneens, dat dit stelsel slechts kan functioneren, wanneer de douanediensten van het land van invoer de rechtsgeldig door de autoriteiten van het land van uitvoer uitgebrachte beoordelingen erkennen (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, r.o. 20).

34 De "resultaten van de controle" in de zin van artikel 25, lid 3, van bijlage II dienen de autoriteiten van het land van invoer in staat te stellen, te bepalen of het betrokken certificaat EUR. 1 al dan niet geldt voor de werkelijk uitgevoerde goederen en of de preferentiële regeling daarop inderdaad kan worden toegepast. Die bepaling bevat geen enkele verplichting voor de autoriteiten van het land van uitvoer om de importeur een motivering te geven voor hun conclusie met betrekking tot de geldigheid van het certificaat.

35 Bijgevolg kan een mededeling, zoals bedoeld in de prejudiciële vraag, worden aangemerkt als een "resultaat van de controle" in de zin van artikel 25, lid 3, van bijlage II.

36 Met betrekking tot het tweede gedeelte van de vraag moet eraan worden herinnerd, dat de bevoegde douaneautoriteiten van het land van invoer volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 een procedure tot navordering van niet-geheven rechten moeten inleiden, wanneer zij constateren, dat het wettelijk verschuldigde bedrag geheel of gedeeltelijk niet van de belastingschuldige is opgeëist.

37 De omstandigheid dat de bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer na controle achteraf verklaren, dat een certificaat EUR. 1 niet voor de werkelijk uitgevoerde goederen geldt, stelt de autoriteiten van het land van invoer op zich reeds in staat te constateren, dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn opgeëist, zodat zij een procedure tot navordering kunnen inleiden. Niets in de regeling verplicht die autoriteiten de juistheid van de resultaten van de controle of de werkelijke oorsprong van de goederen vast te stellen.

38 Weliswaar wordt bij artikel 25, lid 3, tweede alinea, van bijlage II het stelsel van administratieve samenwerking aangevuld met een regeling voor de beslechting van geschillen die tussen de autoriteiten van de landen van uitvoer en die van de landen van invoer zijn gerezen, maar de autoriteiten van het land van invoer kunnen zich altijd alleen op de resultaten van de controle baseren, zonder verplicht te zijn een beroep op die regeling te doen.

39 Wat het feit betreft, dat de procedure tot navordering is ingeleid voordat de belastingschuldige op de hoogte is van de redenen waarom het certificaat EUR. 1 ongeldig is verklaard, kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat de bewijslast aangaande de oorsprong van de goederen op de betrokken marktdeelnemers rust.

40 Weliswaar wordt dit bewijs in beginsel door het certificaat EUR. 1 geleverd, maar de belastingschuldige kan niet een gewettigd vertrouwen in de geldigheid van een dergelijk certificaat baseren op het feit dat de douaneautoriteiten van een Lid-Staat het aanvankelijk hebben aanvaard, omdat die eerste aanvaarding geen beletsel voor het verrichten van latere controles vormt (zie in die zin arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, r.o. 93).

41 Bijgevolg kan men niet ervan uitgaan, dat de belastingschuldige door overlegging van een certificaat EUR. 1 genoegzaam heeft bewezen, dat de betrokken goederen afkomstig zijn uit het daarin vermelde land, zodat de autoriteiten van het land van invoer eventueel het tegendeel zouden dienen te bewijzen.

42 In het licht van het voorgaande moet op de derde, de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord, dat een mededeling die door de autoriteiten van het land van uitvoer na controle achteraf van een certificaat EUR. 1 aan de autoriteiten van het land van invoer wordt gezonden en waarin zij slechts vaststellen, dat het betrokken certificaat ten onrechte is afgegeven en dus ongeldig moet worden verklaard, zonder de rechtvaardigingsgronden voor die ongeldigverklaring aan te geven, moet worden aangemerkt als "resultaat van de controle" in de zin van artikel 25, lid 3, van bijlage II, en voorts, dat de autoriteiten van het land van invoer het recht hebben om enkel op basis van een dergelijke mededeling een procedure tot navordering van niet-geheven douanerechten in te leiden, zonder een onderzoek in te stellen naar de werkelijke oorsprong van de ingevoerde goederen.

De eerste vraag (de aansprakelijkheid van de exporteur uit hoofde van artikel 10, lid 1, van bijlage II)

43 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de aansprakelijkheid van de exporteur, bedoeld in artikel 10, lid 1, van bijlage II, zich uitstrekt tot de douanerechten die verschuldigd blijken te zijn voor de invoer van goederen in de Europese Gemeenschap onder dekking van een certificaat EUR. 1, wanneer dat is afgegeven op basis van een onjuiste aangifte van de oorsprong van de goederen door de exporteur en na controle achteraf ongeldig is verklaard.

44 Artikel 10 van bijlage II stelt de exporteur aansprakelijk voor de indiening van het verzoek om het certificaat EUR. 1, eventueel vergezeld van elk nuttig bewijsstuk waarmee kan worden aangetoond dat de uit te voeren goederen voor de afgifte van het gevraagde certificaat in aanmerking kunnen komen.

45 Dat artikel betreft evenwel slechts de procedure tot verkrijging van het certificaat EUR. 1 en is niet bedoeld om vast te stellen, wie verplicht is tot betaling van de eventueel in het land van invoer verschuldigde douaneschuld.

46 Volgens de gemeenschapswetgeving die ten tijde van de onderhavige importen van kracht was, ontstond de douaneschuld bij invoer in de Europese Gemeenschap immers niet als gevolg van het door de exporteur ingediende verzoek, maar als gevolg van de aangifte tot het in het vrije verkeer brengen van de goederen. Degene op wiens naam die aangifte was opgesteld, was dus verplicht tot betaling van de douaneschuld.

47 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat de aansprakelijkheid van de exporteur, bedoeld in artikel 10, lid 1, van bijlage II, zich niet uitstrekt tot de douanerechten die verschuldigd blijken te zijn voor de invoer van goederen in de Europese Gemeenschap onder dekking van een certificaat EUR. 1, ook al is dat certificaat afgegeven op basis van een onjuiste aangifte van de oorsprong van de goederen door de exporteur en na controle achteraf ongeldig verklaard.

De zesde vraag (de algemene beginselen)

48 De zesde vraag berust op de premisse, dat de exporteur aansprakelijk is voor de douaneschuld wegens zijn frauduleuze aanvraag van het certificaat EUR. 1 en dat, indien de importeur die schuld voldoet, hij de schuld van een derde betaalt, zodat zijn financiële belangen worden geschaad, wat in strijd zou zijn met de beginselen van rechtvaardigheid, ongerechtvaardigde verrijking, evenredigheid, rechtszekerheid en goede trouw.

49 Die premisse is onjuist. Zoals het Hof in rechtsoverweging 46 van dit arrest heeft opgemerkt, is degene op wiens naam de aangifte ten invoer is gedaan, verplicht tot betaling van de douaneschuld. Tenzij die persoon ook de exporteur is - hetgeen in casu niet het geval is -, kan deze laatste niet aansprakelijk voor de schuld worden geacht.

50 Daarom moet worden onderzocht of, onder omstandigheden als in het hoofdgeding, het feit dat de importeur wordt verplicht tot betaling van de douaneschuld, in overeenstemming is met de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.

51 Blijkens zijn verwijzingsbeschikking is de nationale rechter van mening, dat het in strijd is met het in het Portugese recht aanvaarde rechtvaardigheidsbeginsel om een importeur te verplichten, douanerechten te betalen die volgens de wet door een derde zouden moeten worden betaald.

52 Dienaangaande en zonder dat behoeft te worden beslist of dit beginsel deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, moet worden vastgesteld, dat de importeur de douaneschuld enkel dient te betalen wanneer hij de aangifte ten invoer heeft gedaan. In dat geval neemt hij persoonlijk de verplichting op zich de schuld te betalen, die alsdan niet op een derde rust.

53 Voorts is de nationale rechter van mening, dat de exporteur die de douanevoorschriften heeft overtreden, ongegrond zou worden verrijkt indien de importeur de douaneschuld zou betalen.

54 Wanneer de importeur is gehouden tot betaling van de douaneschuld, kan een derde evenwel niet worden verrijkt door het enkele feit dat de importeur die schuld heeft betaald. Wel kan die betaling tot een verplichting van de exporteur of iemand anders jegens de importeur leiden, die rechtens los staat van de douaneverplichting van de importeur, op grond waarvan de importeur het door hem aan de douaneautoriteiten betaalde bedrag kan terugvorderen.

55 Het feit dat degene die de goederen aangeeft, de douaneschuld moet betalen, ook al betreft het een importeur te goeder trouw, levert evenmin een schending van het evenredigheidsbeginsel op (zie in die zin arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, r.o. 114).

56 Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel volstaat de opmerking, dat de aansprakelijkheid van degene die gehouden is tot betaling van de douaneschuld, berust op een duidelijk omschreven rechtssituatie, waardoor elke marktdeelnemer dus in staat is de marktrisico's te kennen. Die situatie moet worden geacht deel uit te maken van de omstandigheden op basis waarvan een importeur als Pascoal het betrokken contract heeft gesloten.

57 Het feit dat de importeur te goeder trouw is, bevrijdt hem niet van zijn aansprakelijkheid voor de betaling van de douaneschuld, wanneer hij degene is die de ingevoerde goederen heeft aangegeven (zie in die zin arrest van 11 december 1980, zaak 827/79, Acampora, Jurispr. 1980, blz. 3731, r.o. 8). Ware dit wel zo, dan zou dit voor de importeur immers een stimulans zijn om niet meer te controleren, of de door de exporteur aan de autoriteiten van het land van uitvoer verstrekte informatie juist is en of de exporteur te goeder trouw is, hetgeen aanleiding zou geven tot misbruik.

58 Daaraan moet worden toegevoegd, dat het feit dat een importeur te goeder trouw, zoals Pascoal, wordt verplicht tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden, niet met enig ander algemeen rechtsbeginsel in strijd is.

59 De mogelijkheid om het certificaat EUR. 1 na de invoer te controleren, zonder dat de importeur vooraf is gewaarschuwd, kan zeker moeilijkheden voor hem opleveren wanneer hij, afgaand op certificaten die buiten zijn weten onjuist zijn of zijn vervalst, te goeder trouw goederen heeft ingevoerd die voor tariefpreferenties in aanmerking komen. Om te beginnen kan de Europese Gemeenschap niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van importeurs dragen; voorts kan de importeur tegen degene die zich aan vervalsing schuldig heeft gemaakt, een vordering tot schadevergoeding proberen in te stellen, en ten slotte moet een voorzichtig handelaar die op de hoogte is van de stand van de regeling, bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening houden met de risico's die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van de normale schaduwzijden van de handel aanvaarden (zie in die zin arrest Acampora, reeds aangehaald, r.o. 8).

60 Zoals het Hof in rechtsoverweging 114 van het arrest Faroe Seafood e.a. (reeds aangehaald) heeft opgemerkt, dienen immers de ondernemers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen de risico's van een procedure tot navordering te beschermen.

61 Uit het voorgaande volgt, dat het feit dat de importeur te goeder trouw verplicht is tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor de invoer van goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden, aan welke overtreding de importeur part noch deel had, niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.

De zevende vraag (nalatigheid van de autoriteiten van het land van uitvoer)

62 Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het feit dat de douaneautoriteiten van het land van uitvoer een certificaat EUR. 1 als bedoeld in besluit 86/283, hebben afgegeven zonder eerst de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen te controleren, een geval van overmacht oplevert dat de navordering van door een importeur te goeder trouw verschuldigde douanerechten belet.

63 Besluit 86/283 bevat geen regeling voor overmacht. Bij gebreke van specifieke bepalingen moet dit begrip overmacht worden geacht in te houden, dat zich buiten toedoen van de betrokken marktdeelnemer abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden, zodat in bepaalde omstandigheden de handelwijze van de overheid een geval van overmacht kan opleveren (arrest Huygen e.a., reeds aangehaald, r.o. 31).

64 Volgens artikel 8, lid 2, van bijlage II kunnen de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, teneinde de oorsprong van de goederen na te gaan, "alle bewijsstukken eisen en iedere controle uitoefenen die zij dienstig achten".

65 Hieruit volgt, dat de autoriteiten van het land van uitvoer het recht hebben, doch niet verplicht zijn een dergelijke voorafgaande controle te verrichten, en dat zij, indien zij dat dienstig achten, genoegen kunnen nemen met de inlichtingen die de exporteur in zijn aanvraag heeft verstrekt.

66 Onder die omstandigheden kan het feit dat die autoriteiten hebben besloten om in een concreet geval geen gebruik van deze mogelijkheid te maken, de navordering van een nadien verschuldigd blijkende douaneschuld niet beletten. Een dergelijke situatie kan immers niet als overmacht worden aangemerkt, omdat zij abnormaal noch onvoorzienbaar is.

67 Op de zevende vraag moet dus worden geantwoord, dat het feit dat de douaneautoriteiten van het land van uitvoer een certificaat EUR. 1 als bedoeld in besluit 86/283, hebben afgegeven zonder eerst de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen te controleren, geen geval van overmacht oplevert dat de navordering van door een importeur te goeder trouw verschuldigde douanerechten belet.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal Tributário de Segunda Instância, bij beschikking van 29 november 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een mededeling die door de autoriteiten van het land van uitvoer na controle achteraf van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 aan de autoriteiten van het land van invoer wordt gezonden en waarin zij slechts vaststellen, dat het betrokken certificaat ten onrechte is afgegeven en ongeldig moet worden verklaard, zonder de rechtvaardigingsgronden voor die ongeldigverklaring aan te geven, moet worden aangemerkt als "resultaat van de controle" in de zin van artikel 25, lid 3, van bijlage II van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap. De autoriteiten van het land van invoer hebben het recht om enkel op basis van een dergelijke mededeling een procedure tot navordering van de niet-geheven rechten in te leiden, zonder een onderzoek in te stellen naar de werkelijke oorsprong van de ingevoerde goederen.

2) De aansprakelijkheid van de exporteur, bedoeld in artikel 10, lid 1, van bijlage II bij besluit 86/283, strekt zich niet uit tot de douanerechten die verschuldigd blijken te zijn voor de invoer van goederen in de Gemeenschap onder dekking van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1, ook al is dat certificaat afgegeven op basis van een onjuiste aangifte van de oorsprong van de goederen door de exporteur en na controle achteraf ongeldig verklaard.

3) Het feit dat de importeur te goeder trouw verplicht is tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor de invoer van goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden, aan welke overtreding de importeur part noch deel had, is niet in strijd met algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.

4) Het feit dat de autoriteiten van het land van uitvoer een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 als bedoeld in besluit 86/283, hebben afgegeven zonder eerst de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen te controleren, levert geen geval van overmacht op dat de navordering van door een importeur te goeder trouw verschuldigde douanerechten belet.

4 Een mededeling die door de autoriteiten van het land van uitvoer na controle achteraf van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 aan de autoriteiten van het land van invoer wordt gezonden en waarin zij slechts vaststellen, dat het betrokken certificaat ten onrechte is afgegeven en dus ongeldig moet worden verklaard, zonder de rechtvaardigingsgronden voor die ongeldigverklaring aan te geven, moet worden aangemerkt als "resultaat van de controle" in de zin van artikel 25, lid 3, van bijlage II bij besluit 86/283 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap. De autoriteiten van het land van invoer hebben het recht om enkel op basis van een dergelijke mededeling een procedure tot navordering van de niet geheven rechten in te leiden, zonder een onderzoek in te stellen naar de werkelijke oorsprong van de ingevoerde goederen.

5 De aansprakelijkheid van de exporteur voor de indiening van het verzoek om het certificaat EUR. 1, eventueel vergezeld van bewijsstukken, zoals deze is vastgesteld in artikel 10, lid 1, van bijlage II bij besluit 86/283 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, betreft slechts de procedure tot verkrijging van het certificaat EUR. 1. Zij strekt zich niet uit tot de douanerechten die verschuldigd blijken te zijn voor de invoer van goederen in de Gemeenschap onder dekking van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1, ook al is dat certificaat afgegeven op basis van een onjuiste aangifte van de oorsprong van de goederen door de exporteur en na controle achteraf ongeldig verklaard.

6 Het feit dat de importeur te goeder trouw onder bepaalde omstandigheden verplicht is tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor de invoer van goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden, aan welke overtreding de importeur part noch deel had, is niet in strijd met algemene rechtsbeginselen onder meer het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. De ondernemers dienen immers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen de risico's van een procedure tot navordering te beschermen.

Bovendien levert het feit dat de autoriteiten van het land van uitvoer een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 als bedoeld in besluit 86/283, hebben afgegeven zonder eerst de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen te controleren, geen geval van overmacht op dat de navordering van door een importeur te goeder trouw verschuldigde douanerechten belet. Immers, volgens artikel 8, lid 2, van bijlage II bij besluit 86/283 hebben de autoriteiten van het land van uitvoer het recht en niet de verplichting om een dergelijke voorafgaande controle te verrichten. In die omstandigheden is een situatie waarin een douaneschuld nadien verschuldigd blijkt te zijn, terwijl die autoriteiten in een concreet geval hadden besloten geen gebruik van deze mogelijkheid te maken, abnormaal noch onvoorzienbaar.

1 Associatie van landen en gebieden overzee - Invoer in Gemeenschap van producten van oorsprong uit landen en gebieden overzee met vrijdom van douanerechten - Oorsprong van goederen - Bewijs door certificaat EUR. 1 - Controle achteraf waarbij blijkt dat certificaat ten onrechte is afgegeven - Mededeling van "resultaten van controle" door autoriteiten van Lid-Staat van uitvoer aan autoriteiten van Lid-Staat van invoer - Modaliteiten en gevolgen - Navordering van niet geheven douanerechten

(Verordening nr. 1697/79 van de Raad, art. 2, lid 1; besluit 86/283 van de Raad, bijlage II, art. 25, lid 3)

2 Associatie van landen en gebieden overzee - Invoer in Gemeenschap van producten van oorsprong uit landen en gebieden overzee met vrijdom van douanerechten - Oorsprong van goederen - Bewijs door certificaat EUR. 1 - Certificaat afgegeven op basis van onjuiste aangifte van exporteur en na controle achteraf ongeldig verklaard - Navordering van niet geheven douanerechten - Bepaling van persoon die aansprakelijk is voor betaling van douaneschuld

(Verordening nr. 2144/87 van de Raad, art. 2, lid 1, sub a, en 3, sub a; richtlijn 79/623 van de Raad, art. 2, sub a, en 3, sub a; besluit 86/283 van de Raad, bijlage II, art. 10, lid 1)

3 Associatie van landen en gebieden overzee - Invoer in Gemeenschap van producten van oorsprong uit landen en gebieden overzee met vrijdom van douanerechten - Oorsprong van goederen - Bewijs door certificaat EUR. 1 - Certificaat afgegeven op basis van onjuiste aangifte van exporteur en na controle achteraf ongeldig verklaard - Navordering van niet geheven douanerechten - Goede trouw van importeur die aansprakelijk is voor betaling van douaneschuld - Ontbreken van voorafgaande controle van werkelijke oorsprong van goederen door autoriteiten van land van uitvoer - Geen invloed

(Besluit 86/283 van de Raad, bijlage II, art. 8, lid 2)

Kosten

68 De kosten door de Portugese en de Franse regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-97/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal Tributário de Segunda Instância (Portugal), in het aldaar aanhangig geding tussen

Pascoal & Filhos Ld.a

en

Fazenda Pública,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1986, L 175, blz. 1), en van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, L. Sevón, D. A. O. Edward (rapporteur), P. Jann en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Pascoal & Filhos Ld.a, vertegenwoordigd door A. Garção Soares, advocaat te Porto,

- de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. L. Duarte, juridisch adviseur bij die dienst, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Lopes Sabino, juridisch adviseur, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. de Sousa Fialho, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 november 1996,

het navolgende

Arrest