Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 december 1996.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 december 1996.

1 Bij vonnis van 30 november 1994, ingekomen bij het Hof op 31 maart daaraanvolgend, heeft het Polymeles Protodikeio Athinon krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de cooerdinatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten (PB 1986, L 382, blz. 17, hierna: "richtlijn"), inzonderheid artikel 7, lid 2, ervan.

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen G. Kontogeorgas, zelfstandig handelsagent, en de vennootschap Kartonpak AE (hierna: "Kartonpak").

3 Uit de stukken blijkt, dat Kontogeorgas op grond van een op 10 februari 1981 tussen partijen gesloten overeenkomst sedert 1 januari 1981 de verkoop van de produkten van Kartonpak in de departementen Achaïa en Ilia verzekerde. Als tegenprestatie had hij recht op een provisie van 3 % over de daar bereikte netto-omzet, voor de berekening waarvan zegelrecht, BTW en vervoerkosten buiten beschouwing worden gelaten.

4 In 1985 fuseerde Kartonpak met de vennootschap Saint Ritsis Ellas AVEE (hierna: "Saint Ritsis").

5 Volgens Kontogeorgas verkocht Kartonpak haar produkten vanaf 1988 zelf aan in die departementen gelegen ondernemingen, zonder hem de provisie voor die transacties te betalen. Kartonpak stelt, dat het om oude klanten van Saint Ritsis ging, zodat Kontogeorgas geen recht had op provisie.

6 Toen de overeenkomst vervolgens werd opgezegd, vorderde Kontogeorgas voor de verwijzende rechter onder meer betaling van 2 286 770 DR, een bedrag dat overeenkomt met de provisie voor de verkopen die sedert 1988 in het hem toegewezen geografisch gebied waren gesloten. Kartonpak betwist deze aanspraak, op grond dat het ging om verkopen aan ondernemingen die niet hun zetel, maar slechts bepaalde industriële installaties hadden in het gebied waar Kontogeorgas werkzaam was.

7 Kontogeorgas meent op die provisies recht te hebben op grond van artikel 6, lid 1, van het Griekse presidentieel decreet nr. 219/91 inzake handelsagenten, houdende uitvoering van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen (Grieks Staatsblad A 81, van 30 mei 1991), dat bepaalt:

"Voor een tijdens de duur van de agentuurovereenkomst gesloten handelstransactie heeft de handelsagent recht op de provisie indien hem een bepaald geografisch gebied is toegewezen en de transactie werd gesloten met een klant uit dat gebied."

8 Deze bepaling heeft lid 2 van artikel 7 van de richtlijn in Grieks recht omgezet. Dit artikel bepaalt:

"1. Voor een tijdens de duur van de agentuurovereenkomst gesloten handelstransactie heeft de handelsagent recht op de provisie:

a) indien de transactie is gesloten dank zij zijn optreden, of

b) indien de transactie is gesloten met een derde die in een eerder stadium door hem als klant was aangebracht voor een dergelijke transactie.

2. Voor een tijdens de duur van de agentuurovereenkomst gesloten transactie heeft de handelsagent eveneens recht op de provisie

- indien hem een bepaald geografisch gebied of een bepaalde groep personen is toegewezen,

- of indien hij ten aanzien van een bepaald geografisch gebied of een bepaalde groep personen het alleenrecht heeft,

en de transactie werd gesloten met een klant uit dat gebied of uit die groep.

De Lid-Staten moeten één van de beide hierboven genoemde mogelijkheden in hun wetgeving opnemen."

9 De verwijzende rechter acht de vordering van Kontogeorgas gegrond, maar heeft twijfels over de uitlegging van artikel 7, lid 2, van de richtlijn en artikel 6, lid 1, van het Griekse uitvoeringsdecreet, dat de bewoordingen van de richtlijn overneemt, maar de eerste van de twee door artikel 7, lid 2, van de richtlijn geboden mogelijkheden kiest. Bijgevolg heeft het Polymeles Protodikeio Athinon het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Heeft een handelsagent aan wie een bepaald geografisch gebied is toegewezen, eveneens recht op provisie voor transacties die zonder enige tussenkomst van zijnentwege zijn gesloten, ongeacht of hij de betrokken klanten zelf heeft gevonden, dan wel enkel voor transacties die in zijn gebied zijn gesloten na zijn optreden en met klanten die hij zelf heeft gevonden?

2) Met name wanneer de klant een vennootschap is waarvan de zetel niet is gevestigd in de plaats waar zij haar bedrijfs- en handelsactiviteiten uitoefent, verwijst het woord $uit' dan naar de zetel van die vennootschap dan wel naar de plaats waar deze de facto haar handelsactiviteiten uitoefent en/of in voorkomend geval naar de vestigingsplaats van haar fabrieken of andere installaties waarvoor de transactie waarover provisie wordt gevorderd, bestemd is, met dien verstande dat de betrokken transactie waarvoor de handelsagent recht heeft op provisie, op die tot zijn geografisch gebied behorende plaats is gesloten?"

De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

10 Kartonpak voert allereerst aan, dat het prejudiciële verzoek geen verband houdt met de onderzochte zaak en de rechtsgrondslag daarvan, zodat het niet-ontvankelijk is. Ter terechtzitting heeft zij gepreciseerd, dat het om hypothetische vragen gaat. De vordering van Kontogeorgas zou immers ongegrond zijn, aangezien de klanten waarnaar deze laatste verwees, oude klanten van Saint Ritsis waren, waarmee Kontogeorgas geen enkele contractuele band had. Indien de prejudiciële vragen toch ontvankelijk zouden worden verklaard, zou de eerste vraag moeten worden geherformuleerd, teneinde te vernemen, of de agent eveneens recht heeft op provisie voor transacties die zijn gesloten met klanten van een derde vennootschap, die is overgenomen door de vennootschap waarmee de agent een overeenkomst had gesloten.

11 In dit verband volstaat het erop te wijzen, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer arrest van 28 maart 1996, zaak C-129/94, Ruiz Bernáldez, Jurispr. 1996, blz. I-1829, r.o. 7).

12 Dit is in casu evenwel niet het geval. De verwijzende rechter heeft duidelijk gesteld, dat de uitkomst van het door Kontogeorgas ingestelde beroep afhing van de uitlegging van artikel 7, lid 2, van de richtlijn in de in de eerste vraag beschreven omstandigheden, welke uitlegging ook voor de nationale omzettingsbepaling zou gelden.

13 Er zijn dus termen aanwezig om de vragen van de verwijzende rechter te behandelen, zonder het voorwerp ervan te verruimen.

De eerste vraag

14 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 7, lid 2, eerste streepje, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de handelsagent aan wie een bepaald geografisch gebied is toegewezen, ook recht heeft op provisie voor de zonder zijn optreden met klanten uit dat gebied gesloten transacties.

15 De Commissie en de Griekse, de Duitse en de Franse regering beantwoorden deze vraag bevestigend en baseren zich daarvoor zowel op de bewoordingen als op de structuur van artikel 7 van de richtlijn. Deze bepaling voorziet in twee hypotheses, waarvoor verschillende voorwaarden gelden en waarvan de tweede juist geen persoonlijk optreden van de agent verlangt. Deze uitlegging zou overigens worden bevestigd door het gebruik van het bijwoord "eveneens" in artikel 7, lid 2, van de richtlijn.

16 Dit betoog moet worden aanvaard. Uit de bewoordingen van artikel 7 van de richtlijn blijkt immers, dat met betrekking tot het recht op provisie in twee hypotheses is voorzien. Lid 1 betreft het geval van een actuele of vroegere werkzaamheid van de agent, terwijl lid 2 bepaalt, dat de handelsagent moet worden beloond voor alle transacties die in een bepaald gebied of binnen een bepaalde groep personen worden gesloten, zonder dat van enige werkzaamheid van de agent gewag wordt gemaakt. Het onderscheid tussen die twee situaties wordt nog bevestigd door het feit, dat in artikel 7, lid 2, van de richtlijn uitdrukkelijk het woord "eveneens" wordt gebruikt. Dat lid kan derhalve niet aldus worden uitgelegd, dat het ook een werkzaamheid van de agent verlangt. Een dergelijke uitlegging zou overigens tot gevolg hebben, dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn zijn zin verliest, aangezien artikel 7, lid 1, van toepassing is wanneer de handelsagent de betrokken klanten heeft gevonden.

17 Kartonpak is evenwel van mening, dat artikel 7 van de richtlijn moet worden gelezen in samenhang met artikel 6, dat het aan de contractpartijen overlaat, de beloning van de handelsagent nader te bepalen. Aangezien de exclusiviteit niet wettelijk verplicht is, zou het onbegrijpelijk zijn, dat de agent recht heeft op provisie voor elke in zijn gebied gesloten verkoop.

18 Dienaangaande moet worden gepreciseerd, dat artikel 6 van de richtlijn betrekking heeft op het loontarief van de agent en, anders dan artikel 7, niet op de transacties waarvoor een provisie verschuldigd is. Die twee bepalingen hebben dus een verschillend toepassingsgebied.

19 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 7, lid 2, eerste streepje, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de handelsagent aan wie een geografisch gebied is toegewezen, ook recht heeft op provisie voor de zonder zijn optreden met klanten uit dat gebied gesloten transacties.

De tweede vraag

20 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het geval waarin de klant een rechtspersoon is waarvan de zetel niet is gevestigd op de plaats waar hij zijn bedrijfs- en handelsactiviteit uitoefent, onder het begrip "klant uit dat gebied" in artikel 7, lid 2, van de richtlijn valt.

21 De Commissie is van mening, dat wanneer partijen niets anders zijn overeengekomen, de plaats waar de handelsactiviteit daadwerkelijk wordt uitgeoefend, beslissend is. Daarnaast zou de plaats van vestiging van de installaties van de vennootschap waarvoor de transactie is bestemd, in aanmerking kunnen worden genomen.

22 De Griekse regering stelt een definitie voor waarbij in elk concreet geval de bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen, en vermeldt als beoordelingscriteria de plaats waar de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, de plaats waar de installaties zich bevinden, de plaats waar de rechtshandeling tot stand komt, en de gebruiken die normaliter dergelijke transacties beheersen.

23 Volgens de Duitse regering moeten in aanmerking worden genomen de klanten die in het betrokken gebied hun zetel of hun commerciële vestiging hebben. Wanneer deze zich op verschillende plaatsen bevinden, zou de plaats van de handelsactiviteiten beslissend zijn. Ingeval de klant een onderneming met verschillende dochterbedrijven is, of verschillende ondernemingen leidt, zou het dochterbedrijf of de onderneming die de bestelling heeft geplaatst, en niet die welke de levering heeft ontvangen, in aanmerking moeten worden genomen.

24 Kartonpak daarentegen is van mening, dat men zich vooral op de bepalingen van de tussen partijen gesloten overeenkomst moet baseren. Daarnaast zou de plaats waar het zwaartepunt van de besluitvorming en uitvoering van alle voor het sluiten van de overeenkomst noodzakelijke handelingen zich bevindt, op dit gebied een beslissende rol spelen.

25 Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld, dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn niet vermeldt, welke criteria in aanmerking moeten worden genomen wanneer de klant een rechtspersoon is waarvan de zetel zich niet bevindt op de plaats waar hij zijn bedrijfs- en handelsactiviteit uitoefent. Bij de uitlegging van deze bepaling moet dus rekening worden gehouden met de context en het door de richtlijn nagestreefde doel (zie, in die zin, arresten van 18 januari 1984, zaak 327/82, Ekro, Jurispr. 1984, blz. 107, r.o. 11, en 2 oktober 1991, zaak C-7/90, Vandevenne e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4371, r.o. 6).

26 Dienaangaande staat vast, dat de richtlijn uitgaat van de overweging, dat een agent tot opdracht heeft klanten te vinden en met hen te onderhandelen en, in voorkomend geval, handelstransacties te sluiten (zie de artikelen 1, lid 2, en 3, lid 2, sub a, van de richtlijn). De richtlijn stelt dus de concrete handelsbetrekkingen tussen de agent en de klanten, zoals zij zich de facto in de economische context voordoen, en geen hypothetische gevallen, op de voorgrond.

27 Bijgevolg wordt het begrip "klant uit dat gebied" in artikel 7, lid 2, van de richtlijn in het geval van een rechtspersoon bepaald door de plaats waar deze daadwerkelijk zijn handelsactiviteiten uitoefent.

28 In dit verband moet worden erkend, dat de principaal op het grondgebied van een Lid-Staat verschillende agenten, met ieder een eigen geografisch gebied kan hebben. Het is dus belangrijk, de plaats van de handelsactiviteiten van de klant te bepalen volgens een criterium waarmee kan worden voorkomen, dat een enkele transactie wordt geacht tot de geografische gebieden van twee of meer agenten te behoren.

29 Wanneer een vennootschap haar handelsactiviteit op verschillende plaatsen uitoefent of wanneer de agent in verschillende gebieden optreedt, kunnen andere gegevens in aanmerking komen om het zwaartepunt van de transactie te bepalen, met name de plaats waar de onderhandelingen met de agent zijn gevoerd of normaliter hadden moeten worden gevoerd, de plaats waar de goederen zijn geleverd, en de plaats waar zich de vestiging bevindt die de bestelling heeft geplaatst.

30 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het begrip "klant uit dat gebied" in het geval van een rechtspersoon wordt bepaald door de plaats waar deze daadwerkelijk zijn handelsactiviteiten uitoefent. Wanneer de vennootschap haar handelsactiviteit op verschillende plaatsen uitoefent of wanneer de agent in verschillende gebieden optreedt, kunnen andere gegevens in aanmerking komen om het zwaartepunt van de transactie te bepalen, met name de plaats waar de onderhandelingen met de agent zijn gevoerd of normaliter hadden moeten worden gevoerd, de plaats waar de goederen zijn geleverd, en de plaats waar zich de vestiging bevindt die de bestelling heeft geplaatst.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Polymeles Protodikeio Athinon bij vonnis van 30 november 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 7, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de cooerdinatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten, moet aldus worden uitgelegd, dat de handelsagent aan wie een geografisch gebied is toegewezen, ook recht heeft op provisie voor de zonder zijn optreden met klanten uit dat gebied gesloten transacties.

2) Artikel 7, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG moet aldus worden uitgelegd, dat het begrip "klant uit dat gebied" in het geval van een rechtspersoon wordt bepaald door de plaats waar deze daadwerkelijk zijn handelsactiviteiten uitoefent. Wanneer de vennootschap haar handelsactiviteit op verschillende plaatsen uitoefent of wanneer de agent in verschillende gebieden optreedt, kunnen andere gegevens in aanmerking komen om het zwaartepunt van de transactie te bepalen, met name de plaats waar de onderhandelingen met de agent zijn gevoerd of normaliter hadden moeten worden gevoerd, de plaats waar de goederen zijn geleverd, en de plaats waar zich de vestiging bevindt die de bestelling heeft geplaatst.

4 In het kader van de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

5 Artikel 7, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 86/653 inzake de cooerdinatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten, moet aldus worden uitgelegd, dat de handelsagent aan wie een geografisch gebied is toegewezen, ook recht heeft op provisie voor de zonder zijn optreden met klanten uit dat gebied gesloten transacties.

Deze uitlegging is onvermijdelijk, zowel gezien de bewoordingen van de betrokken bepaling, die in de daar bedoelde hypothese, namelijk transacties gesloten met klanten uit een aan de handelsagent toegewezen geografisch gebied of groep personen, geen gewag maakt van een werkzaamheid van de agent als voorwaarde voor het recht op betaling van provisie, als gezien de structuur en de logica van artikel 7, dat recht op provisie wil verlenen in twee, respectievelijk in de leden 1 en 2 genoemde onderscheiden hypotheses, namelijk die waarin de transactie is gesloten dank zij de werkzaamheid van de agent, en die waarin zij is gesloten met een klant uit een aan de agent toegewezen gebied of groep.

6 Artikel 7, lid 2, van richtlijn 86/653 inzake de cooerdinatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten, bepalende dat de agent, indien hem een geografisch gebied is toegewezen, recht heeft op provisie voor iedere transactie gesloten met een "klant uit dat gebied", moet, gezien de context en het doel van de richtlijn, aldus worden uitgelegd, dat wanneer de klant een rechtspersoon is, de plaats waar deze daadwerkelijk zijn handelsactiviteiten uitoefent, bepalend is voor de vraag, of het al dan niet gaat om een klant uit het aan de agent toegewezen gebied. Wanneer de vennootschap haar handelsactiviteit op verschillende plaatsen uitoefent of wanneer de agent in verschillende gebieden optreedt, kunnen andere gegevens in aanmerking komen om het zwaartepunt van de met de klant gesloten transactie te bepalen, met name de plaats waar de onderhandelingen met de agent zijn gevoerd of normaliter hadden moeten worden gevoerd, de plaats waar de goederen zijn geleverd, en de plaats waar zich de vestiging bevindt die de bestelling heeft geplaatst, aangezien vooral moet worden voorkomen, dat een zelfde transactie kan worden geacht tot de geografische gebieden van twee of meer agenten te behoren.

1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Kennelijk irrelevante vraag

(EG-Verdrag, art. 177)

2 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Zelfstandige handelsagenten - Richtlijn 86/653 - Beloning - Transacties gesloten met klanten uit aan agent toegewezen geografisch gebied - Recht van agent op provisie, ongeacht of hij bij betrokken transacties is opgetreden

(Richtlijn nr. 86/653 van de Raad, art. 7, lid 2)

3 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Zelfstandige handelsagenten - Richtlijn 86/653 - Beloning - Klant uit aan agent toegewezen geografisch gebied - Criteria voor aanknoping van rechtspersonen aan geografisch gebied

(Richtlijn nr. 86/653 van de Raad, art. 7, lid 2)

Kosten

31 De kosten door de Griekse, de Duitse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-104/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Polymeles Protodikeio Athinon, in het aldaar aanhangig geding tussen

G. Kontogeorgas

en

Kartonpak AE,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de cooerdinatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten (PB 1986, L 382, blz. 17),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Kartonpak AE, vertegenwoordigd door I. Dryllerakis, advocaat te Athene,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door F. P. Georgakopoulos, adjunct- juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en Ph. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Kartonpak AE, vertegenwoordigd door I. Dryllerakis, de Griekse regering, vertegenwoordigd door F. P. Georgakopoulos en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, ter terechtzitting van 20 juni 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 1996,

het navolgende

Arrest