Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 januari 1998.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 januari 1998.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 maart 1995, heeft de Helleense Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 94/871/EG van de Commissie van 21 december 1994 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1991 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB L 352, blz. 82; hierna: "litigieuze beschikking"), voor het gedeelte dat haar betreft.

2 Het beroep strekt tot nietigverklaring van deze beschikking, voor zover de Commissie de volgende bedragen niet heeft erkend als komende ten laste van het EOGFL:

- 1 592 000 000 DR en 372 933 493 DR ter zake van de extra heffing op melk wegens overschrijding van de nationale gegarandeerde hoeveelheid (leveringen aan zuivelfabrieken en rechtstreekse verkopen);

- 2 465 573 475 DR ter zake van productiesteun voor olijfolie;

- 16 735 309 160 DR ter zake van productiesteun voor katoen;

- 10 450 292 347 DR ter zake van tabak, waarvan 3 531 558 038 DR in verband met onregelmatige premies, 2 705 095 DR in verband met zekerheidsstellingen in het kader van de premies voor tabaksbladeren, 4 922 442 527 DR in verband met verlaging van de premies en de interventieprijzen in geval van overschrijding van de maximale gegarandeerde hoeveelheden en 1 993 586 687 DR in verband met de berekening van de eindovereenstemming.

3 De redenen voor de toegepaste correcties zijn samengevat in een syntheseverslag van 21 december 1994.

4 Bij schrijven van 24 mei 1995, waarvan de inhoud ter terechtzitting is bevestigd, heeft de Griekse regering het onderdeel van haar beroep betreffende de bedragen die worden gevorderd ter zake van de extra heffing op melk, ingetrokken.

De uitgaven ter zake van de productiesteun voor olijfolie

5 Volgens het syntheseverslag schiet de controle op de uitgaven in de sector olijfolie in Griekenland tekort. In het bijzonder ontbreekt een olijventeeltkadaster, zijn de geautomatiseerde gegevensbestanden onbruikbaar, is het percentage van controles ter plaatse onvoldoende en bieden de gehouden documentaire controles slechts ten dele de garanties die door het EOGFL worden verlangd. Volgens het rapport: "houdt het personeel van het Ministerie van Landbouw van elke nomos naar het schijnt toezicht op de activiteiten van de olijventelers, de producentenorganisaties en de oliefabrieken. In de praktijk blijkt dat een tot twee personen belast zijn met de behandeling van verschillende duizenden afzonderlijke dossiers, zodat enig voorbehoud wat de omvang en de doeltreffendheid van die werkzaamheden betreft geboden lijkt. Omdat er geen verslagen over deze controles worden gemaakt, kan het EOGFL er onmogelijk rekening mee houden."

6 De Griekse regering bestrijdt deze bevindingen.

7 Naar zij in de eerste plaats stelt, is het aanleggen van een olijventeeltkadaster objectief onmogelijk gebleken. De Griekse regering had immers op 28 december 1988 met het oog op de invoering van een olijventeeltkadaster een proefprogramma aan de Commissie toegezonden, overeenkomstig verordening (EEG) nr. 586/88 van de Commissie van 2 maart 1988 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2276/79 houdende uitvoeringsbepalingen voor het opstellen van een olijventeeltdossier in de olijfolieproducerende lidstaten (PB L 57, blz. 18). Aangezien de Commissie de uitvoering van dat programma grotendeels zelf op zich heeft genomen, treft de Griekse autoriteiten geen blaam, indien dit programma tot op heden nog geen concrete gestalte heeft gekregen.

8 Wat vervolgens de geautomatiseerde gegevensbestanden betreft, verklaart de Griekse regering, dat de automatisering van de door de producenten ingediende aanvragen grotendeels is voltooid. Wanneer de controle niet voldoende blijkt, worden door het Ministerie van Landbouw, de producentenorganisaties en de Organismos Elenchou Enischyseon sto Elaiolado (controlebureau voor productiesteun voor olijfolie) aanvullende controles verricht.

9 Tegen de bewering ten slotte dat het controlebureau onvoldoende controles zou hebben verricht, brengt de Griekse regering in, dat voor het verkoopseizoen 1991/1992 controles zijn verricht in 596 oliefabrieken op een totaal van 2 949, hetgeen neerkomt op een percentage van 19,9 %, bij één producentenunie op een totaal van één, hetgeen neerkomt op een percentage van 100 %, bij 42 producentenorganisaties op een totaal van 70, hetgeen neerkomt op een percentage van 58 %, en bij 4 698 bij een organisatie aangesloten producenten op een totaal van 169 863, hetgeen neerkomt op een percentage van 0,87 %.

10 De Commissie merkt op, dat de Helleense Republiek het ontbreken van een olijventeeltkadaster en van geautomatiseerde gegevensbestanden, en het tekortschieten van de traditionele controles niet schijnt te bestrijden. Ongeacht of de argumenten die ter billijking van deze fundamentele leemten zijn aangevoerd, waarheidsgetrouw zijn, meent de Commissie, dat het controlemechanisme in de sector olijfolie volledig ontbreekt.

11 De Commissie zegt de gehele procedure voor het beheer en de controle van de productiesteun voor olijfolie te hebben onderzocht en daarbij een reeks gebreken te hebben geconstateerd, die zij onder de aandacht van de Griekse autoriteiten heeft gebracht. Ofschoon in theorie het personeel van het Ministerie van Landbouw in elk departement (nomos) toezicht houdt op de activiteiten van de olijventelers en van de producentenorganisaties, blijken in werkelijkheid een of twee personen met de behandeling van duizenden individuele dossiers te zijn belast. Ten slotte vermeldt de Commissie, dat er geen controleverslagen zijn gemaakt, zodat haar diensten geen rekening hebben kunnen houden met de resultaten van die controles.

12 Wat in de eerste plaats de bewering betreft dat het aanleggen van een olijventeeltkadaster objectief onmogelijk was, volstaat het, eraan te herinneren dat de Griekse regering eerst bij schrijven van 28 december 1988, dus na het verstrijken van de gestelde termijn op 31 oktober 1988 [zie verordening (EEG) nr. 3453/80 van de Raad van 22 december 1980 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 154/75 van de Raad tot instelling van een olijfoliedossier in de olijfolieproducerende lidstaten (PB L 360, blz. 15)], de Commissie een proefprogramma heeft voorgelegd met het oog op de invoering van dit kadaster. Zoals het Hof reeds oordeelde in het arrest van 4 juli 1996, Griekenland/Commissie (C-50/94, Jurispr. blz. I-3331, punt 40), kan het feit dat de Commissie na die datum de Griekse regering heeft geholpen bij haar pogingen om aan haar verplichtingen te voldoen, in die omstandigheden niet bewijzen dat het absoluut onmogelijk was om het kadaster op de vereiste datum tot stand te brengen, aangezien de Griekse regering geen enkel argument had aangevoerd, dat betrekking had op de periode vóór 31 oktober 1988.

13 Wat vervolgens de vertraging in de aanleg van de geautomatiseerde gegevensbestanden betreft, volstaat de opmerking dat deze vertraging in ieder geval niet kan worden gerechtvaardigd met een algemene verwijzing naar de aanvullende controles, waarvan de omvang en de intensiteit niet nader worden aangegeven en waarvan de doelmatigheid door de Commissie overigens wordt betwist.

14 Wat ten slotte de door de gemeenschapsbepalingen voorgeschreven controles betreft, bepaalt artikel 14, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2261/84 van de Raad van 17 juli 1984 houdende algemene voorschriften inzake de toekenning van de productiesteun voor olijfolie en de steun aan de producentenorganisaties (PB L 208, blz. 3), dat de producerende lidstaten de activiteiten van iedere producentenorganisatie en -unie moeten controleren, in het bijzonder de door deze verrichte controlewerkzaamheden. Hiertoe stellen de producentenorganisaties overeenkomstig artikel 4, lid 2, slotzin, van verordening (EEG) nr. 3061/84 van de Commissie van 31 oktober 1984 houdende uitvoeringsbepalingen van de productiesteunregeling voor olijfolie (PB L 288, blz. 52), voor elke uitgevoerde controle een gedetailleerd verslag op, waarvan zo snel mogelijk een kopie wordt toegezonden aan de betrokken lidstaat. In het geval van niet bij een producentenorganisatie aangesloten producenten moet de betrokken lidstaat ingevolge artikel 14, lid 4, van verordening nr. 2261/84 steekproefsgewijze controles ter plaatse uitvoeren.

15 In casu bestrijdt de Griekse regering niet de verklaring van de Commissie, dat de door het Ministerie van Landbouw uitgevoerde controles ondoelmatig waren, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel met de controle was belast en controleverslagen die een verificatie mogelijk maken, ontbraken. Omdat doelmatige controles niettemin een onmisbare voorwaarde zijn voor de goede werking van de steunregeling, kunnen argumenten die alleen zijn gebaseerd op het percentage van de verrichte controles, niet aantonen dat die controles aan die regeling voldoen.

16 In die omstandigheden moeten de middelen met betrekking tot de uitgaven ter zake van de productiesteun voor olijfolie worden afgewezen.

De uitgaven ter zake van de productiesteun voor katoen

17 Onder het hoofdstuk "Productiesteun voor katoen" signaleert het syntheseverslag eveneens tekortkomingen in de controle van de uitgaven. Het vermeldt in het bijzonder, dat het EOGFL de Griekse overheid heeft verzocht, een onderzoek in te stellen uit hoofde van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 283/72 (PB L 67, blz. 11), teneinde de fraudegevallen die zich in de katoensector hebben voorgedaan, op te sporen.

18 Volgens het verslag echter "geven de verschillende brieven van de Griekse autoriteiten aan het EOGFL over het verloop van het onderzoek geen bevredigend antwoord op de vragen om informatie die het EOGFL sinds februari 1993 zo nauwkeurig formuleert. Het Griekse bestuur heeft immers noch de eindconclusies van het onderzoek meegedeeld, noch een nauwkeurige evaluatie gegeven van de financiële gevolgen van de vastgestelde onregelmatigheden, zoals voorzien in de onderzoeksprocedures van verordening (EEG) nr. 595/91. Bovendien kan uit de verstrekte gegevens niet worden afgeleid welke verbeteringen daadwerkelijk zijn aangebracht aan het Griekse controlesysteem."

19 De Helleense Republiek vordert nietigverklaring van de bestreden beschikking op dit punt, primair wegens onbevoegdheid van de Commissie, schending van het recht van verweer en onjuiste uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid. Subsidiair beroept zij zich op schending van een wezenlijke bepaling van het gemeenschapsrecht, verwijzing naar een juridisch niet bestaande voorwaarde en onjuiste motivering.

20 Tot staving van het middel van onbevoegdheid van de Commissie stelt de Helleense Republiek, dat de Commissie niet op basis van artikel 155 EG-Verdrag of verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13) een handeling kan vaststellen, waarin zij de criteria vastlegt aan de hand waarvan zij de percentages vaststelt op basis waarvan zij weigert de uitgaven als communautaire uitgaven in de sector "garantie" te erkennen.

21 In dit verband volstaat het te herinneren aan het arrest Griekenland/Commissie (reeds aangehaald, punt 28), waarin het Hof oordeelde, dat indien de Commissie in het kader van haar taak de rekeningen goed te keuren, in plaats van de financiering van alle uitgaven te weigeren, probeert regels op te stellen om te differentiëren naar gelang van de mate van risico die verschillende niveaus van lacunes in het toezicht voor het EOGFL opleveren, de lidstaat moet bewijzen dat die criteria willekeurig en onbillijk zijn. Nu de Griekse regering dat bewijs niet heeft geleverd, moet het middel van onbevoegdheid worden afgewezen.

22 Wat de middelen betreft waarin wordt geklaagd over schending van het recht van verweer, de onjuiste wijze waarop de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft gebruikt, of subsidiair, over schending van een wezenlijke bepaling van gemeenschapsrecht, stelt de Helleense Republiek, dat tijdens bilateraal overleg van de Griekse diensten met die van de Commissie op 6 oktober 1993, waarbij vraagstukken betreffende de goedkeuring van de rekeningen werden besproken, de katoensector niet ter sprake is gekomen. Om die reden had de Griekse regering aangenomen, dat zich in deze sector geen enkel probleem voordeed.

23 Tijdens een vergadering van het EOGFL-comité in september 1994 vernamen de vertegenwoordigers van de Helleense Republiek evenwel, dat het EOGFL had voorgesteld, de financiering van 10 % van de uitgaven in deze sector te weigeren, welke weigering voorzien was van een negatief voorbehoud. Toen dit voorstel ter kennis van de directeur-generaal Landbouw van de Commissie is gebracht, heeft hij volgens de Helleense Republiek dit percentage tot 50 % verhoogd, waarna de Commissie het weer heeft verlaagd tot 25 %. De Helleense Republiek is van mening, dat de wijze waarop een dergelijke nadelige maatregel werd aangekondigd, zonder dat vooraf officieel bilateraal overleg werd georganiseerd, een schending van het recht van verweer oplevert. Bovendien zouden deze feitelijke omstandigheden hebben geleid tot willekeurige beslissingen van zowel de EOGFL als - en vooral - de directeur-generaal Landbouw en ten slotte de Commissie.

24 De Commissie verklaart dat zij vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking de Griekse autoriteiten herhaaldelijk op de tekortschietende controle in de katoensector heeft gewezen en hen op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen om een forfaitaire correctie van 25 % toe te passen. Zo hebben de diensten van de Commissie bijvoorbeeld in de loop van 1992 vier missies naar de Helleense Republiek uitgevoerd, waarvan de verslagen op 28 januari 1993 ter kennis van de Griekse autoriteiten zijn gebracht. Die missies hadden plaatsgevonden wegens de vermoedens van fraude, die waren gerezen door het belangrijke verschil tussen de productie zoals de Griekse autoriteiten die in augustus 1991 (voor de periode 1991/1992) hadden geschat, te weten 596 107 ton, en de productie waarvoor steun was aangevraagd, te weten 718 657 ton.

25 De Commissie voegt daaraan toe, dat de Helleense Republiek overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 595/91 en artikel 9 van verordening nr. 729/70 is verzocht een onderzoek in te stellen, waarvan de eerste fase is uitgevoerd tussen 26 oktober en 4 december 1992. De Helleense Republiek heeft volgens de Commissie daarna erkend, dat zij verplicht was de Commissie de geconstateerde gevallen van onregelmatigheid mee te delen (artikelen 3 en 5 van verordening nr. 595/91). Ondanks herhaaldelijke aanmaning door het EOGFL is de tweede fase van het onderzoek, naar de minister van Landbouw zelf heeft erkend (brief van 14 juni 1994 van de secretaris-generaal Landbouw), nog niet begonnen. Bij schrijven van 18 augustus 1994 heeft het Commissielid Steichen de minister van Landbouw gewezen op het gebrek aan samenwerking van de Griekse autoriteiten met de Commissie in de sector katoen.

26 Naar uit de briefwisseling tussen de Helleense Republiek en de Commissie blijkt, waren de Griekse autoriteiten zich in ieder geval vanaf 1992 volledig bewust van de ernst van het probleem van de controles in de sector katoen. De aankondiging door de Commissie in september 1994, dat zij een forfaitaire correctie van 25 % zou toepassen, kwam dus niet onverwacht, zodat de Commissie het recht van verweer niet heeft geschonden.

27 Waar de Helleense Republiek zich beroept op de onjuiste wijze waarop de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, en ter zake verwijst naar de interne gesprekken binnen de Commissie die aan de litigieuze beschikking betreffende de omvang van de correctie voorafgingen, volstaat de vaststelling, dat deze overwegingen van geen enkele invloed zijn op de wettigheid van de litigieuze beschikking. Dit middel moet dus worden afgewezen.

28 Tot staving van het middel van schending van een wezenlijke bepaling van gemeenschapsrecht of van verwijzing naar een juridisch niet bestaande voorwaarde, betoogt de Helleense Republiek, dat een regel zoals vervat in de negende overweging van de considerans van de litigieuze beschikking, namelijk dat het, gezien de bijzondere omstandigheden in de sector katoen, "evenwel verantwoord is dat de Commissie de bij deze goedkeuring van de rekeningen vastgestelde weigering tot financiering opnieuw onderzoekt in het licht van de resultaten van de aan de gang zijnde verificaties", in het internationale recht onbekend is en hoe dan ook afhangt van een aantal voorwaarden, waarvan er in casu niet één is vervuld.

29 De Commissie verklaart, dat de negende overweging van de considerans van de litigieuze beschikking een negatief voorbehoud behelst. Volgens haar zijn de uitgaven gecorrigeerd voor het begrotingsjaar 1991, maar zij zal de niet erkende uitgaven opnieuw onderzoeken in het licht van de conclusies van de verrichte onderzoeken en eventueel de correctie bij gelegenheid van een latere goedkeuring van de rekeningen wijzigen.

30 In dit verband zij eraan herinnerd, dat de Commissie overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub b, van verordening nr. 729/70, na raadpleging van het comité van het EOGFL, vóór het einde van het volgende jaar de rekeningen inzake de uitgaven van diensten en organen aan de hand van de jaarrekeningen goedkeurt. Wanneer echter de gegevens die de lidstaten moeten verstrekken en de door haar dienstig geachte controles geen definitieve resultaten opleveren, mag de Commissie de rekeningen vaststellen op basis van de bij de goedkeuringsprocedure verkregen gegevens en mag zij zich daarbij de mogelijkheid van correctie van deze beschikking in het kader van een latere goedkeuring voorbehouden.

31 Aangezien de Commissie in het onderhavige geval aldus te werk is gegaan, moet het middel worden afgewezen.

32 Ten slotte verwijt de Helleense Republiek de Commissie een onjuiste motivering. Zij bestrijdt de feitelijke bevindingen in het syntheseverslag met betrekking tot de tekortschietende controles.

33 Zoals met name blijkt uit de briefwisseling tussen de Griekse minister van Landbouw en het Commissielid Steichen, heeft de Griekse overheid geen bevredigend antwoord gegeven op de verschillende concrete verzoeken die het EOGFL in de aan de litigieuze beschikking voorafgaande fase kenbaar heeft gemaakt. In die omstandigheden kan de Helleense Republiek de feitelijke bevindingen van de Commissie niet aanvechten, te minder nu deze met de resultaten van verschillende onderzoeken overeenstemmen.

34 De middelen met betrekking tot de uitgaven ter zake van productiesteun voor katoen moeten dus worden afgewezen.

De uitgaven ter zake van tabak

35 Bij de in het syntheseverslag gesignaleerde onregelmatigheden rond de uitgaven voor tabak gaat het om vier verschillende punten van bezwaar: ten onrechte toegekende premies, zekerheidsstellingen in het kader van de premies voor tabaksbladeren, het achterwege blijven van de onmiddellijke verlaging van de premies en de interventieprijzen bij overschrijding van de gegarandeerde maximumhoeveelheden, alsmede het gebruik van onjuiste methoden voor de berekening van de eindovereenstemming.

Het punt van bezwaar betreffende de "ten onrechte toegekende premies"

36 Met betrekking tot het punt van bezwaar betreffende ten onrechte toegekende premies, vermeldt het syntheseverslag:

"De resultaten van het onderzoek betreffende naar Albanië en Bulgarije uitgevoerde tabak bevestigen de conclusies van het EOGFL in punt 4.9.2.1.1 van het syntheseverslag over het begrotingsjaar 1990. Op dezelfde gronden als die welk in dat punt worden aangevoerd, moeten de uitgaven betreffende de premies voor tabaksbladeren en de restituties voor die tabak [als volgt] worden gecorrigeerd."

37 Volgens de Helleense Republiek moet de litigieuze beschikking op dit punt nietig worden verklaard wegens schending van het recht van verweer. De resultaten van het onderzoek met betrekking tot de naar Albanië en Bulgarije uitgevoerde tabak ("Verslag fraudeonderzoek - Tabak - Griekenland van 4 tot en met 8 juli 1994" van 28 september 1994), waarop de litigieuze beschikking is gebaseerd, zijn immers eerst op 22 december 1994, dus de dag na de vaststelling van de beschikking, ter kennis van de Griekse autoriteiten gebracht. Had de Commissie de Griekse autoriteiten tevoren de gelegenheid tot verweer gegeven, dan zou de beslissing stellig anders zijn uitgevallen dan de beslissing die zij thans heeft genomen, voordat de Griekse autoriteiten een poging hebben kunnen doen om de beschuldigingen van de Commissie inhoudelijk te weerleggen.

38 De Commissie brengt daartegen in, dat de litigieuze beschikking ongeveer drie maanden na de opstelling van het verslag van de "fraudemissie" werd gepubliceerd en derhalve niet is gebaseerd op gegevens die nog niet voorhanden waren bij de opstelling van de beschikking. Tegen deze achtergrond bestrijdt de Commissie, dat het recht van verweer zou zijn geschonden. Op het moment dat de Helleense Republiek beroep instelde, beschikte zij reeds over het bewuste verslag en had zij dit kunnen weerleggen. Overigens heeft de behandeling van dit dossier voortdurend aanleiding gegeven tot langdurige onderhandelingen tussen de communautaire en de Griekse autoriteiten, waarbij deze laatsten zich niet bijzonder voortvarend hebben betoond met de aanpak van het onderzoek naar de fraude en de onregelmatigheden in de sector tabakssteun.

39 Er zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 17 oktober 1991 (Duitsland/Commissie, C-342/89, Jurispr. blz. I-5031, punt 18; Italië/Commissie, C-346/89, Jurispr. blz. I-5057, punt 18, en 29 mei 1997, Frankrijk/Commissie, C-69/94, Jurispr. blz. I-2599, punt 30) een definitieve eindbeschikking betreffende de goedkeuring van de jaarrekeningen wordt gegeven na een bijzondere procedure op tegenspraak, die de lidstaten alle waarborgen biedt dat zij hun standpunt kenbaar kunnen maken.

40 In casu maakt het syntheseverslag van 21 december 1994 uitdrukkelijk melding van een onderzoek, waarvan de resultaten zijn samengevat in een missieverslag van 28 september 1994. Aangezien de permanente vertegenwoordiging van de Helleense Republiek bij de Europese Gemeenschappen dit laatste verslag echter pas heeft ontvangen op 22 december 1994, dus één dag nadat de litigieuze beschikking was gegeven, heeft verzoekster de resultaten van het onderzoek niet vóór het afkomen van de eindbeschikking kunnen bespreken. Immers, anders dan de correctie ten aanzien waarvan in het syntheseverslag voor het begrotingsjaar 1990, onder het hoofdstuk "Ten onrechte toegekende premies", een negatief voorbehoud werd gemaakt in afwachting van de resultaten van het onderzoek, is de correctie die is aangebracht in het syntheseverslag voor het begrotingsjaar 1991, van definitieve aard. Omdat de Commissie niet heeft aangetoond, dat de Griekse autoriteiten van het verslag van de missie in kennis zijn gesteld voordat dit officieel werd verspreid, moet de litigieuze beschikking op dit punt nietig worden verklaard wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor.

De punten van bezwaar betreffende "zekerheidstelling in het kader van de premies voor tabaksbladeren", "vermindering van de premies en de interventieprijzen in geval van overschrijding van de gegarandeerde maximumhoeveelheden" en "berekening van de eindovereenstemming"

41 De Helleense Republiek vordert voorts, wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschappen, nietigverklaring van de litigieuze beschikking op het punt van de zekerheidstelling in het kader van de premies voor tabaksbladeren, de vermindering van de premies en de interventieprijzen in geval van overschrijding van de gegarandeerde maximumhoeveelheden en de berekening van de eindovereenstemming.

42 Met betrekking tot de "zekerheidstelling in het kader van de premies voor tabaksbladeren" verklaart de Griekse regering, het EOGFL bij nota van 12 december 1994 te hebben medegedeeld, dat zij het bedrag van 372 762 124 DR bij wege van compensatie op de uitgaven van de verwerkers had ingehouden en ook de Rekenkamer daarvan op de hoogte had gesteld. Desondanks houdt de Commissie een bedrag in van 370 057 029 DR, dat zij bij de goedkeuring van de uitgaven voor het begrotingsjaar 1989 had ingehouden, alsmede het resterende bedrag van 2 705 095 DR. De Commissie heeft zich aldus ten koste van de Helleense Republiek verrijkt met een bedrag van 372 762 124 DR.

43 Ook op het punt van de vermindering van de premies en de interventieprijzen in geval van overschrijding van de gegarandeerde maximumhoeveelheden was het EOGFL middels de nota van 12 december 1994 ervan verwittigd, dat alle bedragen met betrekking tot de overschrijding van de maximumhoeveelheden voor de oogsten 1989 en 1990 rechtstreeks dan wel bij wege van compensatie waren teruggevorderd. Zou de Commissie vasthouden aan de inhouding van het bedrag van 4 922 442 527 DR en tegelijkertijd ditzelfde bedrag van de Helleense Republiek ontvangen door middel van creditering, dan int zij haar inziens tweemaal hetzelfde bedrag.

44 Wat ten slotte de berekening van de eindovereenstemming betreft, onderstreept de Helleense Republiek, dat bij een andere nota van 12 december 1994 een tabel met de nieuwe berekeningswijze aan de Commissie is toegezonden. Uit deze tabel zou blijken, dat de ten koste van de Helleense Republiek aangebrachte correctie beperkt diende te blijven tot het bedrag van 80 379 053 DR, en geen 1 993 586 637 DR kan bedragen, aangezien reeds 1 913 207 634 DR aan het EOGFL was gecrediteerd.

45 In dit verband zij eraan herinnerd, dat de Commissie bij tot de lidstaten gerichte beschikking van 21 januari 1994, de uiterste datum voor de indiening van aanvullende gegevens in het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1991 had vastgesteld op 31 januari 1994. In casu heeft de Helleense Republiek pas bij nota's van 12 december 1994, dus enkele dagen voor de eindbeschikking, de Commissie op de hoogte gesteld van bepaalde feiten die volgens haar relevant waren. Nu de Commissie deze informatie kennelijk pas na afloop van de gestelde termijn heeft ontvangen, was zij niet gehouden in de eindbeschikking daarmee rekening te houden. Deze onderdelen van het beroep moeten dus worden verworpen.

46 Uit het voorgaande volgt, dat de litigieuze beschikking nietig moet worden verklaard, voor zover daarbij het bedrag van 3 531 558 038 DR aan uitgaven ter zake van premies voor tabaksbladeren en de daarmee overeenkomende restituties, definitief niet ten laste van het EOGFL wordt gebracht.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig beschikking 94/871/EG van de Commissie van 21 december 1994 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1991 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven, voor zover daarbij het bedrag van 3 531 558 038 DR aan uitgaven ter zake van premies voor tabaksbladeren en de daarmee overeenkomende restituties definitief niet ten laste van het EOGFL wordt gebracht.

2) Verwerpt het beroep voor het overige.

3) Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.

4 Indien de Commissie in het kader van haar taak de rekeningen goed te keuren, in plaats van de financiering van alle uitgaven te weigeren, probeert regels op te stellen om te differentiëren naar gelang van de mate van risico die verschillende niveaus van lacunes in het toezicht voor het EOGFL opleveren, moet de lidstaat bewijzen dat die criteria willekeurig en onbillijk zijn.

5 Weliswaar dient de Commissie overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub b, van verordening nr. 729/70 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, na raadpleging van het comité van het EOGFL, vóór het einde van het volgende jaar de rekeningen inzake de uitgaven van diensten en organen aan de hand van de jaarrekeningen goed te keuren, maar wanneer de gegevens die de lidstaten moeten verstrekken en de door haar dienstig geachte controles geen definitieve resultaten opleveren, mag de Commissie de rekeningen vaststellen op basis van de bij de goedkeuringsprocedure verkregen gegevens en mag zij zich daarbij de mogelijkheid van correctie van deze beschikking in het kader van een latere goedkeuring voorbehouden.

6 Een definitieve eindbeschikking betreffende de goedkeuring van de jaarrekeningen van de lidstaten in verband met de door het EOGFL gefinancierde uitgaven wordt gegeven na een bijzondere procedure op tegenspraak, die de betrokken lidstaten alle waarborgen biedt dat zij hun standpunt kenbaar kunnen maken.

Een beschikking die gebaseerd is op de in een missieverslag samengevatte resultaten van een onderzoek, en waarbij bepaalde uitgaven van een lidstaat definitief niet ten laste van het EOGFL worden gebracht, moet daarom wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor nietig worden verklaard, wanneer de autoriteiten van de betrokken lidstaat dat verslag eerst na vaststelling van de betrokken beschikking hebben ontvangen, zonder daarvan vóór de officiële verspreiding kennis te hebben gehad, zodat zij de resultaten van het onderzoek niet vóór het afkomen van de eindbeschikking hebben kunnen bespreken.

1 Landbouw - EOGFL - Goedkeuring van rekeningen - Weigering uitgaven ten laste te brengen die gevolg zijn van onregelmatigheden bij toepassing van gemeenschapsregeling - Invoering van differentiatie van weigering tot financiering naar gelang van mate van risico voor EOGFL door ernst van aan nationale toezichthoudende autoriteiten te wijten verzuimen - Betwisting door betrokken lidstaat - Bewijslast

2 Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Financiering door EOGFL - Beschikking betreffende goedkeuring van rekeningen - Beschikking waarin voorbehouden zijn gemaakt - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

(Verordening nr. 729/70 van de Raad, art. 5, lid 2, sub b)

3 Landbouw - EOGFL - Goedkeuring van rekeningen - Definitieve weigering bepaalde uitgaven ten laste te brengen - Noodzaak van voorafgaande procedure op tegenspraak - Beschikking gebaseerd op verslag dat betrokken lidstaat eerst heeft bereikt na vaststelling van beschikking - Onwettigheid

Kosten

47 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Volgens artikel 69, lid 3, eerste alinea, kan het Hof de proceskosten evenwel over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Nu de Helleense Republiek en de Commissie gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

In zaak C-61/95,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos, juridisch medewerker van de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. Tsotsanis, directeur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Landbouw, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs X. Yataganas en D. Gouloussis, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/871/EG van de Commissie van 21 december 1994 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1991 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB L 352, blz. 82), voor het gedeelte dat de Helleense Republiek betreft,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, G. F. Mancini, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray en G. Hirsch (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 28 november 1996, waarbij de Helleense Republiek werd vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos en I. Chalkias, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Gouloussis,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 april 1997,

het navolgende

Arrest