Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 1996.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 1996.

1 Bij beschikking van 14 februari 1995, ingekomen bij het Hof op 15 maart daaraanvolgend, heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen krachtens artikel 177 EG-Verdrag vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "richtlijn"), en de beginselen van het gemeenschapsrecht betreffende de overheidsaansprakelijkheid.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een verzoek van Zuechner om gefinancierde rechtsbijstand voor een procedure tegen de ziekenkas van haar echtgenoot wegens de weigering van deze ziekenkas, om zijn verpleging, die Zuechner verzorgt, te vergoeden.

3 Blijkens de stukken van het hoofdgeding is Zuechners echtgenoot, die voordien beroepsarbeid verrichtte, na een ongeval getroffen door een dwarslaesie. Zijn toestand vereist de hulp van een derde, zowel voor zijn verpleging als voor de basiszorg en huishoudelijke zorg in de zin van Sozialgesetzbuch V. Deze vormen van zorg heeft zijn echtgenote op zich genomen.

4 De ziekenkas van Zuechners echtgenoot vergoedt de kosten van basiszorg en huishoudelijke zorg. De kosten van verpleging vergoedt zij echter niet, met een beroep op § 37, lid 3, Sozialgesetzbuch V, dat luidt: "Recht op thuisverpleging bestaat slechts indien niet iemand die deel uitmaakt van het huishouden, de zieke in de vereiste mate kan verplegen en verzorgen."

5 Volgens Zuechner is deze bepaling in strijd met de richtlijn. Wegens haar ontoereikende draagkracht verzocht zij het Landgericht Bremen om gefinancierde rechtsbijstand om een vordering tot schadevergoeding tegen de ziekenkas te kunnen instellen. Dit verzoek werd afgewezen bij beschikking van 20 januari 1994, waartegen Zuechner hoger beroep instelde bij het Oberlandesgericht in Bremen. Bij een eerste beschikking van 30 juni 1994 verklaarde het Oberlandesgericht, zonder zich uit te spreken over de vraag of verzoekster in het hoofdgeding behoort tot de "beroepsbevolking" in de zin van de richtlijn, dat de wettelijke bepaling niet discriminerend was. Aangezien de vordering onvoldoende kans van slagen bood, was een van de voorwaarden voor gefinancierde rechtsbijstand niet vervuld, zodat het Oberlandesgericht het hoger beroep verwierp.

6 Na een verzoek om herziening heeft het Oberlandesgericht zijn beschikking van 30 juni 1994 vernietigd, en bij een nieuwe beschikking van 14 februari 1995 het Hof van Justitie de navolgende vragen gesteld, welke het in staat moeten stellen te oordelen, of de vordering die Zuechner wenst in te stellen voldoende kans van slagen biedt:

"1) Behoort verzoekster, in haar hoedanigheid van echtgenote van een hulpbehoevende verzekerde, tot de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn?

2) Wordt verzoekster door § 37, lid 3, Sozialgesetzbuch V, ondanks de sekseneutrale bewoordingen van deze bepaling, als vrouw gediscrimineerd in de zin van de richtlijn?

3) Kan verzoekster, die niet bij verweerster verzekerd is, rechtstreeks rechten doen gelden, of beschikt alleen haar echtgenoot over deze rechten in zijn hoedanigheid van verzekerde?

4) Is verweerster als overheidsorgaan (Ersatzkasse) zelf aansprakelijk, of wie is er in haar plaats aansprakelijk?

5) Voorziet het recht van de Europese Gemeenschappen in een niet op schuld gebaseerde vordering uit onrechtmatige overheidsdaad, of kan een vordering uit onrechtmatige overheidsdaad enkel op grond van § 839 Bundesgesetzbuch, juncto artikel 34 Grundgesetz, worden ingesteld?"

7 Met zijn eerste vraag wenst het Oberlandesgericht te vernemen, of het begrip beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder een persoon als verzoekster in het hoofdgeding valt, in haar hoedanigheid van echtgenote van een hulpbehoevende verzekerde. Ter verduidelijking van de context van zijn vraag verklaart de verwijzende rechter, dat Zuechner zijns inziens geen deel uitmaakt van de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn, maar dat een ruimere uitleg denkbaar is, aangezien de verzorging van haar gehandicapte echtgenoot door verzoekster in het hoofdgeding veel ruimer is dan gebruikelijk in het kader van een huwelijk.

8 Volgens artikel 2 is de richtlijn van toepassing "op de beroepsbevolking ° met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden ° alsmede op gepensioneerde of invalide werknemers".

9 Noch in haar schriftelijke opmerkingen, noch ter terechtzitting heeft verzoekster in het hoofdgeding bestreden, dat zij op het tijdstip dat haar echtgenoot door een ongeval werd getroffen, geen beroepsarbeid verrichtte. Zij stelt evenwel, dat zij deel uitmaakt van de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn, voor zover zij een verpleging verzorgt, waarvoor zij een opleiding heeft moeten volgen, en die door haar aard en omvang op één lijn is te stellen met beroepsarbeid en die, zo zij deze niet op zich nam, zou moeten worden verleend door een bezoldigd verzorger of in een verpleeginrichting. De Commissie steunt deze argumentatie.

10 Verweerster in het hoofdgeding, alsook de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn daarentegen van mening, dat Zuechner geen deel uitmaakt van de beroepsbevolking in de zin van de richtlijn, omdat zij vóór de aanvang van de verzorging geen beroepsarbeid verrichtte. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk kan men een verzorger bovendien niet tot de beroepsbevolking rekenen op de enkele grond dat de verleende zorg omvangrijk is.

11 In dit verband zij eraan herinnerd, dat het begrip beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn zeer ruim is en de personen omvat die werken, die werk zoeken, of waarvan het werken of het zoeken van werk onderbroken is door een van de in artikel 3 van de richtlijn bedoelde eventualiteiten. Het Hof heeft overigens verklaard, dat een persoon deel blijft uitmaken van de beroepsbevolking, ook wanneer een van de eventualiteiten van artikel 3 een van zijn of haar ouders heeft getroffen waardoor de betrokken persoon zijn of haar beroepsarbeid heeft moeten onderbreken (arrest van 24 juni 1986, zaak 150/85, Drake, Jurispr. 1986, blz. 1995), wanneer de eventualiteit zich voordoet in een periode dat de betrokkene werkzoekend was onmiddellijk na een periode dat geen beroepsarbeid werd verricht (arrest van 11 juli 1991, zaak C-31/90, Johnson, Jurispr. 1991, blz. I-3723), alsook wanneer het een beperkt dienstverband betreft omdat minder dan vijftien uur per week wordt gewerkt en het salaris lager is dan een zevende van het referentiemaandloon (arresten van 14 december 1995, zaak C-317/93, Nolte, Jurispr. 1995, blz. I-4625, en zaak C-444/93, Megner en Scheffel, Jurispr. 1995, blz. I-4741).

12 Daarentegen is de richtlijn niet van toepassing op personen die geen arbeid verrichten, die geen werkzoekende zijn, en evenmin op personen waarvan de arbeid of het zoeken van werk niet is onderbroken door een van de in artikel 3 van de richtlijn bedoelde eventualiteiten (arrest van 27 juni 1989, gevoegde zaken 48/88, 106/88 en 107/88, Achterberg-Te Riele e.a., Jurispr. 1989, blz. 1963, r.o. 13, en arrest Johnson, reeds aangehaald, r.o. 20). Zo heeft het Hof geoordeeld, dat degene die zijn of haar beroepsarbeid heeft gestaakt om zich te wijden aan de opvoeding van zijn of haar kinderen, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt (arrest Johnson, reeds aangehaald, r.o. 19).

13 Uit deze overwegingen volgt, dat het begrip "beroepsactiviteit" dat besloten ligt in het begrip "beroepsbevolking" in artikel 2 van de richtlijn, niet anders kan worden verstaan dan dat het ten minste om een economische activiteit moet gaan, dat wil zeggen een activiteit die wordt verricht tegen een beloning in ruime zin.

14 Erkend moet immers worden, dat iemand verplicht kan zijn, een beroep te doen op de prestaties van een derde wanneer hij of zij niet, of niet langer, zelf in staat is tot een bepaalde activiteit, of het nu gaat om de opvoeding van kinderen, huishoudelijke arbeid, het beheer van zijn persoonlijke goederen of de gewone dagelijkse bezigheden. De meeste van dergelijke activiteiten vergen een zekere bekwaamheid, hebben een bepaalde omvang en moeten door een derde tegen beloning worden verricht, indien een ander, al dan niet tot het gezin behorend persoon, deze niet vrijwillig op zich neemt.

15 Bijgevolg zou een uitlegging volgens welke onder het begrip beroepsbevolking mede zou moeten worden begrepen het gezinslid dat om niet een activiteit verricht voor een ander lid van het gezin, op grond dat die activiteit een zekere bekwaamheid vergt, een bepaalde omvang heeft, dan wel tegen beloning zou moeten worden verricht door een derde indien dit gezinslid haar niet zou verrichten, de werkingssfeer van de richtlijn onbeperkt uitbreiden, terwijl artikel 2 juist beoogt, deze te begrenzen.

16 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 2 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op een persoon die een onbezoldigde activiteit verricht bestaande in de verzorging van zijn of haar gehandicapte echtgenoot, ongeacht de omvang van deze activiteit en de voor de uitoefening vereiste bekwaamheid, voor zover deze persoon daarvoor geen beroepsactiviteit heeft opgegeven of het zoeken naar werk heeft onderbroken.

17 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de overige door de verwijzende rechter gestelde vragen niet te worden beantwoord.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de eerste vraag die het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen bij beschikking van 14 februari 1995 heeft gesteld, verklaart voor recht:

Artikel 2 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op een persoon die een onbezoldigde activiteit verricht bestaande in de verzorging van zijn of haar gehandicapte echtgenoot, ongeacht de omvang van deze activiteit en de voor de uitoefening vereiste bekwaamheid, voor zover deze persoon daarvoor geen beroepsactiviteit heeft opgegeven of het zoeken naar werk heeft onderbroken.

Artikel 2 van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, dat de personele werkingssfeer van de richtlijn definieert door verwijzing naar de beroepsbevolking, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op een persoon die een onbezoldigde activiteit verricht, bestaande in de verzorging van zijn of haar gehandicapte echtgenoot, ongeacht de omvang van deze activiteit en de voor de uitoefening vereiste bekwaamheid, voor zover deze persoon daarvoor geen beroepsactiviteit heeft opgegeven of het zoeken naar werk heeft onderbroken.

Een uitlegging volgens welke onder het begrip beroepsbevolking mede zou moeten worden begrepen het gezinslid dat om niet een activiteit verricht voor een ander lid van het gezin, op grond dat die activiteit een zekere bekwaamheid vergt, een bepaalde omvang heeft, dan wel tegen beloning zou moeten worden verricht door een derde indien dit gezinslid haar niet zou verrichten, zou immers de werkingssfeer van de richtlijn onbeperkt uitbreiden, terwijl artikel 2 juist beoogt, deze te begrenzen.

Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 ° Beroepsbevolking in zin van artikel 2 van deze richtlijn ° Persoon die onbezoldigde activiteit verricht bestaande in verzorging van gehandicapte echtgenoot, doch daarvoor geen beroepsactiviteit heeft opgegeven of zoeken naar werk heeft onderbroken ° Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 2)

Kosten

18 De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-77/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

B.-A. Zuechner

en

Handelskrankenkasse (Ersatzkasse) Bremen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), en de beginselen van het gemeenschapsrecht betreffende de overheidsaansprakelijkheid,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer (rapporteur), C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en P. Jann, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° B.-A. Zuechner, vertegenwoordigd door haar echtgenoot G. Zuechner,

° de Handelskrankenkasse (Ersatzkasse) Bremen, vertegenwoordigd door W. Schmalenberg, advocaat te Bremen,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Rose, Barrister,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaan door K. Bertelsmann, advocaat te Hamburg,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van B.-A. Zuechner, vertegenwoordigd door G. Zuechner; de Handelskrankenkasse (Ersatzkasse) Bremen, vertegenwoordigd door W. Liening, advocaat te Bremen; de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Rose, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en P. Hillenkamp, juridisch adviseur, als gemachtigden, bijgestaan door U. Rust, hoogleraar aan de Universiteit van Bremen, ter terechtzitting van 4 juli 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 1996,

het navolgende

Arrest