Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 23 januari 1997.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 23 januari 1997.
1 Bij arrest van 7 februari 1995, ingekomen bij het Hof op 15 mei daaraanvolgend, heeft de Belgische Raad van State krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 926/80 van de Commissie van 15 april 1980 inzake de vrijstelling, in bepaalde gevallen, van toepassing van de monetaire compenserende bedragen (PB 1980, L 99, blz. 15).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de NV ANDRE en Co. (hierna: "ANDRE"), naamloze vennootschap met zetel in België, en de Belgische Staat, betreffende de vrijstelling van monetaire compenserende bedragen (hierna: "mcb's"), die in 1982 overeenkomstig verordening nr. 926/80 door ANDRE was gevraagd, in verband met de uitvoer van bepaalde hoeveelheden granen.
3 Vóór verordening nr. 926/80 had de Commissie verordening (EEG) nr. 1608/74 van 26 juni 1974 vastgesteld, houdende bijzondere bepalingen ten aanzien van monetaire compenserende bedragen (PB 1974, L 170, blz. 38), betreffende de vrijstelling van de heffing van mcb's bij invoer of uitvoer die plaatsvindt na de invoering of verhoging van dergelijke bedragen, doch in het kader van vóór de invoering of verhoging van deze bedragen gesloten contracten (hierna: "oude contracten").
4 Aangezien verordening nr. 1608/74 slechts een zeer algemeen kader had vastgesteld voor de vrijstelling van de heffing van mcb's, achtte de Commissie het nuttig op basis van de opgedane ervaring meer gedetailleerde bepalingen vast te stellen. Op die grond heeft zij verordening nr. 1608/74 vervangen door verordening nr. 926/80, met dezelfde doelstelling, namelijk de uit de oude contracten voortvloeiende nadelen verhelpen. Bij verordening nr. 926/80 zijn dus de criteria en voorwaarden bepaald waaronder de Lid-Staten al dan niet vrijstelling van de toepassing van mcb's kunnen verlenen.
5 Artikel 8 van verordening nr. 926/80 bepaalt met name het volgende:
"1. Vrijstelling van de heffing kan slechts worden verleend voor zover de aanvrager, of de contractpartner voor wiens rekening hij handelt, als gevolg van de heffing van het nieuwe monetaire compenserende bedrag extra lasten moet dragen die hij niet kon vermijden, ook al legde hij alle noodzakelijke en normale zorgvuldigheid aan de dag.
2. Het bepaalde in deze verordening is evenwel niet van toepassing
a) (...)
b) wanneer wordt geconstateerd dat het produkt waarvoor het nieuwe monetaire compenserende bedrag geldt, naar gelang van het geval, opnieuw wordt uitgevoerd of opnieuw wordt ingevoerd binnen zes maanden na de invoer of uitvoer ervan.
3. (...)"
6 Nadien is verordening nr. 926/80 ingetrokken bij verordening (EEG) nr. 1084/84 van de Commissie van 18 april 1984 (PB 1984, L 106, blz. 26), zonder dat in de plaats daarvan een nieuwe verordening is vastgesteld.
7 Uit het verwijzigingsarrest blijkt, dat ANDRE tussen 15 januari en 2 februari 1982 met vennootschappen in Frankrijk en in Nederland acht contracten had gesloten voor de verkoop van bepaalde hoeveelheden granen, die werden uitgevoerd en geleverd tussen maart en juli 1982. Volgens de contracten kwamen eventuele mcb's bij uitvoer ten laste van de verkoper.
8 Om tot deze leveringen te kunnen overgaan, sloot ANDRE in januari en begin februari 1982 met vennootschappen in België contracten voor de aankoop van dezelfde soorten en dezelfde hoeveelheden granen van buitenlandse oorsprong die door deze vennootschappen werden ingevoerd. Deze contracten voorzagen in de levering van de granen aan ANDRE tussen februari en juli 1982.
9 Vaststaat, dat vorenbedoelde in- en uitvoer plaatsvond tussen Lid-Staten. Bovendien verstreken tussen de invoer en de uitvoer van de granen minder dan zes maanden.
10 Op 21 februari 1982 werd de Belgische frank gedevalueerd. Naar aanleiding daarvan werd voorzien in de toekenning van een mcb van 8,6 % bij de invoer van bepaalde landbouwproducten in België, en in de heffing van een identiek mcb van 8,6 % bij de uitvoer ervan vanuit België.
11 Met een beroep op artikel 8 van verordening nr. 926/80 verzocht ANDRE in eerste instantie de Centrale dienst voor contingenten en vergunningen (hierna: "CDCV") om vrijstelling van de heffing van de mcb's. Toen op dit verzoek niet werd ingegaan, diende zij bij de CDCV een klacht in, die bij besluit van 24 november 1986 eveneens werd afgewezen, op grond dat de uitgevoerde goederen "ingeklaard in België" waren gekocht, om vervolgens opnieuw te worden uitgevoerd. ANDRE heeft tegen dit besluit beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de Raad van State.
12 ANDRE heeft zich in haar verzoekschrift op het standpunt geplaatst, dat de beschikking van de CDCV in strijd was met artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80. Met haar eerste middel stelt zij, dat volgens deze bepaling de vrijstelling niet moet worden geweigerd in geval van wederuitvoer van de ingevoerde goederen, zoals in casu, doch uitsluitend wanneer de uitvoer waarvoor om vrijstelling is verzocht, wordt gevolgd door wederinvoer van de goederen. Met haar tweede middel voert zij aan, dat zelfs indien artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 grond oplevert voor de weigering om vrijstelling van de mcb's te verlenen in geval van wederuitvoer van de goederen waarvoor vroeger bij invoer reeds een mcb was toegekend, deze bepaling alleen geldt wanneer de begunstigde van de vrijstelling dezelfde persoon is aan wie voordien bij de invoer van de goederen reeds mcb's waren toegekend. De reden hiervoor is, dat verordening nr. 926/80 ertoe strekt, vrijstelling van mcb's te verlenen aan degene die zelf de extra lasten moet dragen die hij niet kon vermijden, ook al legde hij alle noodzakelijke en normale zorgvuldigheid aan de dag. Het nadeel dat in casu de exporteur heeft geleden, kan dus niet worden gecompenseerd door een voordeel dat wordt toegekend aan een ander, die de goederen heeft ingevoerd, ook al is dit binnen de zes maanden vóór de uitvoer geschied.
13 Gelet op de hierboven uiteengezette middelen en op zijn eigen overwegingen, heeft de Raad van State, die twijfels had over de uitlegging van deze bepaling van verordening nr. 926/80, besloten de behandeling van de zaak op te schorten en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
"1) Moet artikel 8, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 926/80 van de Commissie van 15 april 1980 zo geïnterpreteerd worden, dat de toepassing van die verordening ten aanzien van een uitvoertransactie moet worden geweigerd indien de produkten waarvoor het nieuwe monetaire compenserende bedrag geldt minder dan zes maanden vóór die uitvoertransactie werden ingevoerd?
2) Moet artikel 8, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 926/80 van de Commissie van 15 april 1980 zo geïnterpreteerd worden, dat de toepassing van die verordening ook geweigerd moet worden ten aanzien van een uitvoertransactie waarvoor monetaire compenserende bedragen verschuldigd zijn, indien die uitvoertransactie minder dan zes maanden voordien werd voorafgegaan door een invoertransactie waarvoor monetaire compenserende bedragen ontvangen werden door een andere persoon dan degene die de goederen uitvoerde?"
De eerste vraag
14 Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 aldus moet worden uitgelegd, dat deze bepaling uitsluitend geldt voor het geval dat het uitgevoerde product naderhand opnieuw wordt ingevoerd binnen een termijn van zes maanden na de uitvoer, dan wel eveneens voor het geval dat het uitgevoerde product voordien, tijdens de zes maanden voorafgaand aan de uitvoer, was ingevoerd.
15 Artikel 1 van verordening nr. 926/80 betreft de vrijstelling van de heffing van de nieuwe mcb's voor invoer en uitvoer, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen invoer vóór of na de uitvoer, en uitvoer vóór of na de invoer.
16 In de derde overweging van de considerans van de verordening heet het bovendien, dat "de bepalingen ter zake ten doel hebben de vrijstelling, op billijkheidsgronden, van heffing van de monetaire compenserende bedragen voor transacties op grond van zogenaamde oude contracten". Hieruit volgt, dat deze verordening zonder onderscheid geldt zowel voor uitvoer na invoer van het product als voor uitvoer gevolgd door wederinvoer binnen zes maanden na de uitvoer.
17 Waar artikel 8, lid 2, sub b, in een afwijking voorziet van de vrijstelling van de heffing van de mcb's voor het geval dat een product tweemaal de grenzen van een Lid-Staat overschrijdt, is zulks bedoeld als een correctiemechanisme om te voorkomen dat de marktdeelnemer die de vrijstelling geniet, een ongerechtvaardigd voordeel ontvangt. In alle gevallen van dubbele grensoverschrijding onder de voorwaarden van artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80, vindt namelijk een compensatie van de mcb's plaats, zodat de vrijstelling waarin de verordening voorziet, niet langer gerechtvaardigd is.
18 Uit een en ander volgt, dat de doelstelling van verordening nr. 926/80 verwezenlijkt is telkens wanneer een dubbele grensoverschrijding plaatsvindt onder de voorwaarden van artikel 8, lid 2, sub b; deze dubbele overschrijding heeft tot gevolg dat de last wordt geneutraliseerd. De last zou niet worden geneutraliseerd, indien vrijstelling werd verleend van de heffing van bij uitvoer te betalen mcb's, ongeacht het feit dat een gelijkwaardige mcb is ontvangen bij de invoer van het product in de loop van de zes maanden vóór de uitvoer.
19 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 aldus moet worden uitgelegd, dat deze bepaling eveneens geldt ingeval een uitgevoerd product voordien, in de loop van de zes maanden voorafgaand aan de uitvoer ervan, was ingevoerd.
De tweede vraag
20 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 aldus moet worden uitgelegd, dat de vrijstelling van de heffing van de mcb's kan worden geweigerd op de enkele grond dat het product binnen zes maanden na de invoer ervan wordt uitgevoerd, ongeacht of het door dezelfde of door een andere marktdeelnemer was ingevoerd, dan wel of voor de weigering van de vrijstelling vereist is, dat de invoer en de uitvoer, ongeacht of die daaraan voorafgaat dan wel daarop volgt, uitsluitend door dezelfde marktdeelnemer worden verricht.
21 In dit verband zij erop gewezen, dat verordening nr. 926/80 deel uitmaakt van de mcb-regeling, waarvan het doel er objectief gesproken in bestaat, de prijzen te regelen bij het verkeer van de landbouwproducten en in de mate van het mogelijke te voorkomen, dat de prijzen van deze producten worden verstoord door de waardedaling of waardestijging van de valuta van een Lid-Staat. Hieruit volgt, dat de mcb's de totstandkoming van de prijzen van de landbouwproducten betreffen en er niet toe strekken, abnormale verliezen of winsten van de marktdeelnemers te voorkomen.
22 Ter verwezenlijking van deze doelstelling vermeldt artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 in verband met de weigering van vrijstelling van de heffing van mcb's uitsluitend het product zelf, zonder andere voorwaarden toe te voegen betreffende de marktdeelnemers die de mcb's moeten ontvangen of betalen. Hieruit volgt, dat het vereiste van een bijkomende voorwaarde, inhoudende dat de vrijstelling van de heffing van de mcb's uitsluitend moet worden geweigerd wanneer de invoer door dezelfde persoon wordt verricht, in strijd is met het doel van de mcb-regeling en van de toekenning of weigering van de voorziene vrijstellingen.
23 Hieraan zij toegevoegd, dat het doel van verordening nr. 926/80 er niet in bestaat, de marktdeelnemers in het algemeen te behoeden voor de eventuele nadelige gevolgen van oude contracten. Zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 20 mei 1981 (zaak 152/80, Debayser e.a., Jurispr. 1981, blz. 1291, r.o. 12) in verband met verordening nr. 1608/74, vervangen door verordening nr. 926/80, zijn de bepalingen van verordening nr. 1608/74 er niet op gericht, de ondernemers die bij de uitvoering van op tevoren vastgelegde condities afgesloten contracten zijn betrokken, in algemene zin tegen de toepassing van mcb's op grond van een monetaire maatregel te beschermen.
24 Voorts volgt uit de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 926/80, dat deze bepaalde limieten vaststelt niet enkel met het oog op administratieve vereenvoudiging, doch ook om misbruiken te voorkomen. Hieruit volgt dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, indien een vrijstelling van mcb's voor het product kon worden verkregen ondanks het feit dat kort tevoren gelijkwaardige mcb's waren toegekend, op de enkele grond dat die mcb's aan een andere marktdeelnemer zijn betaald, dit de betrokkenen ertoe zou aanzetten, afspraken te maken om het doel van de verordening te omzeilen en voor een product mcb's bij invoer te ontvangen, maar deze dankzij een vrijstelling niet te betalen bij uitvoer.
25 Uit een en ander volgt, dat wanneer wordt vastgesteld dat hetzelfde product wordt uitgevoerd dat voordien is ingevoerd onder de voorwaarden van artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80, de vrijstelling moet worden geweigerd, ongeacht of het was ingevoerd door dezelfde dan wel door een andere marktdeelnemer.
26 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 aldus moet worden uitgelegd, dat voor de weigering van de vrijstelling van de heffing van mcb's volstaat, dat hetzelfde product wordt uitgevoerd binnen zes maanden nadat het is ingevoerd, ongeacht of het door dezelfde dan wel door een andere marktdeelnemer was ingevoerd.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
uitspraak doende op de door de Belgische Raad van State bij arrest van 7 februari 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 8, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 926/80 van de Commissie van 15 april 1980 inzake de vrijstelling, in bepaalde gevallen, van toepassing van de monetaire compenserende bedragen, moet aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling eveneens geldt ingeval een uitgevoerd product voordien, in de loop van de zes maanden voorafgaand aan de uitvoer ervan, was ingevoerd.
2) Artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 moet aldus worden uitgelegd, dat voor de weigering van de vrijstelling van de heffing van mcb's volstaat, dat hetzelfde product wordt uitgevoerd binnen zes maanden nadat het is ingevoerd, ongeacht of het door dezelfde dan wel door een andere marktdeelnemer was ingevoerd.
Artikel 8, lid 2, sub b, van verordening nr. 926/80 inzake de vrijstelling van toepassing van de monetair compenserende bedragen in bepaalde gevallen waarin, wegens de wijziging van die bedragen tussen het sluiten van een overeenkomst en de uitvoering ervan, de marktdeelnemer een extra last moet dragen, moet aldus worden uitgelegd, dat de weigering van de vrijstelling zonder onderscheid geldt zowel voor het geval dat het uitgevoerde product naderhand opnieuw wordt ingevoerd binnen een termijn van zes maanden na de uitvoer, als voor het geval dat het uitgevoerde product voordien, in de loop van de zes maanden voorafgaand aan de uitvoer ervan, was ingevoerd.
In laatstbedoeld geval kan de vrijstelling van de heffing van de monetair compenserende bedragen worden geweigerd op de enkele grond dat het product binnen zes maanden na de invoer ervan wordt uitgevoerd, ongeacht of het door dezelfde of door een andere marktdeelnemer was ingevoerd. De regeling van de monetair compenserende bedragen betreft namelijk de totstandkoming van de prijzen van landbouwproducten, en strekt er niet toe abnormale verliezen of winsten voor de marktdeelnemers te voorkomen. Het doel van verordening nr. 926/80 bestaat er namelijk niet in, de marktdeelnemers die zijn betrokken bij de uitvoering van contracten afgesloten op te voren vastgelegde condities, in algemene zin tegen de toepassing van deze monetair compenserende bedragen op grond van een monetaire maatregel te beschermen.
Landbouw - Monetair compenserende bedragen - Vrijstelling van heffing - Billijkheidsclausule - Strekking - Dubbele grensoverschrijding - Daarvan uitgesloten - Invoer en uitvoer door verschillende marktdeelnemers - Geen invloed
(Verordening nr. 926/80 van de Commissie, art. 8, lid 2, sub b)
Kosten
27 De kosten door de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-153/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Belgische Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen
NV ANDRE en Co.
en
Belgische Staat,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 926/80 van de Commissie van 15 april 1980 inzake de vrijstelling, in bepaalde gevallen, van toepassing van de monetaire compenserende bedragen (PB 1980, L 99, blz. 15),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, P. J. G. Kapteyn en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- NV ANDRE en Co., vertegenwoordigd door J. Steenbergen en H. Nyssens, advocaten te Brussel,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet en K.-D. Borchardt, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van NV ANDRE en Co, vertegenwoordigd door J. Steenbergen; de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Aerts, advocaat te Gent, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet, ter terechtzitting van 4 juli 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 1996,
het navolgende
Arrest