Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 oktober 1997.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 oktober 1997.
1 Bij beschikking van 26 april 1995, ingekomen bij het Hof op 30 mei daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice, Queen's Bench Division, krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie vragen gesteld over de uitlegging en geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening (EEG) nr. 2055/93 van de Raad van 19 juli 1993 houdende toewijzing van een aanvullende specifieke referentiehoeveelheid aan bepaalde producenten van melk en zuivelprodukten (PB 1993, L 187, blz. 8).
2 Deze vragen zijn gesteld in het kader van het geding tussen de melkproducenten B. L. Lay enerzijds en D. G. Gage en D. J. Gage anderzijds (hierna: verzoekers in het hoofdgeding) en het Ministry of Agriculture, Fisheries and Food (hierna: "MAFF") betreffende een specifieke referentiehoeveelheid die zij hebben aangevraagd nadat zij een gedeelte van een bedrijf hadden gekocht (B. L. Lay) of gepacht (D. G. Gage en D. J. Gage) gedurende een periode waarvoor zij een verbintenis tot niet-levering van melk waren aangegaan uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1).
3 In de loop van 1982 kocht B. L. Lay de boerderij Resthill, die met een andere boerderij één enkel bedrijf vormde, dat toebehoorde aan Holton.
4 In oktober 1984 kregen D. G. Gage en D. J. Gage de boerderij Court in pacht; deze vormde met twee andere boerderijen één enkel bedrijf, dat toebehoorde aan A. J. Combes & Son Ltd.
5 Krachtens verordening nr. 1078/77 waren de oorspronkelijke eigenaren, Holton en A. J. Combes & Son Ltd, tegen een niet-leveringspremie de verbintenis aangegaan om gedurende een periode van vijf jaren geen melk in de handel te brengen. Terwijl Holton deze verbintenis was aangegaan in 1980, liep die van A. J. Combes & Son eind september 1985 af.
6 Bij de aankoop en de sluiting van de pachtovereenkomst zijn verzoekers in het hoofdgeding een vergelijkbare verbintenis aangegaan voor het gedeelte van de betrokken bedrijven dat aan hen was overgedragen, zonder als tegenprestatie een niet-leveringspremie te ontvangen. Verzoekers in het hoofdgeding waren destijds van plan, onmiddellijk na het verstrijken van hun niet-leveringsverbintenis een veestapel van 50 koeien te houden.
7 In 1984 is wegens een aanhoudend gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod in de zuivelsector een extra heffing ingesteld bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 10), en bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13). Volgens artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 (PB 1968, L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, is voor de hoeveelheden melk die een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden, een extra heffing verschuldigd op basis van de hoeveelheid melk en/of melkequivalent die gedurende een referentiejaar door een producent is geleverd (formule A), dan wel door een koper is gekocht (formule B).
8 Aangezien zij gedurende het referentiejaar geen melk hadden geproduceerd, omdat zij deelnamen aan de tijdelijke regeling van niet-levering, welke was ingesteld bij verordening nr. 1078/77, hebben verzoekers in het hoofdgeding - die dus deel uitmaakten van de zogenoemde "SLOM-producenten" - om die reden geen referentiehoeveelheid gekregen in het kader van de extra-heffingregeling.
9 In de arresten van 28 april 1988 (zaken 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321, en 170/86, Von Deetzen, Jurispr. 1988, blz. 2355) heeft het Hof verordening nr. 857/84 ongeldig verklaard, voor zover zij niet voorzag in toekenning van een referentiehoeveelheid aan de SLOM-producenten.
10 Derhalve is bij verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1989, L 84, blz. 2), in verordening nr. 857/84 een nieuw artikel 3 bis ingevoegd, waarbij in de mogelijkheid werd voorzien om onder bepaalde voorwaarden een specifieke referentiehoeveelheid toe te wijzen aan een SLOM-producent.
11 De vaststelling van verordening nr. 764/89 bracht eveneens de vaststelling mee van verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1546/88 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1989, L 110, blz. 27); verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 (PB 1988, L 139, blz. 12) werd vastgesteld ter vervanging van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11), teneinde uitvoering te geven aan verordening nr. 857/84.
12 Naar aanleiding van de arresten van 11 december 1990 (zaken C-189/89, Spagl, Jurispr. 1990, blz. I-4539, en C-217/89, Pastätter, Jurispr. 1990, blz. I-4585) is lid 2 van artikel 3 bis van verordening nr. 857/84 gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1639/91 van de Raad van 13 juni 1991 (PB 1991, L 150, blz. 35), teneinde een hogere specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen dan de hoeveelheid die aanvankelijk gelijk was aan 60 % van de hoeveelheid melk of melkequivalent, die door de producent was geleverd of verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling werd ingediend.
13 De extra-heffingregeling, die is ingesteld bij de verordeningen nrs. 856/84 en 857/84, waarvan de geldigheidsduur inmiddels was verstreken, is met ingang van 1 april 1993 met enige wijzigingen verlengd bij verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1992, L 405, blz. 1).
14 In het arrest van 19 mei 1993 (zaak C-81/91, Twijnstra, Jurispr. 1993, blz. I-2455, hierna: "arrest Twijnstra") heeft het Hof voor recht verklaard, dat artikel 3 bis, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, aldus moet worden uitgelegd, dat het ingevolge dit artikel is toegestaan, in geval van gedeeltelijke overdracht van een bedrijf, waarbij de cessionaris zich verplicht tot nakoming van de door de cedent uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis tot niet-levering, de specifieke referentiehoeveelheid naar rato van de overgedragen landerijen te verdelen tussen de cedent en de cessionaris.
15 Naar aanleiding van dit arrest zijn bij verordening nr. 2055/93, waar het in deze procedure om draait, onder meer berekeningsvoorschriften ingevoerd voor de vaststelling van de specifieke referentiehoeveelheid in geval van gedeeltelijke overdracht van een bedrijf.
16 In het kader van deze regeling hebben verzoekers in het hoofdgeding in 1993, respectievelijk 1994 een specifieke referentiehoeveelheid aangevraagd. Lay werd op 24 december 1993 een specifieke referentiehoeveelheid toegekend van 73 871 liter melk, die volgens zijn eigen opgave overeenkomt met de melkproductie van 14 koeien. Op 26 mei 1994 is, na heronderzoek van de aanvraag, ook een referentiehoeveelheid van 14 725 liter melk toegekend aan D. G. Gage en D. J. Gage.
17 In beide gevallen heeft het MAFF de specifieke referentiehoeveelheden berekend naar verhouding van de omgang van de gekochte of gepachte oppervlakte tot de totale oppervlakte van elk bedrijf.
18 Zonder de juistheid van de berekening te betwisten, hebben verzoekers in het hoofdgeding beroep ingesteld bij de High Court of Justice, op grond dat het MAFF de term "voederarealen" in de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening nr. 2055/93 onjuist zou hebben uitgelegd. Het MAFF zou de specifieke referentiehoeveelheid hebben vastgesteld, zonder rekening te houden met het feit dat de melkveehouderij door de oorspronkelijke eigenaren nagenoeg uitsluitend op het aan hen overgedragen gedeelte werd uitgeoefend.
19 Met betrekking tot de verdeling van een reeds toegewezen specifieke referentiehoeveelheid bij gedeeltelijke overdracht wordt in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2055/93 bepaald:
"2. Ingeval voor het bedrijf waarvan een deel is overgenomen terwijl het viel onder de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1078/77, uit hoofde van artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 een referentiehoeveelheid is toegewezen op basis van de hoeveelheid waarvoor het recht op de premie uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 is behouden of verworven, wordt die referentiehoeveelheid verdeeld tussen de cedent en de gedeeltelijke cessionaris:
- (...)
- naar rato van de in artikel 1, lid 1, onder d, van verordening (EEG) nr. 1391/78 bedoelde voederarealen die zijn overgedragen, zulks overeenkomstig artikel 7 van verordening (EEG) nr. 3950/92.
(...)"
20 Wanneer nog geen specifieke referentiehoeveelheid is toegewezen, wordt een dergelijke hoeveelheid aan de cessionaris toegekend overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 1, lid 1, en 2, eerste alinea, van verordening nr. 2055/93.
21 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2055/93 bepaalt:
"1. Aan de producent als omschreven in artikel 9, onder c, van verordening (EEG) nr. 3950/92, die:
- (...)
- een deel heeft overgenomen van een bedrijf dat onder de (...) bepalingen [van verordening nr. 1078/77] valt en waarvoor geen referentiehoeveelheid is toegewezen uit hoofde van artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84,
wordt op diens verzoek een specifieke referentiehoeveelheid toegewezen, op voorwaarde dat:
(...)"
22 Artikel 2, eerste alinea, van deze verordening bepaalt:
"De in artikel 1, lid 1, bedoelde specifieke referentiehoeveelheid wordt aan de hand van objectieve criteria door de Lid-Staat vastgesteld, naar rato van het in artikel 1, lid 1, onder d, van verordening (EEG) nr. 1391/78 bedoelde voederareaal dat de producent op het tijdstip van zijn aanvraag exploiteert, op basis van de hoeveelheid waarvoor de premie berekend is, verminderd met een percentage dat representatief is voor alle verminderingen die zijn toegepast op de referentiehoeveelheden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van verordening (EEG) nr. 857/84, en in elk geval een basiskorting van 4,5 %, of overeenkomstig artikel 6 van die verordening.
(...)"
23 Artikel 1, lid 1, sub d, van verordening (EEG) nr. 1391/78 van de Commissie van 23 juni 1978 houdende gewijzigde bepalingen ter uitvoering van het stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1978, L 167, blz. 45), waarnaar in de hiervoor genoemde bepalingen wordt verwezen, bevat de navolgende definitie:
"d) $oppervlakte voor de teelt van voedergewassen' het gehele landbouwareaal dat wordt geëxploiteerd door een producent als bedoeld in artikel 5, sub a, van verordening (EEG) nr. 1078/77".
24 De in deze laatste bepaling bedoelde producent wordt in artikel 5, sub a, van verordening nr. 1078/77 omschreven als volgt:
"a) als $producent' [wordt] aangemerkt:
- de natuurlijke of rechtspersoon die een in de Gemeenschap gelegen landbouwbedrijf beheert, waarop rundvee wordt gehouden;
- (...)"
25 Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 3950/92, waarnaar in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2055/93 wordt verwezen, luidt:
"1. In geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving wordt de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de Lid-Staten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen (...)
(...)"
26 Artikel 9, sub c, van deze verordening voegt daaraan toe:
"In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
c) $producent': de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen, waarvan het bedrijf op het geografische grondgebied van de Gemeenschap is gevestigd:
- die melk of andere zuivelprodukten rechtstreeks aan de consument verkoopt,
- en/of levert aan de koper."
27 Van oordeel dat voor de beslechting van het hoofdgeding de hiervoor genoemde bepalingen moesten worden uitgelegd en op hun geldigheid beoordeeld, heeft de High Court of Justice, Queen's Bench Division, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende drie vragen gesteld:
"1) Dient een Lid-Staat bij de vaststelling van het recht van een gedeeltelijke cessionaris op een referentiehoeveelheid uit hoofde van de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening (EEG) nr. 2055/93 van de Raad, gelet op die verordening en op de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen, evenredigheid en eerbiediging van de eigendom, de referentiehoeveelheid te verdelen tussen de cedent en de gedeeltelijke cessionaris, door na te gaan welk gedeelte van het bedrijf voor de melkproductie werd gebruikt op het tijdstip dat de cedent de niet-leveringsverbintenis aanging, en vervolgens de referentiehoeveelheid tussen de cedent en de cessionaris te verdelen op basis van het percentage van de voor de melkproductie gebruikte landerijen, dat aan de gedeeltelijke cessionaris is overgedragen?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: zijn de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening (EEG) nr. 2055/93 van de Raad ongeldig wegens schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van eerbiediging van de eigendom?
3) Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord: mag een Lid-Staat bij de vaststelling van het recht van een gedeeltelijke cessionaris op een referentiehoeveelheid uit hoofde van de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening (EEG) nr. 2055/93 van de Raad, de referentiehoeveelheid tussen de cedent en de gedeeltelijke cessionaris verdelen naar rato van het gedeelte van het bedrijf van de cedent dat aan de cessionaris is overgedragen?"
De uitlegging van de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening nr. 2055/93 (eerste en derde vraag)
28 Met zijn eerste en zijn derde vraag, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening nr. 2055/93, en in het bijzonder het daarin voorkomende begrip "voederarealen", aldus moeten worden uitgelegd, dat in geval van een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf de specifieke referentiehoeveelheid tussen de cedent en de cessionaris moet worden verdeeld of aan de cessionaris toegewezen naar rato van het gedeelte van het bedrijf, dat rechtstreeks of indirect voor de melkproductie werd gebruikt op het moment dat de niet-leveringsverbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 werd aangegaan, dan wel of deze hoeveelheid naar rato van de totale oppervlakte van het bedrijf moet worden verdeeld of toegewezen.
29 Krachtens verordening nr. 2055/93 heeft de cessionaris in geval van gedeeltelijke overdracht van een bedrijf aanspraak op een specifieke referentiehoeveelheid, die ofwel overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, lid 1, van de verordening tussen hem en de cedent wordt verdeeld naar rato van de voederarealen, ofwel krachtens artikel 2, eerste alinea, juncto artikel 1, lid 1, van de verordening eveneens naar rato van de voederarealen aan hem wordt toegewezen; in beide gevallen wordt met het begrip voederareaal gedoeld op de "oppervlakte voor de teelt van voedergewassen" in artikel 1, lid 1, sub d, van verordening nr. 1391/78.
30 De regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie verstaan onder "voederarealen" in de zin van deze bepalingen het totaal van de aan een bedrijf toebehorende arealen, zelfs indien deze slechts gedeeltelijk voor de melkveehouderij worden gebruikt. Bijgevolg moet huns inziens de aan een cessionaris toe te wijzen specifieke referentiehoeveelheid worden berekend naar verhouding van de overgedragen landerijen tot het totaal van de aan dit bedrijf toebehorende landerijen.
31 Verzoekers in het hoofdgeding zijn daarentegen van mening, dat slechts de gedeelten van het bedrijf die voor melkproductie worden gebruikt, dus zonder de oppervlakten die voor andere landbouwactiviteiten worden gebruikt, voederarealen in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen zijn.
32 Zoals blijkt uit de vierde en de zesde overweging van de considerans, is verordening nr. 2055/93 vastgesteld "om volledig rekening te houden met de beslissingen van het Hof van Justitie", waaronder in het bijzonder het arrest Twijnstra.
33 In rechtsoverweging 25 van dit arrest heeft het Hof vastgesteld, dat de gehele regeling van de referentiehoeveelheden berust op het algemene beginsel, neergelegd in artikel 7 van verordening nr. 857/84 en in artikel 5 van verordening nr. 1371/84, dat in geval van gedeeltelijke overdracht van het bedrijf de referentiehoeveelheid naar rato van de overgedragen landerijen aan de cessionaris wordt toegewezen.
34 In het arrest Twijnstra is het algemene beginsel van de koppeling van de referentiehoeveelheid aan de landerijen, zoals dit in het bijzonder voortvloeit uit het arrest van het Hof van 23 januari 1997 (zaak C-463/93, St. Martinus Elten, Jurispr. 1997, blz. I-255, r.o. 14), slechts geformuleerd met betrekking tot een gedeeltelijke overdracht van een bedrijf dat uitsluitend voor de melkproductie werd gebruikt. Ook is in dit arrest niet het geval, zoals dat van het hoofdgeding, van een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf beslecht.
35 Dienaangaande zij opgemerkt, dat in geval van een gedeeltelijke overdracht van een bedrijf in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 3950/92 en artikel 7 van verordening nr. 1546/88, die het algemene beginsel overnemen, dat is neergelegd in artikel 7 van verordening nr. 857/84 en in artikel 5 van verordening nr. 1371/84, wordt voorzien in een gedeeltelijke overdracht van de melkquota op basis van of rekening houdend "met de voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria".
36 Letterlijk volgt uit deze bepalingen, dat door een strikte koppeling van de referentiehoeveelheden aan de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten wordt gewaarborgd, dat iedere producent die de melkproductie als cessionaris of cedent hervat, het percentage van de melkhoeveelheid kan produceren dat overeenkomt met het door hem verworven of behouden percentage van de landerijen, dat oorspronkelijk voor de melkproductie werd gebruikt.
37 Deze letterlijke uitlegging is in overeenstemming met het doel van bovengenoemde bepalingen: de bescherming van het gewettigd vertrouwen waarop de cessionarissen zich kunnen beroepen. Na verwerving van de gedeelten van een bedrijf die voordien voor de melkproductie werden gebruikt, en na overname van de verplichting tot niet-levering is de cessionaris gerechtigd te verwachten, dat hij de overgedragen landerijen weer voor de melkproductie mag gebruiken (zie in deze zin arrest Twijnstra, r.o. 23).
38 Teneinde de cessionaris dus niet uit te sluiten van het algemene beginsel van de koppeling van de referentiehoeveelheid aan de landerijen bij een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf, moet derhalve een specifieke referentiehoeveelheid worden toegewezen op basis van de oppervlakten die voor de melkproductie werden gebruikt op het moment van toekenning van de niet-leveringspremie.
39 In het arrest van 17 december 1992 (zaak C-79/91, Knüfer, Jurispr. 1992, blz. I-6895, r.o. 12) is dienaangaande gepreciseerd, dat de verdeling van de referentiehoeveelheden strikt proportioneel geschiedt volgens de omvang van de respectieve oppervlakten van het bedrijf die voor de melkproductie worden gebruikt, zonder dat onderscheid kan worden gemaakt naar de aard van het gebruik van die oppervlakten.
40 In rechtsoverweging 13 van ditzelfde arrest heeft het Hof hieraan toegevoegd, dat voor de verdeling van de referentiehoeveelheden rekening moet worden gehouden met alle oppervlakten van het bedrijf die rechtstreeks of indirect tot de melkproductie ervan bijdragen.
41 De tekst van artikel 2, eerste alinea, van verordening nr. 2055/93, die is vastgesteld naar aanleiding van het arrest Twijnstra, is niet in tegenspraak met deze uitlegging, doch bevestigt deze.
42 Volgens dit artikel wordt namelijk een specifieke referentiehoeveelheid toegewezen naar rato van het voederareaal, bedoeld in artikel 1, lid 1, sub d, van verordening nr. 1391/78, die is vastgesteld ter uitvoering van het stelsel van niet-leveringspremies, en waarin dit begrip wordt omschreven als het gehele landbouwareaal dat wordt geëxploiteerd door een producent als bedoeld in artikel 5, sub a, van verordening nr. 1078/77.
43 De term "voederarealen" doelt aldus enkel op het gehele landbouwareaal dat wordt geëxploiteerd door een landbouwer die de hoedanigheid van producent in de zin van artikel 5, sub a, van verordening nr. 1078/77 heeft. Een landbouwer kan deze hoedanigheid slechts hebben, wanneer hij rundvee houdt in de zin van deze laatste bepaling, en meer in het bijzonder in het kader van een specifieke referentiehoeveelheid, wanneer hij melk verkoopt of levert als producent in de zin van artikel 9, sub c, van verordening nr. 3950/92, waarnaar artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2055/93 verwijst.
44 Deze uitlegging wordt verder bevestigd door het feit, dat artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2055/93 verwijst naar artikel 7 van verordening nr. 3950/92, volgens hetwelk de overdracht van een referentiehoeveelheid in geval van overdracht van een bedrijf geschiedt, rekening houdend met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Zoals de advocaat-generaal in punt 11 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt ter zake van de verplichting om rekening te houden met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten, een parallel gemaakt tussen de overdracht van een referentiehoeveelheid in geval van overdracht van een bedrijf en de gedeeltelijke overdracht van een specifieke referentiehoeveelheid in geval van een gedeeltelijke overdracht van een bedrijf.
45 De regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie voeren in de eerste plaats als bezwaar aan, dat de hierboven gegeven uitlegging onmogelijk kan worden toegepast, op grond dat het MAFF over geen enkel gegeven beschikt op grond waarvan het kan bepalen, welk percentage van een bedrijf voor de melkproductie is gebruikt.
46 Dienaangaande zij om te beginnen beklemtoond, dat, zoals de advocaat-generaal in punt 15 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, eventuele administratieve moeilijkheden en problemen op het vlak van de controle in beginsel geen beletsel kunnen vormen voor een uitlegging die als enige de algemene beginselen die het gemeenschapsrecht beheersen, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, eerbiedigt.
47 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat krachtens de artikelen 4, lid 2, sub d, en 5, lid 1, sub d, van verordening nr. 1391/78 "de oppervlakte voor de teelt van voedergewassen die door de producent wordt geëxploiteerd op het tijdstip van de indiening van de aanvraag" van een niet-leveringspremie, in deze aanvraag moet worden vermeld, alsook door de bevoegde autoriteit moet worden geregistreerd. Bovendien kan het gebruik van de verschillende landerijen als voederareaal voor de melkproductie met elk bewijsmiddel worden aangetoond.
48 In de tweede plaats stellen de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie, dat een restrictieve uitlegging van het begrip voederarealen, volgens welke daaronder enkel oppervlakten vallen, die voor de melkproductie worden gebruikt, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
49 Inderdaad kan met de door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie voorgestelde uitlegging in geval van een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf de aan de cessionaris verschuldigde specifieke referentiehoeveelheden duidelijk worden vastgesteld, waardoor voor zover mogelijk elk geschil betreffende het gebruik van de landbouwoppervlakten aan het begin van de niet-leveringsperiode bij voorbaat wordt uitgesloten.
50 Gelet op voorgaande overwegingen, kan evenwel de mogelijkheid van een verschil van mening tussen de partijen omtrent de oppervlakten die bij de berekening van de specifieke referentiehoeveelheden in aanmerking moeten worden genomen, als zodanig niet een uitlegging rechtvaardigen, welke in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
51 In de derde plaats betogen de Raad en de Commissie, dat de gekozen uitlegging niet de belangen van de cedent en de cessionaris kan verzoenen met de doelstellingen van de extra-heffingregeling.
52 In antwoord op dit argument moet worden opgemerkt, dat de uit onderhavig arrest voortvloeiende methode van toewijzing of verdeling degenen die als cedent en cessionaris landerijen van een bedrijf in bezit hebben, die oorspronkelijk voor de melkproductie werden gebruikt, in staat stelt om de melkproductie te hervatten voor zover deze landerijen hebben bijgedragen tot de melkproductie. Daarentegen heeft de bezitter, ongeacht of hij cedent of cessionaris is, geen recht op een referentiehoeveelheid, voor zover de landerijen niet oorspronkelijk voor de melkproductie werden gebruikt.
53 Bovendien bestaat er geen gevaar dat de gekozen uitlegging ertoe leidt dat de hoeveelheid wordt overschreden waarop de eigenaar eventueel recht zou hebben gehad, indien hij niet een gedeelte van zijn bedrijf had overgedragen, of afbreuk doet aan de doelstellingen van de heffingsregeling, hetzij door het mogelijk te maken dat na een gedeeltelijke overdracht van een dergelijke hoeveelheid oppervlakten die nooit voor de melkproductie zijn gebruikt, worden omgezet in voederarealen die voor de melkproductie bestemd zijn, hetzij door te bevorderen dat de specifieke referentiehoeveelheden afzonderlijk worden verkocht.
54 Gelet op voorgaande overwegingen, dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord, dat de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening nr. 2055/93, en in het bijzonder het daarin voorkomende begrip "voederarealen", aldus moeten worden uitgelegd, dat in geval van een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf de specifieke referentiehoeveelheid tussen de cedent en de cessionaris moet worden verdeeld of aan de cessionaris toegewezen naar rato van het gedeelte van het bedrijf, dat rechtstreeks of indirect voor de melkproductie werd gebruikt op het moment dat de niet-leveringsverbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 werd aangegaan.
De geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening nr. 2055/93 (tweede vraag)
55 Gelet op het antwoord dat is gegeven op de eerste en de derde vraag, behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door High Court of Justice, Queen's Bench Division bij beschikking van 26 april 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening (EEG) nr. 2055/93 van de Raad van 19 juli 1993 houdende toewijzing van een aanvullende specifieke referentiehoeveelheid aan bepaalde producenten van melk en zuivelproducten, en in het bijzonder het daarin voorkomende begrip "voederarealen", moeten aldus worden uitgelegd, dat in geval van een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf de specifieke referentiehoeveelheid tussen de cedent en de cessionaris moet worden verdeeld of aan de cessionaris toegewezen naar rato van het gedeelte van het bedrijf, dat rechtstreeks of indirect voor de melkproductie werd gebruikt op het moment dat de niet-leveringsverbintenis uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand, werd aangegaan.
De artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening nr. 2055/93, waarbij in het kader van de regeling inzake de extra heffing op melk berekeningsvoorschriften zijn ingevoerd voor de vaststelling van de specifieke referentiehoeveelheid in geval van gedeeltelijke overdracht van een bedrijf, moeten aldus worden uitgelegd, dat in geval van een gedeeltelijke overdracht van een gemengd bedrijf de specifieke referentiehoeveelheid tussen de cedent en de cessionaris moet worden verdeeld of aan de cessionaris toegewezen naar rata van het gedeelte van het bedrijf, dat rechtstreeks of indirect voor de melkproductie werd gebruikt op het moment dat de niet-leveringsverbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 werd aangegaan.
Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Toekenning van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld - Producenten die hun leveringen hebben opgeschort op grond van premieregeling voor niet in handel brengen of omschakeling - Toekenning van specifieke referentiehoeveelheid - Gedeeltelijke overdracht van gemengd bedrijf - Verdeling van specifieke referentiehoeveelheid naar rata van gedeelte van bedrijf dat voor melkproductie werd gebruikt op moment dat niet-leveringsverbintenis werd aangegaan
(Verordeningen van de Raad nrs. 1078/77 en 2055/93, art. 1, lid 2, en 2)
Kosten
56 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-165/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de High Court of Justice, Queen's Bench Division (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
The Queen
en
Ministry of Agriculture Fisheries and Food,
ex parte: B. L. Lay, D. G. Gage en D. J. Gage
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2 van verordening (EEG) nr. 2055/93 van de Raad van 19 juli 1993 houdende toewijzing van een aanvullende specifieke referentiehoeveelheid aan bepaalde producenten van melk en zuivelprodukten (PB 1993, L 187, blz. 8),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Zesde kamer),
samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, G. F. Mancini en G. Hirsch (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- B. L. Lay, D. G. Gage en D. J. Gage, vertegenwoordigd door R. Gordon, QC, en A. MacLean, Barrister, geïnstrueerd door Dawson & Co. Solicitors,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door C. Vajda, Barrister,
- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch adviseur, en door J.-P. Hix, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van B. L. Lay, D. G. Gage en D. J. Gage, vertegenwoordigd door A. MacLean, Barrister; het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en door C. Vajda; de Raad, vertegenwoordigd door J.-P. Hix, en de Commissie, vertegenwoordigd door H.-J. Rabe, ter terechtzitting van 13 maart 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1997,
het navolgende
Arrest