Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 oktober 1996.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 oktober 1996.
1 Bij vonnis van 22 mei 1995, ingekomen bij het Hof op 7 juni daaraanvolgend, heeft het Tribunal administratif d' Amiens het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de bepalingen van de communautaire regelgeving betreffende verschillende bijdragen en heffingen in de sector suiker.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen de naamloze vennootschap Sucrerie agricole de Maizy (hierna: "Sucrerie de Maizy"), een in de produktie van suiker gespecialiseerde onderneming waarvan alle goederen, rechten en verplichtingen, daaronder begrepen de procedure in het hoofdgeding, zijn overgenomen door de naamloze vennootschap Sucrerie de Berneuil-sur-Aisne, en de directeur régional des impôts (hierna: "belastingdienst").
3 Het geschil betreft de wettigheid van de naheffingsaanslagen waarbij de belastingdienst van Sucrerie de Maizy aanvullende vennootschapsbelasting heeft gevorderd over de belastingjaren 1985/1986 (afgesloten op 30 juni 1986) en 1986/1987 (afgesloten op 30 juni 1987). Deze naheffingsaanslagen betreffen: a) de bedragen verschuldigd uit hoofde van opslagbijdrage, compensatieheffing en speciale compensatieheffing, alle ingevoerd bij de communautaire regelgeving in de sector suiker; b) de verrekening van de bedragen verschuldigd uit hoofde van de bij die regelgeving ingevoerde produktieheffing, en van de bedragen verschuldigd uit hoofde van de twee zojuist genoemde compensatieheffingen, voor de herwaardering van de voorraden van Sucrerie de Maizy op 30 juni 1987.
4 Gelijk uit de stukken blijkt, is volgens de Franse belastingwetgeving (artikel 38, lid 2, van de Code général des impôts) het bedrag van een heffing of bijdrage, als schuldvordering van een derde, aftrekbaar van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (dat wil zeggen van het belastbaar inkomen). Een schuldvordering van een derde kan slechts als aan het einde van een belastingjaar te betalen lasten worden geboekt, indien de vordering, die principieel vaststaand en naar bedrag nauwkeurig bepaald moet zijn, betrekking heeft op een verrichting ten aanzien waarvan het belastbare feit in dat belastingjaar valt.
5 De belastingdienst ging tot genoemde naheffingen over, omdat zij van mening is, dat volgens de communautaire regelgeving opslagbijdragen aan de afzet van de suiker verbonden verkoopkosten zijn, zodat de desbetreffende bedragen betrekking hebben op het belastingjaar waarin de suiker is afgezet en niet op het jaar waarin hij is geproduceerd, dat de compensatieheffing en de speciale compensatieheffing rusten op de produktie van de seizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991, zodat de hiermee verband houdende bedragen betrekking hebben op die jaren, en ten slotte dat de bedragen betreffende de produktieheffingen, de compensatieheffing en de speciale compensatieheffing, als lasten verband houdend met de produktie van suiker, in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling van de kostprijs van de voorraden van Sucrerie de Maizy op 30 juni 1987.
6 Sucrerie de Maizy daarentegen is van mening, dat volgens de communautaire voorschriften de opslagbijdrage een heffing op de produktie is, ten aanzien waarvan het belastbare feit de produktie van de suiker is, zodat de desbetreffende bedragen betrekking hebben op het belastingjaar waarin de suiker is geproduceerd, dat de compensatieheffing en de speciale compensatieheffing betrekking hebben op de activiteit van de producenten in de jaren 1981/1982 tot en met 1985/1986, zodat de hiermee verband houdende bedragen ten laste van die jaren en niet van de jaren 1986/1987 tot en met 1990/1991 moeten kunnen worden gebracht, en ten slotte dat de produktiebijdragen en de twee compensatieheffingen aan de afzet van de suiker verbonden verkoopkosten zijn, zodat de betrokken bedragen niet in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling van de kostprijs van de voorraden op 30 juni 1987.
7 Bij verzoekschrift, neergelegd bij het Tribunal administratif d' Amiens op 14 november 1990, heeft Sucrerie de Maizy deze rechterlijke instantie verzocht te verklaren, dat zij de haar opgelegde aanvullende belasting en vertragingsrente niet verschuldigd is.
8 Van oordeel, dat de uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is om het geschil te kunnen beslechten, heeft het Tribunal administratif d' Amiens besloten het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Artikel 1 van het dictum van dit vonnis luidt als volgt:
"De behandeling van het verzoekschrift van de Société sucrière agricole de Maizy wordt geschorst tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak zal hebben gedaan op de in de rechtsoverwegingen van dit vonnis aangegeven prejudiciële vragen."
9 De in het verwijzingsvonnis naar voren komende vragen strekken ertoe, dat door uitlegging van de toepasselijke bepalingen van de communautaire regelgeving betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, wordt vastgesteld:
1) of het feit waardoor de verplichting tot betaling van de opslagbijdrage ontstaat, de produktie dan wel de afzet van de suiker is,
2) of de verschuldigdheid van de compensatieheffing en de speciale compensatieheffing valt in de belastingjaren 1981/1982 tot en met 1985/1986, dan wel de jaren 1986/1987 tot en met 1990/1991,
3) of het feit waardoor de verplichting tot betaling van eerdergenoemde produktiebijdragen en twee compensatieheffingen ontstaat, de produktie dan wel de afzet van de suiker is.
10 De prejudiciële vragen zijn in het verwijzingsvonnis niet geformuleerd. Aangezien de strekking van de aan het Hof gestelde vragen evenwel duidelijk blijkt uit de in de motivering van het vonnis genoemde communautaire bepalingen en de in deze motivering gegeven omschrijving van de problemen, is het Hof in staat die vragen zelf te formuleren.
11 Hierna zal dan ook achtereenvolgens worden overgegaan tot de formulering en het onderzoek van, in de eerste plaats de vraag betreffende de opslagbijdrage, in de tweede plaats de vraag betreffende de produktieheffingen, in de derde plaats de vraag betreffende de compensatieheffing, en in de vierde plaats de vraag betreffende de speciale compensatieheffing.
De eerste vraag
12 In het verwijzingsvonnis wordt verklaard, dat "de oplossing van het geding (...) af(hangt) van de uitlegging van genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende het feit dat de verplichting tot betaling van de opslagbijdrage doet ontstaan".
13 In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat het Hof in het arrest van 4 mei 1995 (zaak C-19/94, SAFBA, Jurispr. 1995, blz. I-1051, r.o. 11) heeft verklaard, dat "het feit dat de verplichting tot betaling (van de opslagbijdrage) doet ontstaan", waarnaar de nationale rechter verwijst, geen begrip is van de betrokken communautaire regeling, maar van het Franse belastingrecht. Het staat echter niet aan het Hof een uitspraak te doen over de strekking van een begrip van nationaal recht. In het kader van de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties dient het Hof evenwel de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht uit te leggen, zodat duidelijk wordt vanaf welk moment is voldaan aan de door deze bepalingen vereiste voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de bijdrage. Vervolgens moet de nationale rechter op basis van deze uitlegging van het Hof het nationale belastingrecht toepassen.
14 Gelet op het voorgaande moet er in casu van worden uitgegaan, dat de nationale rechter in de eerste plaats wenst te vernemen, of artikel 8, lid 2, derde alinea, sub a, van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB 1981, L 177, blz. 4), en artikel 6, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1358/77 van de Raad van 20 juni 1977 houdende de algemene voorschriften inzake verevening van de opslagkosten in de sector suiker en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 750/68 (PB 1977, L 156, blz. 4), aldus moeten worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de opslagbijdrage is voldaan op het moment van de produktie of op dat van de afzet van de suiker.
15 In het arrest SAFBA (reeds aangehaald) heeft het Hof voor recht verklaard, dat artikel 8, lid 2, derde alinea, sub a, van verordening nr. 1785/81 en artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1358/77 aldus moeten worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de opslagbijdrage is voldaan op het moment van de afzet van de suiker.
16 In casu dient op de eerste vraag hetzelfde antwoord te worden gegeven.
De tweede vraag
17 Het verwijzingsvonnis vermeldt niet de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende de produktieheffingen, die hij uitgelegd wil zien. Uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt evenwel, dat de in het verwijzingsvonnis genoemde "produktieheffingen" de basisproduktieheffing en de B-heffing zijn, bedoeld in artikel 28 van verordening nr. 1785/81 (reeds aangehaald), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 934/86 van de Raad van 24 maart 1986 (PB 1986, L 87, blz. 1).
18 In verordening nr. 1785/81 is het beginsel vastgelegd, dat de kosten voor de afzet van de communautaire produktieoverschotten volledig door de producenten zelf worden gefinancierd. Daartoe is de heffing op de basisproduktie, dat wil zeggen de produktie van A- en B-suiker, ingevoerd.
19 Artikel 28, lid 3, van verordening nr. 1785/81 bepaalt het volgende:
"Wanneer de in lid 1 bedoelde vaststellingen na aanpassing overeenkomstig lid 2, en onverminderd artikel 29, lid 1, wijzen op een te verwachten totaal verlies, wordt dit verlies gedeeld door de verwachte hoeveelheid A- en B-suiker en A- en B-isoglucose, die voor rekening van het lopende verkoopseizoen is geproduceerd. Het hieruit voortvloeiende bedrag moet bij de fabrikanten worden geïnd als basisproduktieheffing op hun produktie van A- en B-suiker en A- en B-isoglucose.
(...)"
20 De hoogte van deze heffing is gelimiteerd. Wanneer ten gevolge van de gestelde limiet de basisproduktieheffing het totale verlies, dat wil zeggen de totale kosten voor de afzet van de overschotten, niet geheel kan dekken, voorziet verordening nr. 1785/81 in een aanvullende heffing op het B-quotum, de zogeheten B-heffing.
21 Artikel 28, lid 4, bepaalt in dit verband het volgende:
"Wanneer het ten gevolge van de limitering van de basisproduktieheffing niet mogelijk is het in lid 3, eerste alinea, bedoelde totale verlies geheel te dekken, wordt het saldo gedeeld door de verwachte hoeveelheid B-suiker en B-isoglucose die voor rekening van het betrokken verkoopseizoen is geproduceerd. Het hieruit voortvloeiende bedrag moet bij de fabrikanten worden geïnd als B-heffing op hun produktie van B-suiker en B-isoglucose. Onder voorbehoud van lid 5 mag deze heffing evenwel niet hoger zijn
° voor B-suiker, dan een bedrag dat gelijk is aan 30 % van de interventieprijs voor witte suiker,
en
° voor B-isoglucose, dan het ten laste van de suikerfabrikanten blijvende deel van de B-heffing."
22 In het op de produktieheffingen betrekking hebbende onderdeel van het verwijzingsvonnis wordt verklaard, dat "de oplossing van het geding (...) af(hangt) van de uitlegging van (...) [de] genoemde gemeenschapsbepalingen betreffende het feit dat de verplichting tot betaling van de omstreden bijdragen en heffingen doet ontstaan". De vraag zou zijn, of de op die bijdragen en heffingen betrekking hebbende bedragen aan de afzet van de suiker verbonden verkoopkosten zijn, dan wel kosten verbonden aan de produktie van de suiker, die als zodanig in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling van de kostprijs van de voorraden van Sucrerie de Maizy op 30 juni 1987.
23 In dit verband moet worden opgemerkt, dat het "feit dat de verplichting tot betaling (van de produktieheffingen) doet ontstaan", waarnaar de nationale rechter verwijst, geen begrip van de betrokken communautaire regeling is, maar van het Franse belastingrecht (zie, wat de opslagbijdrage betreft, r.o. 13 van het onderhavige arrest) en dat in een dergelijke situatie het Hof de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht dient uit te leggen, zodat duidelijk wordt vanaf welk moment is voldaan aan de door deze bepalingen vereiste voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de produktieheffingen. Vervolgens moet de nationale rechter op basis van deze uitlegging van het Hof het nationale belastingrecht toepassen.
24 Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan, dat de nationale rechter in de tweede plaats wenst te vernemen, of artikel 28, leden 3 en 4, van verordening nr. 1785/81 aldus moet worden uitgelegd, dat aan de daarin gestelde voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de produktieheffingen is voldaan bij de produktie of bij de afzet van de suiker.
25 In dit verband moet worden vastgesteld, dat het volgens artikel 28, lid 3, van verordening nr. 1785/81 de produktie en niet de afzet van suiker is die de verplichting tot betaling van de produktieheffing doet ontstaan. Volgens deze bepaling wordt de heffing immers berekend door het te verwachten totale verlies te delen door de verwachte hoeveelheid A- en B-suiker "die voor rekening van het betrokken verkoopseizoen is geproduceerd" en moet "het hieruit voortvloeiende bedrag (...) bij de fabrikanten worden geïnd (...) op hun produktie van A- en B-suiker (...)".
26 Het is derhalve mogelijk, na elk verkoopseizoen op basis van de totale suikerproduktie het bedrag van de basisproduktieheffing vast te stellen.
27 Voor de B-heffing geldt hetzelfde. In artikel 28, lid 4, van verordening nr. 1785/81 wordt immers bepaald, dat deze heffing wordt berekend door het saldo van het totale verlies, dat wil zeggen het bedrag dat niet wordt gedekt door de opbrengst van de basisproduktieheffingen, te delen door de verwachte hoeveelheid B-suiker "die voor rekening van het betrokken verkoopseizoen is geproduceerd" en dat "het hieruit voortvloeiende bedrag (...) bij de fabrikanten (moet) worden geïnd (...) op hun produktie van B-suiker (...)".
28 Mitsdien moet op deze vraag worden geantwoord, dat artikel 28, leden 3 en 4, van verordening nr. 1785/81 aldus moet worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de in deze bepaling bedoelde produktieheffingen is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na elk verkoopseizoen.
De derde vraag
29 Na de periode 1981/1982 tot en met 1985/1986 werd een geschat tekort van 400 miljoen ECU ten opzichte van de uitgaven in verband met de export van de communautaire produktieoverschotten geconstateerd. Ter dekking van dit tekort werd de compensatieheffing gecreëerd.
30 Daartoe is bij artikel 1, sub 9, van verordening nr. 934/86 in verordening nr. 1785/81 een artikel 32 bis ingevoegd, waarvan lid 1 luidt als volgt:
"1. Onverminderd het bepaalde in titel III wordt van de suiker- en isoglucosefabrikanten in de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991 een compensatieheffing geïnd over hun produktie van A- en B-suiker, en A- en B-isoglucose, ten einde het na de toepassing van de quotaregeling in de periode 1981/1982 tot en met 1985/1986 geconstateerde tekort van 400 miljoen ECU te compenseren.
(...)"
31 De uitvoeringsbepalingen betreffende de inning van de compensatieheffing in de sector suiker zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3046/86 van de Commissie van 3 oktober 1986 (PB 1986, L 283, blz. 15).
32 Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:
"De Lid-Staten innen van de suikerfabrikanten en van de isoglucosefabrikanten de compensatieheffing waarvan de bedragen zijn vastgesteld bij artikel 32 bis, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 1785/81, in twee schijven. Deze inning geschiedt voor elk betrokken verkoopseizoen vóór 15 december van dat verkoopseizoen voor de eerste schijf, die als voorschot geldt, en vóór 15 december volgend op dat verkoopseizoen voor de tweede schijf, zijnde het te betalen saldo."
33 In het verwijzingsvonnis wordt verklaard, dat "de oplossing van het geding (...) af(hangt) van de uitlegging van genoemde gemeenschapsbepalingen betreffende het feit dat de verplichting tot betaling van de compensatieheffing doet ontstaan" en van het begrip "tijdvak van verschuldigdheid" van de compensatieheffing. De vraag zou zijn, of de bedragen uit hoofde van de compensatieheffing aan de afzet van de suiker verbonden verkoopkosten zijn, zodat het "feit dat de verplichting tot betaling doet ontstaan" de afzet is, dan wel aan de produktie van de suiker verbonden kosten, zodat het "feit dat de verplichting tot betaling doet ontstaan" de produktie is, en deze bedragen als zodanig in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling van de kostprijs van de voorraden van Sucrerie de Maizy op 30 juni 1987. Betreffende het "tijdvak van verschuldigdheid" zou moeten worden bepaald, of de bedragen uit hoofde van de compensatieheffing betrekking hebben op de activiteit van de producenten in de seizoenen 1981/1982 tot en met 1985/1986, waardoor zij voor die seizoenen in aanmerking zouden moeten worden genomen, dan wel op deze activiteit in de seizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991.
34 Aangezien het "feit dat de verplichting tot betaling van de compensatieheffing doet ontstaan" en het "tijdvak van verschuldigdheid", waarnaar de nationale rechter verwijst, geen begrippen van de betrokken communautaire regeling zijn, maar van het Franse belastingrecht (zie r.o. 13 en 23 van het onderhavige arrest), dient het Hof de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht uit te leggen, zodat duidelijk wordt vanaf welk moment is voldaan aan de door deze bepalingen vereiste voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de compensatieheffing. Vervolgens moet de nationale rechter op basis van deze uitlegging van het Hof het nationale belastingrecht toepassen.
35 Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan, dat de nationale rechter in de derde plaats wenst te vernemen, of artikel 32 bis, lid 1, van verordening nr. 1785/81, zoals gewijzigd bij verordening nr. 934/86, en artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3046/86 aldus moeten worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de compensatieheffing is voldaan in de periode 1981/1982 tot en met 1985/1986, dan wel bij de suikerproduktie van elk van de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991.
36 In dit verband zij in herinnering gebracht, dat de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 934/86 ten aanzien van de invoering van de compensatieheffing preciseert, dat "om alle werkelijke uitgaven in verband met de uitvoer van communautaire produktieoverschotten in de verkoopseizoenen 1981/1982 tot en met 1985/1986 te kunnen dekken en los van de toepassing in de toekomst van de bij artikel 28 van verordening (EEG) nr. 1785/81 ingestelde regeling inzake zelffinanciering, een compensatieheffing voor de betrokken sector moet worden ingevoerd; dat daartoe een beroep moet worden gedaan op de solidariteit van alle betrokken producenten om het na de periode 1981/1982 tot en met 1985/1986 geconstateerde deficit, dat voor de begroting op 400 miljoen ECU wordt geraamd, te kunnen wegwerken; dat het, voor een zo billijk mogelijke toepassing van deze heffing, gerechtvaardigd is deze over een periode van vijf verkoopseizoenen te verdelen en toe te passen op de totale produktie van suiker (...) waarvoor rechtstreeks of zijdelings de garantie van de gemeenschappelijke ordening der markten van toepassing is geweest". In de achtste overweging wordt daaraan toegevoegd, dat "het materieel onmogelijk is deze heffing zowel op het niveau van de landbouwproducent als op het niveau van de verwerkende industrie individueel in rekening te brengen (...)".
37 Artikel 32 bis, lid 1, van verordening nr. 1785/81 bepaalt dan ook, dat "van de suiker(...)fabrikanten (...) in de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991 een compensatieheffing [wordt] geïnd over hun produktie van A- en B-suiker (...)".
38 Bijgevolg is het de suikerproduktie van de seizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991 die bepalend is voor de berekening van de compensatieheffing, daar de suikerproduktie van de individuele fabrikanten in de seizoenen 1981/1982 tot en met 1985/1986 voor die berekening niet in aanmerking wordt genomen.
39 Voorts volgt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3046/86, dat de compensatieheffing moet worden betaald in twee schijven, waarvan de eerste voor elk betrokken verkoopseizoen wordt geïnd vóór 15 december van dat verkoopseizoen en de tweede vóór 15 december volgend op dat verkoopseizoen.
40 Mitsdien moet op deze vraag worden geantwoord, dat artikel 32 bis, lid 1, van verordening nr. 1785/81, zoals gewijzigd bij verordening nr. 934/86, en artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3046/86 aldus moeten worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de compensatieheffing is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na elk van de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991.
De vierde vraag
41 De speciale compensatieheffing betreft het verkoopseizoen 1986/1987. Zij is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 1914/87 van de Raad van 2 juli 1987 tot instelling van een speciale compensatieheffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1986/1987 (PB 1987, L 183, blz. 5), ter compensatie van het voor dit seizoen te verwachten omvangrijke verlies, dat niet zou worden gedekt door de ontvangsten uit de produktieheffingen.
42 Artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1914/87 luidt:
"2. De speciale compensatieheffing wordt voor iedere suikerproducerende onderneming en iedere isoglucoseproducerende onderneming berekend door een nader te bepalen coëfficiënt toe te passen op het bedrag dat de onderneming verschuldigd is uit hoofde van de produktieheffingen voor het verkoopseizoen 1986/1987. (...)
De speciale compensatieheffing moet vóór 15 december 1987 worden betaald."
43 De modaliteiten voor de toepassing van verordening nr. 1914/87 zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3061/87 van de Commissie van 13 oktober 1987 tot vaststelling van de coëfficiënt voor de berekening van de speciale compensatieheffing voor het verkoopseizoen 1986/1987 in de sector suiker (PB 1987, L 290, blz. 10).
44 In artikel 2 van deze verordening wordt bepaald, dat de speciale compensatieheffing wordt geïnd tegelijk met het saldo van de bij artikel 28 van verordening nr. 1785/81 vastgestelde produktieheffingen (lid 1), en dat de Lid-Staten met het oog daarop voor iedere producent voor het verkoopseizoen 1986/1987 de in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1914/87 bedoelde berekening opstellen (lid 2).
45 In het verwijzingsvonnis wordt verklaard, dat "de oplossing van het geding (...) af(hangt) van de uitlegging van genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende het feit dat de verplichting tot betaling (van de speciale compensatieheffing) doet ontstaan" en van het begrip "tijdvak van verschuldigdheid van de speciale compensatieheffing".
46 De redenen voor de vragen van de nationale rechter betreffende het "feit dat de verplichting tot betaling (van de speciale compensatieheffing) doet ontstaan" en het "tijdvak van verschuldigdheid" van deze heffing, zijn analoog aan de in rechtsoverweging 33 van dit arrest uiteengezette redenen betreffende de compensatieheffing.
47 Aangezien het "feit dat de verplichting tot betaling (van de speciale compensatieheffing) doet ontstaan" en het "tijdvak van verschuldigdheid" daarvan, waarnaar de nationale rechter verwijst, geen begrippen van de betrokken gemeenschapsregeling zijn, maar van het Franse belastingrecht, dient het Hof ook in dit geval (zie r.o. 13, 23 en 34 van het onderhavige arrest) de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht uit te leggen, zodat duidelijk wordt vanaf welk moment is voldaan aan de door deze bepalingen vereiste voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de speciale compensatieheffing. Vervolgens moet de nationale rechter op basis van deze uitlegging van het Hof het nationale belastingrecht toepassen.
48 Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan, dat de nationale rechter in de vierde plaats wenst te vernemen, of artikel 1 van verordening nr. 1914/87 en de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 3061/87 aldus moeten worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de speciale compensatieheffing is voldaan bij de suikerproduktie van het verkoopseizoen 1986/1987, dan wel vóór dit seizoen.
49 In dit verband zij opgemerkt, dat de speciale compensatieheffing blijkens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1914/87 een aanvulling is op de produktieheffingen. Volgens deze bepaling wordt deze heffing immers voor elke betrokken onderneming berekend door op het bedrag dat de onderneming uit hoofde van de produktieheffingen voor het verkoopseizoen 1986/1987 verschuldigd is, een coëfficiënt toe te passen.
50 De speciale compensatieheffing is derhalve van dezelfde aard als de produktieheffingen.
51 Gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 25 en 27 van dit arrest ten aanzien van laatstgenoemde heffingen is vastgesteld, moet ervan worden uitgegaan, dat de suikerproduktie tijdens het verkoopseizoen 1986/1987, en niet de afzet daarvan, de verplichting tot betaling van de speciale compensatieheffing doet ontstaan. Deze verplichting wordt geconcretiseerd, wanneer het te betalen bedrag is komen vast te staan.
52 Wat dit bedrag betreft, is in artikel 1 van verordening nr. 3061/87 de in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1914/87 bedoelde coëfficiënt vastgesteld.
53 Voor het overige bepaalt laatstgenoemd artikel, dat de speciale compensatieheffing vóór 15 december 1987 moet worden betaald. In artikel 2 van verordening nr. 3061/87 wordt dienaangaande gepreciseerd, dat de betrokken heffing tegelijk met het saldo van de produktieheffingen wordt geïnd (lid 1), en dat de Lid-Staten met het oog daarop voor iedere producent vóór 1 november 1987 de berekening opstellen.
54 Mitsdien moet op deze vraag worden geantwoord, dat artikel 1 van verordening nr. 1914/87 en de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 3061/87 aldus moeten worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de speciale compensatieheffing is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na het verkoopseizoen 1986/1987.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunal administratif d' Amiens bij vonnis van 22 mei 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 8, lid 2, derde alinea, sub a, van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en artikel 6, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1358/77 van de Raad van 20 juni 1977 houdende de algemene voorschriften inzake verevening van de opslagkosten in de sector suiker en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 750/68, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de opslagbijdrage is voldaan op het moment van de afzet van de suiker.
2) Artikel 28, leden 3 en 4, van verordening nr. 1785/81 moet aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de in deze bepaling bedoelde produktieheffingen is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na elk verkoopseizoen.
3) Artikel 32 bis, lid 1, van verordening nr. 1785/81, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 934/86 van de Raad van 24 maart 1986, en artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3046/86 van de Commissie van 3 oktober 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de inning van de compensatieheffing in de sector suiker, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de compensatieheffing is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na elk van de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991.
4) Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1914/87 van de Raad van 2 juli 1987 tot instelling van een speciale compensatieheffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1986/1987, en de artikelen 1 en 2 van verordening (EEG) nr. 3061/87 van de Commissie van 13 oktober 1987 tot vaststelling van de coëfficiënt voor de berekening van de speciale compensatieheffing voor het verkoopseizoen 1986/1987 in de sector suiker, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de speciale compensatieheffing is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na het verkoopseizoen 1986/1987.
1. Artikel 8, lid 2, derde alinea, sub a, van verordening nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1358/77 houdende de algemene voorschriften inzake verevening van de opslagkosten in de sector suiker en houdende intrekking van verordening nr. 750/68, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de opslagbijdrage is voldaan op het moment van de afzet van de suiker.
2. Artikel 28, leden 3 en 4, van verordening nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, moet aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de in deze bepaling bedoelde produktieheffingen is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na elk verkoopseizoen.
3. Artikel 32 bis, lid 1, van verordening nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, zoals gewijzigd bij verordening nr. 934/86, en artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3046/86 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de inning van de compensatieheffing in de sector suiker, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de compensatieheffing is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na elk van de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991.
4. Artikel 1 van verordening nr. 1914/87 tot instelling van een speciale compensatieheffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1986/1987, en de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 3061/87 tot vaststelling van de coëfficiënt voor de berekening van de speciale compensatieheffing voor het verkoopseizoen 1986/1987 in de sector suiker, moeten aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de speciale compensatieheffing is voldaan bij de berekening van de suikerproduktie na het verkoopseizoen 1986/1987.
++++
1. Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Suiker ° Verevening van opslagkosten ° Verplichte bijdrage van fabrikanten ° Ontstaan van betalingsverplichting ° Afzet van suiker
(Verordeningen van de Raad nr. 1358/77, art. 6, lid 4, en nr. 1785/81, art. 8, lid 2, derde alinea, sub a)
2. Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Suiker ° Basisproduktieheffing ° Aanvullende heffing op B-quota ° Ontstaan van betalingsverplichting ° Einde van elk verkoopseizoen
(Verordening nr. 1785/81 van de Raad, art. 28, leden 3 en 4)
3. Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Suiker ° Compensatieheffing ° Ontstaan van betalingsverplichting ° Einde van elk van de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991
(Verordening nr. 1785/81 van de Raad, art. 32 bis, lid 1, zoals gewijzigd bij verordening nr. 934/86; verordening nr. 3046/86 van de Commissie, art. 1, lid 1)
4. Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Suiker ° Speciale compensatieheffing ° Ontstaan van betalingsverplichting ° Einde van verkoopseizoen 1986/1987
(Verordening nr. 1914/87 van de Raad, art. 1; verordening nr. 3061/87 van de Commissie, art. 1 en 2)
Kosten
55 De kosten door de Franse en de Griekse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-172/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal administratif d' Amiens (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Société sucrière agricole de Maizy,
Société sucrière de Berneuil-sur-Aisne
en
Directeur régional des impôts,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de bepalingen van de communautaire regelgeving betreffende verschillende bijdragen en heffingen in de sector suiker,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, waarnemend voor de president van de Vierde kamer (rapporteur), P. J. G. Kapteyn en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: M. B. Elmer
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Pascal, attaché bij de centrale administratie van deze directie, als gemachtigden,
° de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en F. Dedoussi, gevolmachtigde bij voornoemde dienst, als gemachtigden,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March, juridisch adviseur, en G. Berscheid, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 1996,
het navolgende
Arrest