Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 oktober 1998.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 oktober 1998.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 september 1995, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 5 en 189 EG-Verdrag juncto richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40; hierna: "richtlijn"), met name de artikelen 2, 3, 5, lid 2, 6, lid 2, 8, 9 en 12, leden 1 en 2, daarvan.

2 De richtlijn, vastgesteld op de grondslag van de artikelen 100 en 235 EG-Verdrag, bevat een elfde overweging, luidend dat "de milieueffecten van een project moeten worden beoordeeld teneinde rekening te houden met het streven de gezondheid van de mens te beschermen, via een beter milieu bij te dragen tot de kwaliteit van het bestaan, toe te zien op de instandhouding van de diversiteit van de soorten, en het reproductievermogen van het ecosysteem als fundamentele grondslag van het leven in stand te houden".

3 Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

"1. Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

2. In deze richtlijn wordt verstaan onder:

Project:

- de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken;

(...)

Vergunning:

Het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren.

(...)"

4 Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

"Bij de milieueffectbeoordeling wordt op passende wijze een identificatie, beschrijving en beoordeling, op grond van elk geval afzonderlijk en overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11, gegeven van de directe en indirecte effecten van een project op de volgende factoren:

- mens, dier en plant; - bodem, water, lucht, klimaat en landschap;

- de interactie tussen de in het eerste en tweede streepje genoemde factoren;

- de materiële goederen en het culturele erfgoed."

5 Ingevolge artikel 12, lid 1, van de richtlijn dienden de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om binnen drie jaar na de kennisgeving ervan aan de bepalingen ervan te voldoen. Op 3 juli 1985 is van de richtlijn kennis gegeven, zodat deze termijn op 3 juli 1988 is verstreken.

6 De richtlijn is in Duitsland uitgevoerd door het Gesetz über die Umweltverträglichkeitsprüfung (hierna: "UVPG") van 12 februari 1990, in werking getreden op 1 augustus 1990 (BGBl. I, 1990, blz. 205).

7 Na onderzoek van de inhoud van het UVPG kwam de Commissie tot de slotsom, dat de in Duitsland geldende wettelijke regeling, zoals zij haar was meegedeeld, niet met de bepalingen van de richtlijn strookte. Bij aanmaningsbrief van 4 februari 1992 stelde zij de Duitse regering derhalve in kennis van de verschillende tegen haar geformuleerde grieven.

8 Nadat de Duitse regering bij brief van 16 juni 1992 hierop had geantwoord, nam de Commissie haar standpunt betreffende een aantal van de in haar aanmaningsbrief geformuleerde grieven nogmaals in overweging en formuleerde zij ten slotte in het met redenen omkleed advies van 4 juli 1994 aan deze regering grieven die in zes hoofdstukken kunnen worden ingedeeld en die verschillende gevallen van niet-nakoming van de verplichting tot juiste tenuitvoerlegging van de richtlijn vormen. De Commissie verzocht de Duitse regering, de nodige maatregelen te treffen om binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving van dit advies hieraan te voldoen.

9 Toen op haar met redenen omkleed advies niet werd gereageerd, wendde de Commissie zich tot het Hof. Het beroep van de Commissie had betrekking op zes verschillende hoofdstukken van niet-nakoming, te weten te late omzetting van de richtlijn, niet-mededeling van alle op het onder de richtlijn vallende gebied vastgestelde bepalingen, niet-toepassing van de richtlijn op alle projecten waarvoor na 3 juli 1988 vergunning is verleend, onvolledige omzetting van artikel 2 van de richtlijn ter zake van de in bijlage II genoemde projecten, onvolledige omzetting van artikel 5, lid 2, van de richtlijn en niet-toepassing van de richtlijn bij de verwezenlijking van twee specifieke projecten.

10 Na de door de Duitse regering in haar verweerschrift verstrekte toelichting heeft de Commissie haar grieven die het zesde hoofdstuk van het verzoekschrift vormen, laten vallen.

Te late omzetting van de richtlijn

11 De Commissie verwijt de Duitse regering, dat zij niet binnen de voorgeschreven termijn de nodige maatregelen heeft getroffen om zich naar de richtlijn te voegen, nu die termijn op 3 juli 1988 is verstreken en het UVPG op 1 augustus 1990 in werking is getreden. De verwerende lidstaat is dus de verplichtingen niet nagekomen die krachtens de artikelen 5 en 189, derde alinea, van het Verdrag juncto artikel 12, lid 1, van de richtlijn op hem rusten.

12 De Duitse regering betwist de opportuniteit van een formele vaststelling van de gestelde niet-nakoming, daar het Hof in het arrest van 9 augustus 1994, Bund Naturschutz in Bayern e.a. (C-396/92, Jurispr. blz. I-3717), al heeft vastgesteld, dat de richtlijn in Duitsland niet tijdig was uitgevoerd.

13 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het arrest Bund Naturschutz in Bayern e.a. (reeds aangehaald) is gewezen in het kader van een prejudiciële verwijzing betreffende de uitlegging van artikel 12, lid 1, van de richtlijn. De niet-nakomingsprocedure heeft daarentegen een ander doel en andere gevolgen.

14 Het beroep wegens niet-nakoming heeft tot doel, dat formeel wordt vastgesteld dat een lidstaat niet aan zijn uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.

15 Wat de gevolgen ervan betreft, is de formele vaststelling van een niet-nakoming een voorwaarde voor eventuele inleiding van de procedure van artikel 171 EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie.

16 Volgens de rechtspraak van het Hof ten slotte is de Commissie, als hoedster van het Verdrag, bij uitsluiting bevoegd te beslissen, of het opportuun is om een niet-nakomingsprocedure in te leiden (arrest van 11 augustus 1995, Commissie/Duitsland, C-431/92, Jurispr. blz. I-2189, punt 22).

17 Derhalve moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet binnen de voorgeschreven termijn de nodige maatregelen te treffen om zich naar de richtlijn te voegen, de krachtens artikel 12, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Niet-mededeling van alle op het onder de richtlijn vallende gebied vastgestelde bepalingen

18 Artikel 12, lid 2, van de richtlijn luidt: "De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen."

19 De Commissie verwijt de Duitse regering, dat zij haar niet in kennis heeft gesteld van alle ter omzetting van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, waaronder die welke door de deelstaten zijn vastgesteld. Daar laatstgenoemde bepalingen op het onder de richtlijn vallende gebied zijn vastgesteld, hadden zij, aldus de Commissie, ingevolge artikel 12, lid 2, van de richtlijn aan haar moeten worden meegedeeld. De verwerende lidstaat is derhalve de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 5 en 189, derde alinea, van het Verdrag juncto artikel 12, lid 2, van de richtlijn.

20 Daartegen brengt de Duitse regering in, dat noch laatstgenoemde bepaling, noch enige andere bepaling van gemeenschapsrecht haar ertoe verplicht, alle maatregelen die zij heeft genomen om de richtlijn na te leven, aan de Commissie mede te delen.

21 Zij betoogt verder, dat overeenkomstig § 4 UVPG deze wet voorgaat boven de specifieke wetten en de wettelijke regeling van de deelstaten. Indien de daarin gestelde eisen minder ver gaan dan die welke in het UVPG zijn neergelegd, zijn de regels van het UVPG rechtstreeks van toepassing. Aldus waarborgt het UVPG, dat aan de eisen van de richtlijn volledig wordt voldaan, zodat de mededeling van andere bepalingen aan de Commissie overbodig is.

22 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de formulering van artikel 12, lid 2, van de richtlijn geen enkele twijfel laat bestaan over de reikwijdte van de op de lidstaten rustende verplichting, de Commissie in kennis te stellen van alle door hen op het onder de richtlijn vallende gebied vastgestelde bepalingen. Evenmin kan op grond daarvan worden aangenomen, dat met betrekking tot deze verplichting onderscheid kan worden gemaakt naargelang de federale of gecentraliseerde structuur van de lidstaten of naar gelang van de in elke lidstaat gevolgde wetgevingstechniek.

23 Aangezien de mededelingsplicht geldt voor alle op het onder de richtlijn vallende gebied vastgestelde nationale bepalingen, kan aan de vaststelling van de gestelde niet-nakoming niet worden afgedaan door de overweging, dat de aan de Commissie meegedeelde bepalingen van het UVPG voorgaan boven de niet-meegedeelde bepalingen.

24 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 12, lid 2, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door de Commissie niet in kennis te stellen van alle maatregelen die zij voor het volgen van de richtlijn heeft getroffen.

Niet-toepassing van de richtlijn op alle projecten waarvoor na 3 juli 1988 vergunning is verleend

25 § 22, lid 1, UVPG bevat een overgangsregeling volgens welke reeds ingeleide vergunningsprocedures moeten worden afgewikkeld overeenkomstig de bepalingen van deze wet, wanneer het project nog niet bekend is gemaakt op het moment van de inwerkingtreding van het UVPG, te weten 1 augustus 1990.

26 Volgens de Commissie beperkt deze overgangsbepaling van het UVPG de werkingssfeer ervan in de tijd, in dier voege dat vóór 1 augustus 1990, maar na 3 juli 1988, de datum waarop de termijn voor uitvoering van de richtlijn verstreek, ingeleide vergunningsprocedures niet aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de vereisten van de richtlijn zijn onderworpen. De verwerende lidstaat heeft dus niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 5 en 189, derde alinea, van het Verdrag juncto artikel 12, lid 1, van de richtlijn.

27 De Bondsregering stelt, dat reeds uit de arresten Bund Naturschutz in Bayern e.a. en Commissie/Duitsland (beide reeds aangehaald) blijkt, dat de Bondsrepubliek Duitsland een afwijkingsregeling als die van § 22, lid 1, UVPG niet had mogen vaststellen voor de projecten waarvoor de vergunningsaanvraag na 3 juli 1988 was ingediend, en deze projecten dus niet van de verplichte milieueffectbeoordeling had mogen vrijstellen. Daar het vraagstuk dus bij deze twee arresten is beslecht, zou niets rechtvaardigen, dat het Hof zich opnieuw over deze rechtsvraag uitspreekt.

28 In dit verband zij erop gewezen, dat de zaak die tot het arrest Commissie/Duitsland (reeds aangehaald) heeft geleid, een ander doel had, namelijk de vaststelling van de niet-nakoming van de verwerende lidstaat op grond dat deze in een concreet geval van uitvoering van een specifiek project, niet overeenkomstig de vereisten van de richtlijn was overgegaan tot een milieueffectbeoordeling. Zij strekte er niet toe, te doen vaststellen dat deze lidstaat niet aan haar verplichtingen had voldaan door § 22 UVPG vast te stellen.

29 Gelet op de in de punten 13 tot en met 15 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen moet derhalve worden vastgesteld, dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet te voorzien in een verplichte milieueffectbeoordeling voor alle ingevolge de richtlijn aan een dergelijke beoordeling te onderwerpen projecten waarvoor de vergunningsprocedure na 3 juli 1988 is ingeleid, de krachtens artikel 12, lid 1, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Onvolledige omzetting van artikel 2 van de richtlijn ter zake van de in bijlage II genoemde projecten

30 Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:

"1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten.

Deze projecten worden omschreven in artikel 4.

(...)"

31 Artikel 4 van de richtlijn preciseert:

"1. Projecten van de in bijlage I genoemde categorieën worden onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

2. Projecten van de in bijlage II genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken.

Met het oog hierop kunnen de lidstaten met name bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen, specificeren of criteria en/of drempelwaarden vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke projecten van de in bijlage II genoemde categorieën moeten worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10."

32 Bijlage I bij de richtlijn omvat negen naar hun aard omschreven categorieën van projecten, zoals aardolieraffinaderijen, geïntegreerde chemische installaties, aanleg van autowegen, handelshavens. In bijlage II, met het opschrift "In artikel 4, lid 2, bedoelde projecten", worden twaalf categorieën van projecten genoemd. In tegenstelling tot bijlage I zijn de in bijlage II opgenomen categorieën onderverdeeld in met letters aangeduide subcategorieën, met uitzondering van de categorieën in de punten 5, 9 en 12.

33 De Bondsrepubliek heeft met gebruikmaking van de mogelijkheid die artikel 4, lid 2, van de richtlijn juncto bijlage II haar biedt, in § 3 UVPG en de bijlage daarbij bepaalde projecten omschreven die zij heeft besloten aan de werkingssfeer van deze wet alsmede aan de verplichte milieueffectbeoordeling te onderwerpen.

34 De Commissie stelt, dat de Duitse regeling niet alle in bijlage II bij de richtlijn genoemde categorieën van projecten omvat. Haars inziens zijn namelijk alle projecten die in bijlage II bij de richtlijn onder de met verschillende letters aangeduide onderverdelingen van de in deze bijlage vervatte categorieën worden genoemd, te beschouwen als "categorieën" in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn. De Commissie betwist niet, dat de lidstaten krachtens artikel 4, lid 2, van de richtlijn de onder een bepaalde categorie van bijlage II bij de richtlijn vallende projecten aan de hand van hun kenmerken kunnen onderscheiden, maar zij acht het ontoelaatbaar, dat in het algemeen hele categorieën aan de verplichte beoordeling worden onttrokken.

35 De Commissie verzoekt het Hof dus vast te stellen dat de verwerende staat, door gehele in bijlage II van de richtlijn genoemde categorieën van projecten bij voorbaat aan de verplichte milieueffectbeoordeling te onttrekken, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 5 en 189, derde alinea, van het Verdrag, junctis de artikelen 2, lid 1, en 12, lid 1, van de richtlijn.

36 Volgens de Duitse regering moet onderscheid worden gemaakt tussen de begrippen categorieën en projecten. Bijlage II bij de richtlijn vermeldt in totaal "twaalf categorieën van projecten", waarbinnen "specifieke" projecten bestaan. Elk van de twaalf categorieën van de bijlage zou derhalve een categorie projecten zijn en elke met een letter aangeduide onderverdeling van deze categorieën een specifiek project.

37 De Duitse regering is van oordeel, dat ingevolge artikel 4, lid 2, van de richtlijn elke lidstaat op discretionaire wijze bepaalt, welke van de onder de twaalf categorieën genoemde specifieke projecten aan de verplichte beoordeling moeten worden onderworpen. Het UVPG zou alle categorieën van projecten van bijlage II bij de richtlijn in aanmerking hebben genomen en zou binnen deze categorieën de projecten waarvan de bondswetgever meende dat zulks op grond van hun kenmerken vereist was, aan de verplichte milieueffectbeoordeling hebben onderworpen. Daartoe heeft de Duitse regering overeenkomstig haar discretionaire bevoegdheid voor bepaalde projecttypes criteria en/of drempelwaarden vastgesteld, die beslissend zijn voor de beoordelingsplicht. Zo zou het onjuist zijn te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland gehele categorieën van projecten aan de verplichte beoordeling heeft onttrokken.

38 Volgens de rechtspraak van het Hof verleent artikel 4, lid 2, de lidstaten niet de bevoegdheid om een of meer van de in bijlage II bedoelde categorieën in het algemeen definitief van de mogelijkheid van beoordeling uit te sluiten (zie arrest van 2 mei 1996, Commissie/België, C-133/94, Jurispr. blz. I-2323, punt 43). Met het oog op de beslechting van het betrokken geschilpunt moet dus in de eerste plaats worden ingegaan op de vraag inzake de uitlegging van het begrip categorieën van projecten in de zin van artikel 4 van de richtlijn.

39 Dienaangaande zij opgemerkt, dat zowel artikel 4, lid 1, als artikel 4, lid 2, van de richtlijn dezelfde formulering bezigen voor de zinsnede die betrekking heeft op het betrokken begrip, te weten "projecten van de in bijlage I genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling", en "projecten van de in bijlage II genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling (...) indien (...)".

40 Hieruit volgt, dat het betrokken begrip geen andere inhoud en strekking kan hebben naargelang het in bijlage I of bijlage II bij de richtlijn is opgenomen.

41 Nu het begrip in bijlage I dus verwijst naar categorieën van projecten die naar hun aard zijn omschreven, kan het, wat bijlage II betreft, slechts naar hetzelfde type categorieën van projecten verwijzen.

42 De negen categorieën van projecten van bijlage I kunnen naar hun aard niet overeenkomen met de twaalf categorieën van bijlage II, daar elk daarvan een ruim gebied van economische activiteiten vormt, maar met onderverdelingen van deze categorieën, elk voorafgegaan door een letter. Deze overweging vindt steun in de vaststelling, dat de categorieën nrs. 5, 9 en 12 van bijlage II, die geen onderverdelingen hebben, elk een duidelijk omschreven activiteit vormen.

43 Bijvoorbeeld, de categorie van projecten "Aanleg van autosnelwegen, autowegen, spoorwegtrajecten voor spoorverkeer over lange afstand, alsmede van vliegvelden", in punt 7 van bijlage I, kan als categorie van projecten niet overeenkomen met de categorie in punt 10 van bijlage II, getiteld "Infrastructuurprojecten", maar wel met sub d van dit punt, dat betrekking heeft op "Aanleg van wegen, havens (met inbegrip van visserijhavens) en luchthavens (projecten die niet zijn opgenomen in bijlage I)."

44 Elke andere uitlegging van het betrokken begrip zou zijn nuttig effect ontnemen aan het in artikel 2, lid 1, van de richtlijn neergelegde beginsel, dat projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, moeten worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten, en zou de lidstaten de mogelijkheid bieden, bijlage II bij de richtlijn naar eigen goeddunken toe te passen.

45 Juist op de grondslag van dit beginsel heeft het Hof geoordeeld, dat de bij artikel 4, lid 2, van de richtlijn aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge wordt begrensd door de beoordelingsplicht neergelegd in artikel 2, lid 1 (zie arrest van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jurispr. blz. I-5403, punt 50), en dat de in artikel 4, lid 2, bedoelde criteria en/of drempelwaarden tot doel hebben, de beoordeling van de concrete kenmerken van een project te vergemakkelijken, teneinde na te gaan of het aan de beoordelingsplicht onderworpen is, en niet bij voorbaat gehele categorieën van de in bijlage II vermelde projecten die in een bepaalde lidstaat mogelijk zijn, aan die verplichting te onttrekken (arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 42).

46 Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, door gehele in bijlage II bij de richtlijn genoemde categorieën van projecten bij voorbaat van de verplichte milieueffectbeoordeling uit te sluiten, de krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Onvolledige omzetting van artikel 5, lid 2, van de richtlijn

47 Ingevolge artikel 5, lid 1, van de richtlijn moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen, dat de opdrachtgever bepaalde informatie verstrekt betreffende een aan een milieueffectbeoordeling onderworpen project. Deze informatie wordt in lid 2 van deze bepaling en in bijlage III bij de richtlijn uitvoerig beschreven.

48 De Commissie merkt op, dat in § 6, leden 3 en 4, UVPG ter uitvoering van artikel 5, lid 2, van de richtlijn de informatie wordt omschreven, die de opdrachtgever moet verstrekken. Volgens § 6, lid 2, tweede volzin, UVPG zijn deze bepalingen echter alleen toepasselijk "indien de in de leden 3 en 4 genoemde informatie niet in een wettelijke bepaling nauwkeurig is omschreven".

49 Dit betekent volgens de Commissie, dat andere wettelijke voorschriften, die de aard en de omvang van de te verstrekken informatie nauwkeurig omschrijven, voorrang hebben boven de bepalingen van het UVPG, en in dat geval dus daarvoor in de plaats komen. Derhalve concludeert de Commissie, dat de verwerende staat, door geen algemeen voorschrift uit te vaardigen met betrekking tot de ingevolge de richtlijn te verstrekken informatie, de krachtens de artikelen 5 en 189, derde alinea, van het Verdrag junctis de artikelen 5, lid 2, en 12, lid 1, van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

50 De Duitse regering betoogt, dat de benadering van de Commissie berust op een verkeerde uitlegging van § 6, lid 2, UVPG. Deze bepaling zou niet derogeren aan de algemene regel van § 4 UVPG, dat de verhoudingen regelt tussen het UVPG en de andere wettelijke voorschriften die op het onder de richtlijn vallende gebied door de bond of de deelstaten zijn vastgesteld. Overeenkomstig die regel zou, wanneer de in deze wettelijke bepalingen opgenomen vereisten minder streng zijn dan die van het UVPG, het UVPG bij voorrang van toepassing zijn.

51 Dienaangaande zij erop gewezen, dat artikel 5, lid 2, van de richtlijn de minimuminhoud van de door de opdrachtgever te verstrekken informatie vermeldt. De Commissie verwijt de Duitse regering niet, dat § 6, leden 3 en 4, UVPG de correcte uitvoering van de overeenkomstige bepaling van de richtlijn niet verzekert.

52 Indien om redenen die eventueel verband houden met de federale structuur van deze lidstaat, andere specifieke bepalingen van de bond of van de deelstaten bijzondere vereisten stellen die in voorkomend geval beantwoorden aan behoeften van de verschillende onder de richtlijn vallende gebieden van activiteiten, zij opgemerkt, dat artikel 13 van de richtlijn de lidstaten de bevoegdheid geeft om strengere regels dan de daarin genoemde vast te stellen. Voorts waarborgt de algemene regel van § 4 UVPG volgens de door de Duitse regering verstrekte toelichting, dat § 6, leden 3 en 4, UVPG wordt toegepast wanneer de in specifieke bepalingen opgenomen vereisten minder streng zijn dan de in de overeenkomstige bepaling van het UVPG gestelde vereisten.

53 Gelet op deze overwegingen moet derhalve dit onderdeel van het beroep worden verworpen.

54 Gelet op een en ander moet bijgevolg worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland,

- door niet binnen de voorgeschreven termijn de nodige maatregelen te treffen om zich naar de richtlijn te voegen,

- door de Commissie niet in kennis te stellen van alle maatregelen die zij voor het volgen van de richtlijn heeft getroffen,

- door niet te voorzien in een verplichte milieueffectbeoordeling voor alle ingevolge de richtlijn aan een dergelijke beoordeling te onderwerpen projecten waarvoor de vergunningsprocedure na 3 juli 1988 is ingeleid, en

- door gehele in bijlage II bij de richtlijn genoemde categorieën van projecten bij voorbaat van de verplichte milieueffectbeoordeling uit te sluiten,

de krachtens de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, en 12, leden 1 en 2, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

55 Het beroep moet voor het overige worden verworpen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) - Door niet binnen de voorgeschreven termijn de nodige maatregelen te treffen om zich te voegen naar richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten,

- door de Commissie niet in kennis te stellen van alle maatregelen die zij voor het volgen van de richtlijn heeft getroffen,

- door niet te voorzien in een verplichte milieueffectbeoordeling voor alle ingevolge de richtlijn aan een dergelijke beoordeling te onderwerpen projecten waarvoor de vergunningsprocedure na 3 juli 1988 is ingeleid, en

- door gehele in bijlage II bij de richtlijn genoemde categorieën van projecten bij voorbaat van de verplichte milieueffectbeoordeling uit te sluiten,

is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens de artikelen 2, lid 1, 4, lid 2, en 12, leden 1 en 2, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3) De Bondsrepubliek Duitsland wordt in de kosten verwezen.

1 De niet-nakomingsprocedure van artikel 169 van het Verdrag heeft een ander doel en andere gevolgen dan die van een prejudiciële verwijzing. Het beroep wegens niet-nakoming heeft immers tot doel, formeel te laten vaststellen dat een lidstaat niet aan zijn uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Die vaststelling is een voorwaarde voor een eventuele inleiding van de procedure van artikel 171 van het Verdrag. Voorts is de Commissie, als hoedster van het Verdrag, bij uitsluiting bevoegd te beslissen, of het opportuun is om een niet-nakomingsprocedure in te leiden.

2 Luidens artikel 12, lid 2, van richtlijn 85/337 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, delen de lidstaten de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De dienaangaande op de lidstaten rustende verplichting heeft betrekking op alle relevante bepalingen, en op grond daarvan kan geen onderscheid worden gemaakt naargelang lidstaten met federale of met gecentraliseerde structuur, of naargelang de in elke lidstaat gevolgde wetgevingstechniek. Meer bepaald met betrekking tot een bondsstaat, kan de overweging, dat de aan de Commissie meegedeelde bepalingen van een op federaal niveau vastgestelde wet voorgaan boven de niet-meegedeelde en op lager niveau vastgestelde bepalingen, niet van invloed zijn op de vaststelling van de niet-nakoming van de mededelingsplicht.

3 Een lidstaat die niet voorziet in een verplichte milieueffectbeoordeling voor alle ingevolge de richtlijn aan een dergelijke beoordeling te onderwerpen projecten waarvoor de vergunningprocedure is ingeleid na de dag waarop de omzettingstermijn van de richtlijn verstreek, voldoet niet aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, van richtlijn 85/337 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.

Aan de opportuniteit van deze vaststelling, die gebaseerd is op de vaststelling door de betrokken lidstaat van een ad hoc wettelijke bepaling, kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat in een ander arrest de niet-nakoming van dezelfde lidstaat op hetzelfde gebied is vastgesteld, aangezien het eerdere arrest met de vaststelling van de niet-nakoming van de beoordelingsplicht in een concreet geval van uitvoering van een specifiek project, een ander doel had.

4 Artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, bepaalt dat projecten van de in bijlage II bij de richtlijn genoemde categorieën onderworpen worden aan een beoordeling indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken, en dat de lidstaten met het oog hierop bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen, kunnen specificeren of criteria en/of drempelwaarden kunnen vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke van de betrokken projecten aan een beoordeling moeten worden onderworpen. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd, dat zij de lidstaten niet de bevoegdheid verleent om een of meer van de bedoelde categorieën in het algemeen definitief van de mogelijkheid van beoordeling uit te sluiten.

In dit verband verwijst het begrip categorieën niet naar de twaalf in die bijlage genoemde categorieën van projecten, maar naar alle projecten die, elk voorafgegaan door een letter, als onderverdelingen van deze categorieën voorkomen. Elke andere uitlegging van het betrokken begrip zou het nuttig effect ontnemen aan het in artikel 2, lid 1, van de richtlijn neergelegde beginsel, dat projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, aan een beoordeling van die effecten moeten worden onderworpen, en zou de lidstaten de mogelijkheid bieden, bijlage II bij de richtlijn naar eigen goeddunken toe te passen.

Een lidstaat die niet alle in bijlage II bij de richtlijn genoemde onderverdelingen aan de werkingssfeer van zijn uitvoeringswet onderwerpt en aldus gehele categorieën van projecten bij voorbaat van de verplichte milieueffectbeoordeling uitsluit, voldoet derhalve niet aan de krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, op haar rustende verplichtingen.

1 Beroep wegens niet-nakoming - Ander doel en gevolgen dan prejudiciële verwijzing

(EG-Verdrag, art. 169, 171 en 177)

2 Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 85/337 - Verplichting voor lidstaten om relevante bepalingen van intern recht mee te delen - Draagwijdte

(Richtlijn 85/337 van de Raad, art. 12, lid 2)

3 Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 85/337 - Nationale uitvoeringsmaatregelen die na verstrijken van omzettingstermijn ingeleide vergunningprocedures vrijstellen van verplichte beoordeling - Ontoelaatbaarheid - Niet-nakoming - Vaststelling bij eerder arrest - Nieuwe vaststelling - Opportuniteit - Criteria

(EG-Verdrag, art. 169; richtlijn 85/337 van de Raad, art. 12, lid 1)

4 Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 85/337 - Beoordeling van projecten die tot in bijlage II genoemde categorieën behoren - Beoordelingsvrijheid van lidstaten - Grenzen - Begrip categorieën van projecten - Niet-nakoming

(Richtlijn 85/337 van de Raad, art. 2, lid 1, en 4, lid 2)

Kosten

56 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland op de belangrijkste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-301/95,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. zur Hausen, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, bijgestaan door D. Sellner, advocaat te Bonn,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 5 en 189 EG-Verdrag juncto richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), met name de artikelen 2, 3, 5, lid 2, 6, lid 2, 8, 9 en 12, leden 1 en 2, daarvan,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. F. Mancini, J. L. Murray, H. Ragnemalm en K. M. Ioannou (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 22 januari 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 maart 1998,

het navolgende

Arrest