Home

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 24 februari 1995.

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 24 februari 1995.

De feiten

1 Op 18 september 1989 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2808/89 vast, tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van calciummetaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Sowjetunie en definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht dat op die invoer werd ingesteld (PB 1989, L 271, blz. 1, hierna: "verordening nr. 2808/89"). Bij deze verordening werd een anti-dumpingrecht van 21,8 respectievelijk 22 % ingesteld op de invoer van calciummetaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China respectievelijk uit de Sovjet-Unie.

2 Verzoekster, die indertijd onder de naam "Extramet Industrie SA" actief was, verzocht om nietigverklaring van verordening nr. 2808/89 en diende een verzoek in kort geding in. Laatstbedoeld verzoek werd verworpen bij beschikking van de president van het Hof van 14 februari 1990 (zaak C-358/89 R, Extramet Industrie, Jurispr. 1990, blz. I-431), op grond dat verzoekster niet het bewijs kon leveren van haar bewering, dat haar voortbestaan als gevolg van de toepassing van het anti-dumpingrecht onmiddellijk gevaar liep.

3 Het door Extramet Industrie ingestelde beroep tot nietigverklaring werd bij arrest van het Hof van 16 mei 1991 (zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. 2501) ontvankelijk verklaard. Bij arrest van 11 juni 1992 heeft het Hof verordening nr. 2808/89 nietigverklaard (zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1992, blz. I-3813). Het was namelijk van oordeel, dat de gemeenschapsinstellingen niet hadden onderzocht of Péchiney Électrométallurgie SA (hierna: "Péchiney"), de enige producent in de Gemeenschap van het in de verordening bedoelde produkt, door haar verkoopweigering niet zelf had bijgedragen tot de geleden schade, en ook niet hadden aangetoond, dat de vastgestelde schade niet voortvloeide uit omstandigheden die met de dumping niets te maken hadden, zoals die welke de verzoekster had aangevoerd.

4 Nadat de Commissie nieuwe informatie van Péchiney had gekregen, hervatte zij het onderzoek, en op 21 april 1994 stelde zij verordening (EG) nr. 892/94 vast, tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van calciummetaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Rusland (PB 1994, L 104, blz. 5, hierna: "verordening nr. 892/94"). Daarbij werd een anti-dumpingrecht opgelegd van 2 074 respectievelijk 2 120 ecu per ton voor calciummetaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China respectievelijk Rusland. Op 19 november 1994 stelde de Raad, op voorstel van de Commissie, verordening (EEG) nr. 2557/94 vast, tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van metallisch calcium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Rusland (PB 1994, L 270, blz. 27, hierna: "bestreden verordening"). Het recht werd gehandhaafd op het in verordening nr. 892/94 vastgestelde niveau.

5 Blijkens de considerans van de bestreden verordening bestaat verzoeksters activiteit onder meer in de verwerking van calciummetaal tot granulaat. Wegens de kenmerken van het fabricageprocédé, meer bepaald de eisen die worden gesteld inzake het zuurstofgehalte van het gebruikte calciummetaal, ondervindt zij technische moeilijkheden om het produkt van Péchiney te gebruiken in de vorm waarin het thans wordt verkocht. Nog steeds volgens de considerans van de bestreden verordening kan op grond van de inspanning die de producent in de Gemeenschap zich heeft getroost en de investeringen die hij heeft gedaan, niet worden geconcludeerd, dat er sprake is van schade door eigen schuld, zoals verzoekster heeft gesteld. Ten slotte heet het in de considerans van de bestreden verordening, dat de Commissie een nieuw onderzoek instelt naar de verordening "zes maanden na de inwerkingtreding van onderhavige verordening als de concurrentievoorwaarden in de sector zulks vereisen. Zoniet vindt dit onderzoek één jaar na de inwerkingtreding plaats."

6 Van mening dat de weigering van Péchiney haar een produkt te leveren dat aan haar behoeften voldoet, is aan te merken als een misbruik van machtspositie in de zin van artikel 86 EG-Verdrag, heeft verzoekster op 12 juli 1994 bij de Commissie een klacht ingediend.

Het procesverloop

7 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 januari 1995, heeft verzoekster krachtens artikel 173 EG-Verdrag het Gerecht verzocht de bestreden verordening nietig te verklaren, dan wel, subsidiair, vast te stellen dat zij haar niet kan worden tegengeworpen.

8 Bij afzonderlijke akte, dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegd, heeft verzoekster krachtens artikel 185 EG-Verdrag om opschorting verzocht van de tenuitvoerlegging, wat haar betreft, van de bestreden verordening.

9 Op 18 januari 1995 heeft de Raad zijn opmerkingen betreffende het verzoek in kort geding ingediend. Partijen zijn op 30 januari 1995 in hun mondelinge opmerkingen gehoord. Ter terechtzitting heeft de president van het Gerecht hen uitgenodigd, via onderhandelingen binnen vijf dagen tot een vergelijk te komen waardoor het geding kan worden beëindigd. Toen deze termijn verstreek, hebben partijen te kennen gegeven, dat hun onderhandelingen zonder resultaat waren gebleven. Binnen de door de president van het Gerecht gestelde termijnen heeft de Raad op 1 februari 1995 opmerkingen ingediend over de stukken die verzoekster ter terechtzitting in het dossier heeft laten opnemen; verzoekster heeft hierop geantwoord bij op respectievelijk 1 en 3 februari daaraanvolgend neergelegde memories.

10 Bij op respectievelijk 1 en 13 februari 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben Péchiney en de Commissie verzocht om toelating tot interventie in het kort geding aan de zijde van de Raad.

In rechte

Het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging

11 Krachtens de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag, juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluiten van de Raad 93/350/Euratom, EGKS, EEG van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21), en 94/149/EGKS, EG van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29) kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

12 Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten verzoeken tot verkrijging van voorlopige maatregelen, bedoeld in de artikelen 185 en 186 van het Verdrag, een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen dienen een voorlopig karakter te hebben in die zin, dat zij niet vooruit mogen lopen op de beslissing in de hoofdzaak (zie beschikkingen van de president van het Gerecht van 21 december 1994, zaak T-295/94 R, Buchmann, Jurispr. 1994, blz. II-1265, r.o. 9, en zaak T-301/94 R, Laakmann Karton, Jurispr. 1994, blz. II-1279, r.o. 10).

Argumenten van partijen

13 Ten betoge dat haar verzoek aanvankelijk gegrond voorkomt, refereert verzoekster aan de zeven middelen die zij tot staving van haar beroep in de hoofdzaak heeft aangevoerd. Deze middelen zijn ontleend aan respectievelijk schending van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1, hierna: "basisverordening"), en van het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover de Commissie na de nietigverklaring van verordening nr. 2808/89 bij het arrest van 11 juni 1992 (Extramet Industrie) "het onderzoek heeft voortgezet"; schending van de artikelen 7 en 8 van de basisverordening alsmede schending van de rechten van de verdediging; schending van de artikelen 4, lid 4, en 2, lid 12, van de basisverordening alsmede kennelijke beoordelingsfout, voor zover de Commissie tot de conclusie is gekomen dat het uit de Volksrepubliek China en uit Rusland ingevoerde produkt en het in de Gemeenschap vervaardigde produkt soortgelijk zijn; schending van artikel 4 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout, voor zover de Raad tot de conclusie is gekomen dat de bedrijfstak in de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden; schending van artikel 12 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout, voor zover de Raad tot de conclusie is gekomen, dat in het belang van de Gemeenschap definitieve maatregelen moesten worden ingesteld; schending van artikel 190 van het Verdrag, doordat de Raad te kort is geschoten in zijn motiveringsplicht ten aanzien van de door verzoekster bij de Commissie ingediende klacht wegens misbruik van machtspositie; misbruik van bevoegdheid, doordat de Commissie zich medeplichtig heeft gemaakt aan het gebruik van een anti-dumpingprocedure voor concurrentiebeperkende doeleinden.

14 Wat de spoedeisendheid betreft, betoogt verzoekster, dat de calciumsector een aanzienlijk deel van haar totale activiteit vertegenwoordigt, en dat de toepassing van het in de bestreden verordening vastgestelde anti-dumpingrecht haar ernstige en onherstelbare schade zou kunnen veroorzaken. Volgens haar zal zij op de datum van de uitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak door de betaling van de anti-dumpingrechten van de markt zijn verdreven.

15 Volgens verzoekster bedraagt het toegepaste recht bijna 70 % van de produktprijs, en indien zij calcium van de gemeenschapsproducent moet gebruiken, zouden haar kosten met 77 % stijgen. Bovendien heeft Péchiney, ondanks de middelen waarover zij beschikt, haar tot nu toe geen produkt kunnen leveren dat aan haar behoeften voldoet, maar heeft zij integendeel gepoogd haar van de markt uit te sluiten. Verzoekster rest dan ook geen andere mogelijkheid, dan een beroep te doen op de Russische en Chinese producenten. Verzoekster herinnert eraan, dat er in de wereld slechts vijf calciumproducenten zijn, waarvan één in de Gemeenschap, namelijk Péchiney. Op basis van een onderzoek van de aard van de produktie van de twee respectievelijk in de Verenigde Staten van Amerika en in Canada gevestigde vennootschappen, stelt zij, dat de eerste haar behoeften slechts voor een zesde deel en met leveringstermijnen van zes maanden kan dekken, en dat de tweede, gezien haar huidige strategie, haar niet kan bevoorraden.

16 Sedert de instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht bij verordening nr. 892/94 heeft zij vier van haar belangrijkste Europese klanten, goed voor 76 % van de Europese markt, verloren aan Péchiney, haar voornaamste concurrent voor het verwerkte produkt; daardoor zou Péchiney haar machtspositie op alle markten voor calcium hebben verstevigd. Om te voorkomen dat zij van deze markten wordt verdreven, moet verzoekster dus de uitvoer van haar produkten naar landen buiten Europa bevorderen. Uiteindelijk zouden ook deze afzetmogelijkheden haar kunnen worden ontnomen, omdat Péchiney vanuit haar machtspositie in bedoelde landen een agressieve strategie zou kunnen ontwikkelen.

17 De in de considerans van de bestreden verordening vervatte clausule over het heronderzoek doet niet af aan het risico dat de toepassing van deze tekst voor haar meebrengt. De clausule is aldus geformuleerd, dat de beslissing over een eventueel heronderzoek volledig aan het oordeel van de Commissie is overgelaten. Bovendien was verzoekster reeds een gedeelte van haar marktaandeel kwijtgeraakt toen deze clausule werd ingevoegd, zodat de mededingingsvoorwaarden toen reeds fundamenteel ten voordele van Péchiney waren gewijzigd.

18 Ten slotte is verzoekster van mening, dat bij afweging van de betrokken belangen, het verzoek tot opschorting moet worden toegewezen. Péchiney lijdt geen enkele schade als gevolg van het door verzoekster ingevoerde calcium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Rusland, daar Péchiney er tot nu toe niet in is geslaagd haar een soortgelijk produkt te leveren. Zelfs indien Péchiney werkelijk schade lijdt in de zin van de basisverordening, zou deze schade minder dan 30 % van de invoer van Russisch en Chinees calcium in de Gemeenschap betreffen, omdat verzoekster alleen al tussen 62 en 97 % van het totaal van deze invoer voor haar rekening neemt. Voorts betekent de activiteit van Péchiney in de betrokken sector slechts 0,05 % van de activiteit van de groep waarvan deze vennootschap deel uitmaakt.

19 De Raad heeft in de eerste plaats twijfels over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak. De ontvankelijkverklaring van dit beroep zou volgens de Raad afbreuk doen aan de samenhang van het communautaire rechtsstelsel. Zou verzoekster immers worden ontvangen in haar verzoek tot nietigverklaring van de bestreden verordening, uitsluitend voor zover deze haar betreft, dan zouden de andere importeurs in voorkomend geval de rechten kunnen omzeilen door het door haar ingevoerde produkt te kopen. Zou zij daarentegen worden ontvangen in haar verzoek tot nietigverklaring van de verordening in haar geheel, dan zou dit ten onrechte tot de nietigverklaring kunnen leiden van een maatregel van algemene strekking op verzoek van een particulier die slechts in zijn objectieve hoedanigheid van importeur wordt geraakt.

20 In antwoord op de door verzoekster aangevoerde middelen betoogt de Raad in de eerste plaats, dat verzoekster zich ertoe beperkt in het algemeen te verwijzen naar de in haar verzoekschrift in de hoofdzaak aangevoerde middelen, zonder een duidelijke omschrijving te geven van de gegevens op grond waarvan de gevraagde maatregel aanvankelijk gerechtvaardigd kan voorkomen. Met betrekking tot verzoeksters eerste middel is de Raad van mening dat, nu de maatregel waarmee het onderzoek is afgesloten, namelijk verordening nr. 2808/89, bij arrest van 11 juni 1992 (Extramet) nietig is verklaard, het onderzoek niet als afgesloten kan worden beschouwd. Na de uitspraak van het arrest heeft de Commissie bovendien van de betrokken producent in de Gemeenschap bewijsmateriaal van dumping en schade gekregen, zodat zij verplicht was het onderzoek te heropenen. Met betrekking tot het tweede middel weerlegt de Raad verzoeksters argument, dat zij haar belangen niet heeft kunnen verdedigen. Wat het derde, het vierde en het vijfde middel betreft, betoogt de Raad, dat de door verzoekster gestelde feiten niet volstaan als bewijs dat het kennelijk karakter van de eventueel gemaakte fouten vaststaat. Ten aanzien van het zesde middel, waarmee verzoekster de Raad verwijt dat hij te kort is geschoten in zijn motiveringsplicht met betrekking tot haar klacht wegens misbruik van machtspositie, stelt de Raad zich op het standpunt, dat de Commissie bevoegd is wanneer een dergelijk misbruik aan de orde is. Wat het zevende middel betreft, inzake misbruik van bevoegdheid, merkt de Raad op, dat verzoeksters beweringen met geen enkel bewijs worden gestaafd.

21 Wat de spoedeisendheid betreft, heeft verzoekster geen bewijzen aangevoerd tot staving van haar bewering dat zij zich niet kon bevoorraden bij de twee, respectievelijk in de Verenigde Staten van Amerika en in Canada gevestigde ondernemingen, en dat het haar onmogelijk werd gemaakt haar exporten naar landen buiten Europa te ontwikkelen. Dat zij klanten en een gedeelte van haar marktaandeel zou hebben verloren, en dat de gemeenschapsproducent deze zou hebben overgenomen, is evenmin bewezen. Gesteld dat die elementen bewezen zouden zijn, zouden zij bovendien zijn aan te merken als gevolgen die inherent zijn aan de instelling van een anti-dumpingrecht, wat eveneens geldt voor de omstandigheid dat dit recht tot een stijging van de produktiekosten van de betrokken producent leidt. Verzoeksters beweringen over de gestelde weigering van de gemeenschapsproducent om haar te bevoorraden, doen hieraan niet af; de Raad heeft deze beweringen in de considerans van de bestreden verordening overigens van de hand gewezen. Ten bewijze van het spoedeisend karakter van haar verzoek, kan verzoekster er niet mee volstaan dergelijke gevolgen aan te voeren, zij dient het bewijs te leveren dat zij persoonlijk schade lijdt. Verzoekster heeft dit bewijs niet geleverd. Ten slotte stelt de Raad, dat de bevoegdheid om bij een eventueel misbruik van machtspositie door Péchiney sancties en voorlopige maatregelen vast te stellen, hoe dan ook aan de Commissie toekomt.

22 Ten aanzien van de vraag, of de afweging van de betrokken belangen grond oplevert om tot opschorting over te gaan, heeft verzoekster volgens de Raad niet aangetoond dat zulks het geval is. De Raad herhaalt wat hij in de bestreden verordening heeft vastgesteld betreffende de schade die de producent in de Gemeenschap heeft geleden, en het belang van de Gemeenschap bij de vaststelling van anti-dumpingmaatregelen. Dat de calciummetaalproduktie van Péchiney volgens verzoekster slechts een gering percentage uitmaakt van de totale activiteit van de groep waarvan deze onderneming deel uitmaakt, is overigens irrelevant, omdat de anti-dumpingregeling de bescherming beoogt van de verschillende produktiesectoren.

23 Is de rechter in kort geding van oordeel dat, anders dan de Raad stelt, voorlopige maatregelen moeten worden gelast, dan moeten deze maatregelen volgens de Raad aan twee essentiële voorwaarden voldoen. In de eerste plaats moet worden voorkomen dat verzoekster de uit China en Rusland ingevoerde produkten zonder bewerking doorverkoopt, en in de tweede plaats, dient een bankgarantie te worden gesteld ter verzekering van de betaling van de anti-dumpingrechten voor het geval dat het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen, welke garantie essentieel is voor het evenwicht tussen de belangen van verzoekster en die van de gemeenschapsproducent.

Beoordeling door de rechter in kort geding

24 Wat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak betreft, moet worden vastgesteld, dat dit beroep op het eerste gezicht niet als kennelijk niet-ontvankelijk kan worden beschouwd. Het Hof heeft immers in zijn arrest van 16 mei 1991 (Extramet Industrie) verzoeksters beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2808/89 ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft in dit arrest erkend, dat de verordeningen tot instelling van anti-dumpingrechten weliswaar een normatief karakter hebben, maar in bepaalde omstandigheden bepaalde ondernemers individueel kunnen raken. Voorts was het Hof van oordeel, dat verzoekster door voornoemde verordening individueel werd geraakt, wegens het bestaan van een bijzondere situatie die haar in het kader van deze verordening ten opzichte van ieder andere ondernemer karakteriseerde. Deze feiten die in rechtsoverweging 17 van voornoemd arrest zijn samengevat, zijn op het eerste gezicht sindsdien niet op wezenlijke punten gewijzigd.

25 Wat de gegrondheid prima facie van het beroep in de hoofdzaak betreft, moet worden erkend dat, gelijk de Raad heeft opgemerkt, verzoekster zich tot staving van de fumus boni juris van het gevorderde heeft beperkt tot de vermelding van de in het kader van haar verzoekschrift in de hoofdzaak aangevoerde middelen. De rechter in kort geding kan niet alle in dat verzoekschrift vervatte middelen en argumenten nauwgezet onderzoeken, maar dient wel de argumenten in aanmerking nemen die verzoekster in haar verzoek om voorlopige maatregelen alsmede in haar mondelinge opmerkingen heeft aangevoerd, teneinde te onderzoeken of er elementen zijn die twijfel kunnen doen ontstaan omtrent de conclusies waartoe de gemeenschapsinstantie is gekomen (zie beschikking van de president van het Gerecht van 16 juli 1992, zaak T-29/92 R, SPO e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2161, r.o. 34).

26 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat verzoekster in haar verzoek in kort geding en ter terechtzitting is opgekomen tegen de conclusies van de Commissie en de Raad met betrekking tot de schade in de zin van artikel 4 van de basisverordening, en de oorzaken ervan. Volgens verzoekster was Péchiney niet in staat haar een produkt te leveren dat aan haar behoeften voldeed, zodat ten onrechte is vastgesteld, dat deze onderneming schade heeft geleden. De omvang van deze schade is in ieder geval te hoog geschat. Voorts heeft verzoekster er met bijzondere nadruk op gewezen, dat Péchiney niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om haar te kunnen bevoorraden, doch integendeel heeft getracht haar van de markt uit te sluiten. Dit betoog, dat overeenkomt met de eerste twee onderdelen van het vierde middel in de hoofdzaak, is op serieuze gronden gebaseerd, en kan dus niet op het eerste gezicht als ongegrond worden beschouwd. Bovendien heeft de Raad zich in antwoord op deze argumenten beperkt tot een herhaling van zijn conclusies in de bestreden verordening en ter terechtzitting in abstracto gesuggereerd dat aan verzoekster misschien technische onvolkomenheden zijn toe te rekenen waardoor zij het produkt van Péchiney niet kan gebruiken.

27 Het grondig onderzoek, zowel feitelijk als rechtens, van verzoeksters betoog en van de andere in het verzoekschrift in de hoofdzaak vervatte middelen en argumenten valt hoe dan ook buiten het bestek van de onderhavige procedure in kort geding.

28 Bijgevolg moet de voorwaarde van spoedeisendheid worden onderzocht, waarbij ingevolge vaste rechtspraak moet worden nagegaan, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt (zie beschikking van 14 februari 1990, Extramet Industrie, reeds aangehaald, r.o. 17). Volgens vaste rechtspraak kan een louter financiële schade in beginsel echter niet als onherstelbaar, of zelfs moeilijk herstelbaar, worden aangemerkt, wanneer zij achteraf kan worden vergoed (zie beschikking van de president van het Gerecht van 7 juli 1994, zaak T-185/94 R, Geotronics, Jurispr. 1994, blz. II-519, r.o. 22). Ten bewijze van de spoedeisendheid in het kader van een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een anti-dumpingverordening, kan in die omstandigheden niet worden volstaan met een beroep op gevolgen die inherent zijn aan de instelling van het toegepaste recht, namelijk een prijsstijging van het door dit recht getroffen produkt en een dienovereenkomstige inkrimping van het marktaandeel in de Gemeenschap. Het doel van een anti-dumpingrecht is immers, de vastgestelde dumpingmarge op te heffen door de prijs van het betrokken produkt te doen stijgen (beschikking van de president van het Hof van 11 maart 1994, zaak C-6/94 R, Descom, Jurispr. 1994, blz. I-867, r.o. 16).

29 In dit verband moet worden vastgesteld, dat de door verzoekster verstrekte gegevens gelet op voornoemde criteria geen gronden opleveren om in dit stadium het verzoek tot opschorting toe te wijzen.

30 Wat betreft het door verzoekster gestelde gevaar dat zij van de markt zal worden verdrongen voordat het Gerecht op het beroep in de hoofdzaak zal hebben beslist, heeft zij ter terechtzitting erkend, dat het enkel om een hypothese gaat. In dit verband zij erop gewezen, dat verzoekster eveneens heeft erkend, dat slechts een gedeelte van haar produktie door het bij de bestreden verordening ingestelde anti-dumpingrecht wordt geraakt, aangezien de rest onder het stelsel van actieve veredeling met vrijstelling van dit recht wordt ingevoerd.

31 Wat betreft het gestelde verlies aan klanten en het geringere marktaandeel ten gevolge van de toepassing van het anti-dumpingrecht, heeft verzoekster gesteld, dat deze schade het gevolg is van de prijsverhoging waartoe de instelling van dit recht haar noopt. Ter terechtzitting heeft zij daarover gezegd, dat haar klanten zich er tot op zekere hoogte bij neerleggen voor haar produkt een hogere prijs te betalen dan voor het produkt van Péchiney, omdat het van betere kwaliteit is. Voor zover de prijzen die zij als gevolg van het anti-dumpingrecht moet toepassen, deze limiet overschrijden, geven haar klanten er evenwel de voorkeur aan zich tot Péchiney te wenden.

32 Gelijk de Raad terecht heeft opgemerkt, vormt dit betoog een aanwijzing die de conclusie rechtvaardigt, dat de schade in de vorm van klantenverlies en een geringer marktaandeel op het eerste gezicht niet onherstelbaar is. In de eerste plaats kan de schade, wat betreft de periode tot de eventuele intrekking van het anti-dumpingrecht, gesteld dat het beroep in de hoofdzaak wordt toegewezen, slechts financieel zijn, en het gevolg zijn van de toepassing van dit recht, zodat de schade in beginsel kan worden hersteld, nu niet op het eerste gezicht is gebleken dat verzoekster van de markt zou kunnen worden verdrongen (zie r.o. 30). In de tweede plaats, is er, wat de periode na een eventuele nietigverklaring van de bestreden verordening betreft, in beginsel voor verzoekster geen beletsel om haar verkoopprijzen in dezelfde mate te verlagen als met de prijzen van het ingevoerde produkt als gevolg van de intrekking van het anti-dumpingrecht is gebeurd, om aldus de verloren klanten terug te winnen en haar marktaandeel weer op zijn vroeger peil te brengen. Uit de in het dossier opgenomen stukken en tijdens de mondelinge behandeling voor de rechter in kort geding is immers niet gebleken van enig feit, dat de conclusie zou wettigen, dat een herstel van de situatie die bestond vóór de toepassing van de anti-dumpingrechten onmogelijk is.

33 Uit een en ander volgt, dat in dit stadium niet het bewijs is geleverd van een risico van ernstige en onherstelbare schade, zodat aan de voorwaarde van spoedeisendheid niet is voldaan.

34 Wel moet worden erkend, dat een latere wijziging van de economische omstandigheden, onder meer een verslechtering van verzoeksters situatie, haar voortbestaan in gevaar kan brengen voordat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. In dit verband zij opgemerkt, dat met een dergelijke ontwikkeling rekening kan worden gehouden, hetzij door de Commissie bij het heronderzoek als bedoeld in de considerans van de bestreden verordening, hetzij door de rechter in kort geding naar aanleiding van een eventueel verzoek conform artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering.

35 Gesteld dat in dit stadium aan de voorwaarde van spoedeisendheid zou zijn voldaan, dan kan de rechter in kort geding, voor zover hij niet met voldoende zekerheid over de wettigheid van de bestreden verordening kan oordelen, het verzoek tot opschorting slechts toewijzen, mits verzoekster zekerheid stelt tot de bedragen die zij op grond van deze verordening heeft te voldoen (zie beschikking van de president van het Hof van 14 oktober 1977, zaken 113/77 R en 113/77 R-Interv., NTN Toyo, Jurispr. 1977, blz. 1721, r.o. 9). Ter terechtzitting heeft verzoeksters vertegenwoordiger verklaard dat, indien zij deze zekerheden zou moeten stellen, haar geen andere mogelijkheid rest dan de met de anti-dumpingrechten overeenkomende bedragen in haar prijzen door te berekenen, omdat zij rekening moet houden met de mogelijkheid dat deze rechten later definitief worden ingevorderd. Verzoekster erkent dus zelf, dat de enige opschortingsmaatregel die de rechter in kort geding in de onderhavige omstandigheden zou kunnen nemen, voor haar irrelevant is en niet in aanmerking kan komen.

36 Dat verzoekster rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vervallen anti-dumpingrechten achteraf worden ingevorderd, heeft bovendien hoe dan ook niets te maken met de omstandigheid dat de rechter in kort geding al dan niet het stellen van passende zekerheden gelast als voorwaarde voor de opschorting, maar houdt verband met het feit dat de maatregelen die de rechter in kort geding kan vaststellen, uiteraard voorlopig zijn, zodat een "definitieve opschorting" van de rechten onmogelijk is, aangezien dit soort maatregelen niet op de beslissing ten gronde mag vooruitlopen. Dergelijke maatregelen kunnen dus geen herstel vormen van de financiële schade die voor verzoekster voortvloeit uit de noodzaak om op deze eventualiteit voorbereid te zijn. Verzoekster heeft overigens in haar memorie van 1 februari 1995 betoogd, dat haar schade alleen kan worden hersteld door een wijziging van de bestreden verordening in dier voege, dat deze wat haar betreft buiten toepassing wordt verklaard. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat wijzigingen van de bestreden verordening tot de bevoegdheid van de Raad behoren, die de verordening heeft vastgesteld. De rechter in kort geding kan dit verzoek dus niet toewijzen.

37 Mitsdien moet het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging worden afgewezen.

De verzoeken tot interventie

38 Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden beslist op de verzoeken van de Commissie en van Péchiney om tot interventie te worden toegelaten ter ondersteuning van de conclusies van de Raad, die uitsluitend op basis van de argumenten van de partijen in het hoofdgeding moeten worden beoordeeld.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1) Het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging wordt afgewezen.

2) Op de verzoeken tot tussenkomst behoeft niet te worden beslist.

3) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 24 februari 1995.

Ter beoordeling van het spoedeisend karakter van een verzoek in kort geding krachtens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet worden nagegaan, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Een louter financiële schade kan in beginsel niet als onherstelbaar, of zelfs moeilijk herstelbaar, worden aangemerkt, wanneer zij achteraf kan worden vergoed. Indien het verzoek de opschorting beoogt van de tenuitvoerlegging van een anti-dumpingverordening, kan niet worden volstaan met een beroep op gevolgen die inherent zijn aan de instelling van het toegepaste recht, namelijk een prijsstijging van het door dit recht getroffen produkt en een dienovereenkomstige inkrimping van het marktaandeel in de Gemeenschap. Het doel van een anti-dumpingrecht is immers, de vastgestelde dumpingmarge op te heffen door de prijs van het betrokken recht te doen stijgen; er moet op zijn minst kunnen worden bewezen dat bij gebreke van deze opschorting verzoekster in haar voortbestaan zou worden bedreigd of dat haar marktpositie onherstelbaar zou worden geschaad.

Hoe dan ook, de rechter in kort geding kan, voor zover hij niet met voldoende zekerheid over de wettigheid van de bestreden verordening kan oordelen, het verzoek om opschorting slechts toewijzen, mits verzoekster zekerheid stelt tot de bedragen die zij op grond van deze verordening heeft te voldoen.

++++

Kort geding ° Opschorting van tenuitvoerlegging ° Opschorting van tenuitvoerlegging van verordening waarbij definitief anti-dumpingrecht wordt ingesteld ° Voorwaarden ° Specificiteit van schade ° Zekerheidstelling

(EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

In zaak T-2/95 R,

Industrie des poudres sphériques, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Annemasse (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Momège, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent en J. Monteiro, als gemachtigden, bijgestaan door P. Bentley, Barrister van Lincoln' s Inn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank,

verweerder,

betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging ten aanzien van verzoekster van verordening (EG) nr. 2557/94 van de Raad van 19 oktober 1994 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van metallisch calcium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Rusland (PB 1994, L 270, blz. 27),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking