Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 7 november 1995.
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 7 november 1995.
De gemeenschapsregeling en de feiten die tot het geding hebben geleid
1 Deze procedure in kort geding betreft een verordening waarbij de Raad onder meer interventieprijzen heeft vastgesteld in het kader van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB 1981, L 177, blz. 4, zoals gewijzigd; hierna: "basisverordening"). Verzoeksters, suikerfabrikanten, verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van een van de bepalingen van die handeling, wegens de gevolgen die zij ingevolge de basisverordening heeft voor de prijzen van de door verzoeksters verwerkte suikerbieten.
2 Artikel 24 van de basisverordening stelt voor elk van de produktiegebieden (die in wezen overeenkomen met het grondgebied van elk der Lid-Staten) een basishoeveelheid A en een basishoeveelheid B vast, die telkens betrekking hebben op een jaarlijks verkoopseizoen. De Lid-Staten verdelen hun basishoeveelheden A en B tussen de ondernemingen in de vorm van A- en B-quota.
3 Dank zij een interventieregeling (zie artikel 9 van de basisverordening) geniet de binnen het A-quotum en het B-quotum geproduceerde suiker (respectievelijk A- en B-suiker) een prijs- en afzetgarantie bij verhandeling in de Gemeenschap. De door de interventiebureaus toegepaste prijzen worden elk jaar overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening door de Raad bepaald.
4 De prijzen van witte suiker zijn niet in de gehele Gemeenschap gelijk. Ingevolge lid 1 van artikel 3 wordt namelijk voor de gebieden zonder tekort een "interventieprijs" en voor de gebieden met een tekort een "afgeleide interventieprijs" vastgesteld. Volgens artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening zijn die verschillende prijzen van toepassing naar gelang van het gebied waar de suiker zich op het ogenblik van de aankoop bevindt. De afgeleide interventieprijzen worden stelselmatig op een hoger niveau vastgesteld dan de interventieprijzen. Hiermee wordt beoogd, de bevoorrading van gebieden met een tekort door fabrikanten uit de andere gebieden te bevorderen, daar het verschil tussen de twee interventieprijzen wordt geacht de extra vervoerskosten geheel of gedeeltelijk te dekken.
5 De basisverordening voorziet ook in een prijsregeling voor de tot A-suiker of B-suiker verwerkte bieten (A-suikerbieten of B-suikerbieten; zie artikel 5, lid 4 van de verordening). De minimumprijzen die de suikerfabrikanten ingevolge artikel 6, leden 1 en 2, aan de suikerbietenproducenten moeten betalen, variëren naar gelang van het gebied waar de bieten worden geproduceerd. Volgens artikel 5, lid 3, van de basisverordening worden voor de gebieden waarvoor een afgeleide interventieprijs voor witte suiker is vastgesteld, de minimumprijzen voor A-suikerbieten en B-suikerbieten verhoogd met een bedrag gelijk aan het verschil tussen de afgeleide interventieprijs voor het betrokken gebied en de interventieprijs, op welk bedrag de coëfficiënt 1,30 wordt toegepast. Volgens artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 206/68 van de Raad van 20 februari 1968 houdende vaststelling van raamvoorschriften voor de contracten en overeenkomsten van het betrokken bedrijfsleven betreffende de aankoop van suikerbieten (PB 1968, L 47, blz. 1), worden in beginsel in de tussen de verkopers van suikerbieten en de suikerfabrikanten gesloten leveringscontracten de termijnen vastgesteld voor het voldoen van de eventuele aanbetalingen en voor het saldo van de aankoopprijs van de suikerbieten. Lid 2 van dat artikel bepaalt, dat deze termijnen overeenkomen met die welke in het verkoopseizoen 1967/1968 golden, doch dat een overeenkomst van het betrokken bedrijfsleven van deze bepaling kan afwijken.
6 Tot het verkoopseizoen 1994/1995 deelde de Raad bij elke jaarlijkse vaststelling van de interventieprijzen Italië in bij de gebieden met een tekort en stelde hij dus afgeleide interventieprijzen voor dit gebied vast. Wegens de gevolgen daarvan voor de minimumprijzen van de in Italië geproduceerde suikerbieten hebben de Italiaanse autoriteiten en de Italiaanse suikerindustrie sinds 1990 herhaaldelijk verzocht die praktijk op te geven, daar Italië volgens hen een gebied met een overschot dreigde te worden.
7 Voor het verkoopseizoen 1995/1996 bepaalde de Raad op 29 juni 1995 de interventieprijzen en de afgeleide interventieprijzen voor witte suiker. Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 1533/95 tot vaststelling voor het verkoopseizoen 1995/1996 van bepaalde prijzen in de sector suiker en van de standaardkwaliteit voor suikerbieten (PB 1995, L 148, blz. 9), bedraagt de interventieprijs 63,19 ECU per 100 kg. Overeenkomstig artikel 1, sub f, van verordening (EG) nr. 1534/95 tot vaststelling voor het verkoopseizoen 1995/1996 van de afgeleide interventieprijzen voor witte suiker, de interventieprijs voor ruwe suiker, de minimumprijzen voor A-suikerbieten en B-suikerbieten, alsmede het bedrag van de vergoeding voor de verevening van de opslagkosten (PB 1995, L 148, blz. 11; hierna: "verordening nr. 1534/95"), bedraagt de afgeleide interventieprijs voor Italië 65,53 ECU per 100 kg.
8 Volgens de derde overweging van de considerans van verordening nr. 1534/95 valt "een tekort te verwachten (...) in de produktiegebieden van Italië (...)".
Het procesverloop
9 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 september 1995, hebben verzoeksters, die in Italië zijn gevestigd en een groot deel van de A- en B-quota van de voor deze Lid-Staat uitgetrokken basishoeveelheden toegewezen hebben gekregen, krachtens artikel 173 EG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van verordening nr. 1534/95 of althans van artikel 1 ervan, alsmede, in voorkomend geval, van elke eerdere, latere of in elk geval met deze verordening samenhangende handeling, met inbegrip van de basisverordening of althans de artikelen 3, 5 en 6 hiervan, en of van elke tot de uitvoering ervan strekkende bepaling.
10 Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoeksters krachtens artikel 185 EG-Verdrag het onderhavige verzoek ingediend tot opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening nr. 1534/95, of althans van haar artikel 1, sub f, alsmede, in voorkomend geval, van elke eerdere, latere of in elk geval met de verordening samenhangende handeling.
11 De Raad heeft op 25 september 1995 zijn opmerkingen over dit verzoek in kort geding ingediend. Op 10 oktober daaraanvolgend zijn partijen in hun mondelinge opmerkingen gehoord.
In rechte
Het voorwerp van het geding
12 Op een tijdens de hoorzitting gestelde vraag hebben verzoeksters gepreciseerd, dat het onderhavige verzoek enkel strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 1, sub f, van verordening nr. 1534/95.
De ontvankelijkheid en de gegrondheid van het verzoek in kort geding
13 Krachtens de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij de besluiten 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21) en 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de aangevochten beschikking gelasten of de nodige voorlopige maatregelen voorschrijven.
14 Artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat een dergelijk verzoek tot opschorting slechts kan worden ontvangen indien de verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht. Ingevolge artikel 104, lid 2, moeten de in de artikelen 185 en 186 van het Verdrag bedoelde verzoeken om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen moeten een voorlopig karakter hebben, in die zin dat zij niet mogen vooruitlopen op de beslissing ten gronde (zie beschikking van de president van het Gerecht van 10 maart 1995, zaak T-395/94 R, Atlantic Container e.a., Jurispr. 1995, blz. II-595, r.o. 27).
Argumenten van partijen
° De ontvankelijkheid
15 Op basis van voormeld artikel 104, lid 1, en van de rechtspraak (beschikkingen van de president van het Hof van 8 mei 1987, zaak 82/87 R, Autexpo, Jurispr. 1987, blz. 2131, r.o. 15; 27 januari 1988, zaak 376/87 R, Distrivet, Jurispr. 1988, blz. 209, en 13 juli 1988, zaak 160/88 R, Fedesa e.a., Jurispr. 1988, blz. 4121, r.o. 22; beschikking van de president van het Gerecht van 15 maart 1995, zaak T-6/95 R, Cantine dei colli Berici, Jurispr. 1995, blz. II-647, r.o. 26) acht de Raad het verzoek niet-ontvankelijk omdat het beroep in de hoofdzaak zelf kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien verzoeksters door de bestreden handeling niet individueel worden geraakt.
16 Volgens de Raad kunnen marktdeelnemers slechts worden geacht door een bepaalde handeling individueel te worden geraakt, wanneer die handeling hun rechtspositie beïnvloedt uit hoofde van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat (beschikking Gerecht van 29 juni 1995, zaak T-183/94, Cantina cooperativa fra produttori vitivinicoli di Torre di Mosto e.a., Jurispr. 1995, blz. II-1941, r.o. 49; arresten Hof van 15 juli 1963, zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 205, en 18 mei 1994, zaak C-309/89, Codorníu, Jurispr. 1994, blz. I-1853, r.o. 18). Artikel 1, sub f, van verordening nr. 1539/95 geldt evenwel voor alle suikerbietenproducenten en suikerfabrikanten in Italië. Verzoeksters zijn slechts geraakt in hun objectieve hoedanigheid van suikerfabrikanten, juist zoals elke andere suikerfabrikant in Italië. In het bijzonder is bij de vaststelling van deze bepaling niet specifiek met hún situatie rekening gehouden. Zij is integendeel gebaseerd op de vaststelling, dat er in het betrokken gebied een tekort bij de bevoorrading dreigde.
17 Het feit dat verzoeksters gerechtigden tot produktiequota zijn, doet volgens de Raad aan die beoordeling niet af. Bij de quotagerechtigden gaat het bovendien niet om een gesloten groep, aangezien overeenkomstig artikel 25, leden 2 en 3, van de basisverordening quota aan nieuwe producenten kunnen worden toegekend.
18 In hun verzoekschrift in de hoofdzaak betogen verzoeksters, dat hun beroep ontvankelijk is. Het Hof erkent de procesbevoegdheid van verzoekers die individueel worden geraakt doordat zij deel uitmaken van een beperkte kring van identificeerbare marktdeelnemers die in het bijzonder worden geraakt door de bestreden handeling, ook wanneer dat een verordening is (arresten van 17 januari 1985, zaak 11/82, Piraiki-Patraiki e.a., Jurispr. 1985, blz. 207, en 26 juni 1990, zaak C-152/88, Sofrimport, Jurispr. 1990, blz. I-2477). In casu worden verzoeksters als Italiaanse suikerfabrikanten met produktiequota voor het verkoopseizoen 1995/1996 door de bestreden handeling individueel geraakt. Enkel quotagerechtigden kunnen immers suiker tegen interventieprijs aan het interventiebureau leveren, en het is nu juist de vaststelling van die prijs waarom het in dit geding gaat.
° De fumus boni juris
19 Om aan te tonen dat hun verzoek prima facie gegrond is, verwijzen verzoeksters naar de middelen die zij tot staving van hun beroep in de hoofdzaak hebben aangevoerd. Een eerste reeks middelen is ontleend aan schending van de basisverordening, aan misbruik van bevoegdheid en, ten slotte, aan verkeerde beoordeling van de omstandigheden feitelijk en rechtens, schending van het beginsel van de samenhang tussen de vereiste voorwaarden en de besluiten, alsmede aan gebrekkig onderzoek. Met deze middelen verwijten verzoeksters de Raad, ten onrechte te hebben aangenomen, dat in Italië een tekort bij de bevoorrading viel te verwachten (zie r.o. 8 supra). Volgens de cijfers van de gemeenschapsdiensten en van de Italiaanse autoriteiten was de situatie in die staat tijdens de verkoopseizoenen 1992/1993 en 1993/1994 immers gekenmerkt door een overschot. Uit de voorlopige cijfers voor het verkoopseizoen 1994/1995 blijkt, dat ook dit seizoen in Italië een produktieoverschot heeft opgeleverd. Tijdens de hoorzitting hebben verzoeksters daaraan toegevoegd, dat deze raming onlangs door de definitieve cijfers is bevestigd. Gelet daarop dreigt er tijdens het verkoopseizoen 1995/1996 een overeenkomstige situatie te ontstaan. Door zijn andersluidende conclusie niet voldoende te motiveren, heeft de Raad ook artikel 190 EG-Verdrag geschonden.
20 De andere middelen van verzoeksters zijn ontleend aan schending van artikel 40, respectievelijk de artikelen 30 en 34 EG-Verdrag. Wat de schending van artikel 40 betreft, stellen verzoeksters, dat zij, aangezien zij voor de grondstof een hogere minimumprijs moeten betalen dan de suikerfabrikanten in Lid-Staten die als gebieden met een overschot worden beschouwd, worden gediscrimineerd zowel bij verkopen in Italië (en dit ondanks de extra vervoerskosten van die concurrenten, daar die kosten lager zijn dan het verschil tussen de twee minimumprijzen) als bij uitvoer naar andere Lid-Staten (die daardoor in de praktijk zijn uitgesloten) en uitvoer naar derde landen (daar de uitvoerrestitutie gerelateerd is aan de interventieprijs en niet aan de afgeleide interventieprijzen). Volgens de toelichtingen van verzoeksters tijdens de hoorzitting doen de gevolgen van deze discriminatie voor de intracommunautaire handel zich voor ondanks het feit dat de interventieprijs voor Italië hoger is dan die voor de buurlanden, omdat deze prijzen niet overeenkomen met de marktprijzen. Al deze gevolgen zijn in strijd met het beginsel van het vrije verkeer van goederen, zoals dat in de artikelen 30 en 34 van het Verdrag is toegepast.
21 In antwoord op de eerste reeks middelen van verzoeksters betoogt de Raad, dat hij goede gronden had voor de prognose, dat er zich in het verkoopseizoen 1995/1996 opnieuw een structureel tekort zou voordoen, gelet op het overeenkomstige tekort dat Italië gekend heeft in het decennium vóór de twee verkoopseizoenen (1992/1993 en 1993/1994) waarop verzoeksters zich baseren en die, zo hun beweringen al juist zouden blijken te zijn, door een licht produktieoverschot werden gekenmerkt. De Raad beschikt hoe dan ook over een ruime discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling van de talrijke gegevens waarmee bij de jaarlijkse vaststelling van de interventieprijzen rekening moet worden gehouden. De rechterlijke toetsing van de uitoefening van deze bevoegdheid is beperkt tot de vraag, of daarbij sprake is geweest van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid en of het betrokken gezagsorgaan zich niet kennelijk heeft begeven buiten de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid (arrest Hof van 29 oktober 1980, zaak 138/79, Roquette frères, Jurispr. 1980, blz. 3333, r.o. 25). Uit voormelde gegevens uit het verleden is niet gebleken van dergelijke gebreken. Wat de vermeende schending van artikel 190 van het Verdrag betreft, moeten, aldus de Raad, verordeningen waarbij interventieprijzen worden vastgesteld, wegens de complexe economische realiteit waarvan zij uitgaan, voldoende gemotiveerd worden geacht wanneer zij een totaalbeeld geven van de situatie die tot de vaststelling ervan heeft geleid, en van de beoogde algemene doelstellingen (zie arrest Hof van 13 maart 1968, zaak 5/67, Beus, Jurispr. 1968, blz. 119, en arrest Gerecht van 13 juli 1995, gevoegde zaken T-466/93, T-469/93, T-473/93, T-474/93 en T-477/93, O' Dwyer e.a., Jurispr. 1995, blz. II-2071, r.o. 67). Verordening nr. 1534/95 verwijst naar de basisverordening en dus naar alle doelstellingen die daarin voor de betrokken sector worden bepaald, en in de derde overweging van de considerans worden de redenen uiteengezet die de vaststelling van de afgeleide interventieprijzen rechtvaardigen, waarbij erop wordt gewezen, dat een bevoorradingstekort te verwachten valt.
22 Steeds volgens de Raad bevat de bestreden bepaling geen enkele met artikel 40 van het Verdrag onverenigbare discriminatie, omdat de daarbij ingevoerde verschillende regeling gebaseerd is op objectieve criteria, te weten de min of meer volledige dekking van de vraag naar suiker in de verschillende gebieden van de Gemeenschap. Daar de voor de Italiaanse fabrikanten geldende afgeleide interventieprijs hoger is dan de interventieprijs voor fabrikanten uit gebieden zonder tekort, zijn de verwerkingsmarges van de twee groepen fabrikanten, uitgedrukt in ECU, gelijk, ondanks het verschil tussen de minimumprijzen van de grondstof. Anderzijds is de "institutionele prijs" voor witte suiker, uitgedrukt in LIT, door de ontwaarding van deze munt ten opzichte van de ECU sinds 1 juli 1994 met 22,7 % gestegen, zonder dat die stijging gepaard ging met een gelijke stijging van de kostprijs van de andere produktiefactoren, die de fabrikanten ook in LIT dragen. Aangaande de behandeling van de Italiaanse fabrikanten bij uitvoer naar derde landen betoogt de Raad, dat tegenover het nadeel dat zij ter zake stellen te lijden, de last die hun in termen van bijdragen wordt opgelegd, relatief minder zwaar is dan die welke wordt gedragen door fabrikanten voor wie de interventieprijs geldt. Daaruit leidt hij af, dat de discriminatie, gesteld dat zij zou bestaan, volstrekt te verwaarlozen is. Wat ten slotte het middel ontleend aan schending van de artikelen 30 en 34 van het Verdrag betreft, betwist de Raad, dat de toepassing van de afgeleide interventieprijs voor in Italië gefabriceerde suiker een belemmering vormt voor de uitvoer van dit produkt binnen de Gemeenschap. Voor de in Italië gefabriceerde A- en B-suiker geldt immers steeds de betrokken afgeleide interventieprijs, ongeacht of hij op de Italiaanse markt wordt verkocht dan wel naar andere Lid-Staten of naar derde landen wordt uitgevoerd.
° De spoedeisendheid
23 Verzoeksters stellen, dat wanneer de tenuitvoerlegging van de bestreden bepalingen niet wordt opgeschort, zij ernstige en onherstelbare schade dreigen te lijden. Voor het betrokken verkoopseizoen komt de prijsverhoging van suikerbieten als gevolg van de toepassing van de bestreden bepaling voor alle quotagerechtigde Italiaanse fabrikanten te zamen neer op een bedrag van 82 miljard LIT, waarvan 76 miljard LIT ten laste van verzoeksters. De in het kader van artikel 46 van de basisverordening aan de suikerindustrie uitgekeerde nationale steun, waarmee de hogere kostprijs van de grondstof in het verleden kon worden gecompenseerd, is met ingang van het betrokken verkoopseizoen verminderd tot een onbeduidend niveau [zie verordening (EG) nr. 1101/95 van de Raad van 24 april 1995 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker en van verordening (EEG) nr. 1010/86 houdende vaststelling van de algemene voorschriften inzake de restitutie bij de produktie voor bepaalde in de chemische industrie gebruikte produkten van de sector suiker (PB 1995, L 110, blz. 1)]. Het ten laste van verzoeksters komende bedrag van de prijsverhoging vertegenwoordigt ongeveer 8,8 % van hun verwerkingsmarge. Tijdens de hoorzitting hebben verzoeksters erop gewezen, dat het verschil tussen de twee minimumprijzen van suikerbieten gelijk was aan een derde van hun bedrijfswinst, wat veel meer is dan bij de bietenproducenten. Bovendien bedroeg de verhoging van de "institutionele prijs" van suiker sinds 1 juli 1994, uitgedrukt in een gewogen gemiddelde, slechts 9 %, terwijl de kosten voor brandstofverbruik, die zij in US-dollars dragen en die een groot deel van hun totale kosten vertegenwoordigen, door het wisselkoersverloop aanzienlijk meer zijn gestegen (20 %) dan de algemene inflatie in Italië (6 %). Volgens verzoeksters bepalen de sinds 20 jaar elk jaar gesloten overeenkomsten van het betrokken bedrijfsleven, waarnaar de aankoopcontracten voor suikerbieten verwijzen, dat de aan de bietenproducenten verschuldigde bedragen (te weten het na de aanbetalingen resterende saldo) uiterlijk op de 31e december volgend op het begin van het verkoopseizoen moeten worden betaald. Omdat het hier om een gevestigde praktijk gaat, kan aan die datum niet worden getornd, ook al is de overeenkomst voor het verkoopseizoen 1995/1996 nog niet gesloten. Tijdens de hoorzitting hebben verzoeksters het betoog van de Raad betwist, dat de omrekeningskoers na die datum zou worden vastgesteld. De ontwikkeling van die koers, die uit de aard ervan niet valt te voorzien, zal niet noodzakelijkerwijs een positief saldo voor de suikerindustrie opleveren. Indien het Gerecht het beroep in de hoofdzaak na 31 december 1995 zou toewijzen, zouden verzoeksters het onverschuldigd betaalde moeten terugvorderen van meer dan 100 000 suikerbietenproducenten, van wie velen slechts kleine hoeveelheden leveren en zeker niet bereid zijn snel en spontaan terug te betalen. Volgens de rechtspraak nu dreigt de betrokkene ernstige en onherstelbare schade te lijden wanneer het zonder opschortingsmaatregel onzeker is of hij aanzienlijke bedragen wel kan terugwinnen (beschikking van de president van het Hof van 20 oktober 1977, zaak 119/77 R, Nippon Seiko, Jurispr. 1977, blz. 1867). De door bovenbedoelde (r.o. 20 supra) discriminerende werking van de bestreden bepaling veroorzaakte schade moet op overeenkomstige wijze worden beoordeeld.
24 Van mening dat de bewijslast ter zake op verzoeksters rust (beschikkingen van de president van het Gerecht van 26 oktober 1994, gevoegde zaken T-231/94 R, T-232/94 R en T-234/94 R, Transacciones Marítimas e.a., Jurispr. 1994, blz. II-885, r.o. 41, en 1 december 1994, zaak T-353/94 R, Postbank, Jurispr. 1994, blz. II-1141, r.o. 30), betwist de Raad, dat zij de spoedeisendheid van hun verzoek hebben aangetoond. Aangezien over de overeenkomst van het betrokken bedrijfsleven voor het verkoopseizoen 1995/1996 nog steeds wordt onderhandeld, kunnen verzoeksters het daarheen leiden, dat daarin een betaaldatum wordt opgenomen die rekening houdt met het aanhangige geding, of dat het saldo op geblokkeerde rekeningen wordt gestort dan wel dat de suikerbietenproducenten worden verplicht een bankwaarborg te stellen voor de terugbetaling van eventuele onverschuldigde betalingen. De feiten van de onderhavige zaak verschillen dus van die welke tot de beschikking Nippon Seiko (reeds aangehaald) hebben geleid. De Raad voegt daaraan toe, dat 31 december 1995 in geen geval kan worden beschouwd als de uiterste datum voor de betaling van het saldo van de suikerbietenprijs. Enerzijds zal de op de minimumprijs van dit produkt toepasselijke omrekeningskoers pas in juli 1996 bekend zijn [zie artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1713/93 van de Commissie van 30 juni 1993 tot vaststelling van bijzondere voorschriften voor de toepassing van de landbouwomrekeningskoers in de suikersector (PB 1993, L 159, blz. 94)], anderzijds zullen de bedragen van de produktiebijdragen voor het verkoopseizoen 1995/1996 pas bekend zijn in oktober 1996, en het zijn deze bedragen waarvan het voor de suikerbieten van dit verkoopseizoen te betalen eindsaldo afhangt (zie de artikelen 28 bis, lid 3, en 29, lid 2, van de basisverordening). Wat de beoordeling van de door verzoeksters gestelde schade betreft, wijst de Raad erop, dat het de consumenten zijn, die de verhoging van de suikerbietenprijs dragen, omdat ook de in Italië geldende interventieprijs hoger is dan die in gebieden zonder tekort. De op de suikermarkt in Italië toegepaste prijzen liggen bovendien zelfs nog hoger dan die interventieprijs. Bovendien is het getal van 76 miljard LIT tamelijk bescheiden vergeleken met de hoge omzet van verzoeksters, hun voormelde verwerkingsmarge uitgedrukt in ECU, en de stijging van de "institutionele prijs" voor witte suiker, uitgedrukt in LIT, sinds juli 1994 (r.o. 22 supra). Ten slotte is de gestelde schade zuiver financieel en kan zij dus niet worden geacht onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar te zijn, aangezien zij achteraf financieel kan worden vergoed (beschikking van de president van het Hof van 19 december 1990, zaak C-358/90 R, Compagnia italiana alcool, Jurispr. 1990, blz. I-4887, r.o. 26; beschikking van de president van het Gerecht van 7 juli 1994, zaak T-185/94 R, Geotronics, Jurispr. 1994, blz. II-519, r.o. 22). Verzoeksters hebben niet aangetoond, dat die schade niet volledig kan worden hersteld indien het Gerecht de bestreden handeling nietig zou verklaren.
° De belangenafweging
25 Verzoeksters stellen, dat zo de gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging werd toegestaan, niemand enige ernstige en onherstelbare schade zou lijden.
26 Volgens de Raad zou opschorting van de bestreden maatregel de gemeenschapsbelangen en de belangen van de suikerbietenproducenten ernstig aantasten. Wat de eerstbedoelde belangen betreft, meent de Raad, dat wanneer het Gerecht het beroep in de hoofdzaak zou verwerpen, de tijdelijke opheffing van de afgeleide interventieprijs voor Italië de stabiliteit van het bij de basisverordening geregelde stelsel van interventieprijzen in gevaar zal brengen. Anderzijds zouden de suikerbietenproducenten door de plotselinge daling van de prijzen van hun produkten ernstig in hun belangen worden geschaad. Wanneer de aan de rechter in kort geding gevraagde maatregelen ernstige gevolgen kunnen hebben voor de rechten en belangen van derden die geen partij zijn in het geding en derhalve niet konden worden gehoord, zoals dat met die producenten het geval is, kunnen dergelijke maatregelen alleen gerechtvaardigd zijn, wanneer verzoeksters zonder die maatregelen in een situatie zouden komen die hun bestaan kan bedreigen (beschikking van de president van het Gerecht van 10 mei 1994, zaak T-88/94 R, Société commerciale des potasses et de l' azote en Entreprise minière et chimique, Jurispr. 1994, blz. II-263, r.o. 44). In casu hebben verzoeksters geen elementen bijgebracht waaruit kan worden geconcludeerd, dat zij bij afwijzing van hun verzoek een dergelijk risico lopen.
Beoordeling door de rechter in kort geding
° De gestelde kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak
27 Volgens vaste rechtspraak behoort de vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, in beginsel niet in het kader van een procedure in kort geding te worden behandeld, doch dient zij te worden aangehouden tot het onderzoek van dat beroep, tenzij dit op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk voorkomt. Zou in kort geding uitspraak worden gedaan over de ontvankelijkheid wanneer deze voorshands niet geheel is uitgesloten, dan zou daarmee op de grond van de zaak worden vooruitgelopen (zie, met name, beschikkingen van de president van het Hof van 16 oktober 1986, zaak 221/86 R, Europese Rechtse Fractie, Jurispr. 1986, blz. 2969, en 27 juni 1991, zaak C-117/91 R, Bosman, Jurispr. 1991, blz. I-3353, alsook beschikkingen van de president van het Gerecht van 23 maart 1992, gevoegde zaken T-10/92 R, T-11/92 R, T-12/92 R, T-14/92 R en T-15/92 R, Cimenteries CBR, Jurispr. 1992, blz. II-1571, r.o. 44 en 54; 15 december 1992, zaak T-96/92 R, CCE de la Société générale des grandes sources, Jurispr. 1992, blz. II-2579, r.o. 31-35, en 24 februari 1995, zaak T-2/95 R, Industrie des poudres sphériques, Jurispr. 1995, blz. II-485, r.o. 24).
28 In casu moet dus worden nagegaan, of het beroep in de hoofdzaak, dat strekt tot nietigverklaring van artikel 1, sub f, van verordening nr. 1534/95, voorshands als kennelijk niet-ontvankelijk moet worden beschouwd, zoals de Raad betoogt.
29 Volgens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan iedere natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep instellen tegen een handeling die de vorm heeft van een verordening, indien zij hem rechtstreeks en individueel raakt. Blijkens de rechtspraak sluit het normatieve karakter van een handeling, waardoor deze handeling van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers, toch niet uit dat zij bepaalde marktdeelnemers individueel raakt. Om een marktdeelnemer te kunnen beschouwen als individueel te zijn geraakt door een door een gemeenschapsinstelling verrichte handeling van algemene strekking, moet die handeling hem treffen uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (zie arrest Plaumann, reeds aangehaald; arrest van 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r.o. 13, en arrest Codorníu, reeds aangehaald, r.o. 19-22). Volgens de rechtspraak kan in het bijzonder het feit dat de betrokken instelling krachtens de toepasselijke regels bij de vaststelling van de betrokken handeling rekening moest houden met de situatie van bepaalde marktdeelnemers, dezen individualiseren (zie arresten Piraiki-Patraiki, reeds aangehaald, r.o. 19-21, en Sofrimport, reeds aangehaald, r.o. 10-13, alsook arrest Gerecht van 14 september 1995, gevoegde zaken T-480/93 en T-483/93, Antillean Rice Mills, Jurispr. 1995, blz. II-0000, r.o. 64-78).
30 In casu zou een diepgaand onderzoek noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen of de Raad, zoals hij tot staving van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid betoogt, zich bij de vaststelling van de bestreden afgeleide interventieprijs enkel kon baseren op een onderzoek van de objectieve situatie van de suikermarkt in Italië, zonder rekening te houden met de bijzondere situatie van de Italiaanse suikerfabrikanten. In het bijzonder kan de rechter in kort geding geen uitspraak doen over de vraag, of, ingevolge de toepasselijke regeling, bij dat onderzoek van de marktstructuur rekening moest worden gehouden met, onder meer, de situatie van verzoeksters, die te zamen beschikken over 92 % van de aan Italië toegewezen produktiequota voor suiker.
31 Verder moet worden opgemerkt, dat artikel 1, sub f, van de op 29 juni 1995 vastgestelde verordening, door voor het op 1 juli 1995 beginnende verkoopseizoen 1995/1996 voor Italië een afgeleide interventieprijs voor witte suiker te bepalen, een stijging tot gevolg heeft van de minimumprijzen die in dat land gelden voor in teeltcontracten overeengekomen suikerbietenleveranties, terwijl die contracten, naar uit het verzoekschrift in kort geding blijkt (punt 3), met het oog op het natuurlijke seizoensverloop al in februari van dat jaar tussen de bietenproducenten en suikerfabrikanten waren gesloten. Ingevolge artikel 5, lid 3, van de basisverordening is het bedrag van die verhoging immers gelijk aan 1,30 maal het verschil tussen de afgeleide interventieprijs voor het betrokken gebied en de interventieprijs. In deze context verdient ook de vraag, of de Raad krachtens de toepasselijke regeling bij de vaststelling van de bestreden bepaling van genoemde verordening rekening moest houden met die contracten, een diepgaand onderzoek dat niet op de weg van de rechter in kort geding ligt.
32 Om al deze redenen en behoudens de conclusie waartoe het Gerecht bij zijn onderzoek van het beroep in de hoofdzaak kan komen, kan de rechter in kort geding in dit stadium niet concluderen tot kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak, dat strekt tot nietigverklaring van artikel 1, sub f, van verordening nr. 1534/95. Om die reden kan het verzoek in kort geding dus niet worden afgewezen.
° Het spoedeisend karakter
33 Volgens vaste rechtspraak moet de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij dient dus aan te tonen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder schade met ernstige en onherstelbare gevolgen te lijden (beschikking Atlantic Container, reeds aangehaald, r.o. 50).
34 In casu bestaat de schade die verzoeksters in geval van tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling stellen te lijden, uit twee elementen. Enerzijds gaat het om de aan de suikerbietenproducenten uitbetaalde bedragen die, wanneer die bepaling nietig wordt verklaard, waarschijnlijk niet kunnen worden teruggewonnen wegens het grote aantal van die producenten en het feit dat velen hunner slechts kleine hoeveelheden zullen hebben geleverd, en anderzijds om de ernstige schade die hun wordt berokkend door de door de gewraakte regeling gecreëerde discriminaties.
35 Wat de onzekerheid betreft inzake de terugwinning van de eventueel onverschuldigd betaalde bedragen, moet allereerst worden vastgesteld, dat dat risico niet voldoende actueel lijkt om de gevraagde opschorting te rechtvaardigen.
36 Naar wat verzoeksters in hun verzoek in kort geding hebben verklaard en tijdens de hoorzitting hebben bevestigd, wordt thans nog steeds onderhandeld over de overeenkomst van het betrokken bedrijfsleven, waarbij onder meer de betaling van die bedragen door de suikerindustrie wordt geregeld. Tot de punten waarover wordt onderhandeld, behoren nu juist de problemen die verband houden met het feit dat verzoeksters de vaststelling van een afgeleide interventieprijs voor Italië en dus de toepassing van de overeenkomstige minimumprijs voor suikerbieten betwisten.
37 Onder deze omstandigheden kunnen de uiterste datum en de andere modaliteiten van de betaling van het betrokken saldo niet worden geacht te zijn bepaald of zelfs met voldoende waarschijnlijkheid voorzienbaar te zijn.
38 Tijdens de hoorzitting hebben verzoeksters erop gewezen, dat dit een moeilijk punt is in de besprekingen tussen de vertegenwoordigers van de twee groepen belanghebbende marktdeelnemers. Zij hebben ook verklaard, dat zij na 31 december 1995, wanneer er dan nog geen overeenkomst is, het risico lopen tot betaling van de betrokken bedragen te worden veroordeeld, aangezien de nationale rechters die datum waarschijnlijk als uiterste datum zullen aanhouden omdat die ook voorkwam in de desbetreffende bepalingen van tal van overeenkomsten betreffende de voorgaande verkoopseizoenen.
39 De rechter in kort geding beschikt evenwel over geen enkel gegeven om voorshands de serieuze mogelijkheid te kunnen uitsluiten, dat de onderhandelingen vóór die datum tot een overeenkomst over het tijdstip of de andere modaliteiten van betaling leiden, die verzoeksters het risico bespaart dat onverschuldigd betaalde bedragen niet kunnen worden teruggewonnen. Andersom stellen die onderhandelingen de suikerbietenproducenten in staat hun belangen te vrijwaren voor het geval het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen, met welke belangen de rechter in kort geding hoe dan ook rekening moet houden (zie beschikking van de president van het Hof van 22 mei 1978, zaak 92/78 R, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 1129, r.o. 8, 9, 18 en 19).
40 In de tweede plaats hebben verzoeksters hoe dan ook niet aangetoond, dat de betaling van de litigieuze bedragen per 31 december 1995 hun ernstige en onherstelbare schade zou berokkenen wegens de problemen bij een eventuele terugvordering in de toekomst.
41 In de eerste plaats hebben verzoeksters immers niet uitgelegd, waarom de suikerbietenproducenten of althans velen hunner ondanks de duidelijke rechtssituatie die in geval van nietigverklaring van de bestreden bepaling zou ontstaan, niet onverwijld zouden voldoen aan een verzoek tot terugbetaling van de suikerindustrie. In de tweede plaats lijkt het feit dat verzoeksters de betrokken bedragen van een groot aantal marktdeelnemers zouden moeten terugvorderen, hen op het eerste gezicht niet voor een onmogelijke opgave te zullen stellen, met name gelet op hun doorlopende handelsbetrekkingen met de suikerbietenproducenten. Op dit punt hebben verzoeksters niets specifieks aangevoerd wat de schade ten gevolge van moeilijkheden bij de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen aannemelijk zou kunnen maken. Deze schade is dus onzeker. Naar verzoeksters overigens tijdens de hoorzitting althans impliciet hebben toegegeven, kan de vaststelling aan het eind van het verkoopseizoen van de op de minimumprijs van suikerbieten toepasselijke definitieve wisselkoers in hun verhouding met de bietenproducenten een saldo te hunnen gunste opleveren. In dat geval, dat inherent is aan de werking van de marktordening zoals omschreven in de toepasselijke regeling, zouden verzoeksters voor een overeenkomstige opgave staan.
42 Maar ook indien de gehele of gedeeltelijke terugvordering van het betrokken bedrag van de suikerbietenproducenten onmogelijk of bijzonder moeilijk zou blijken te zijn en het niet teruggewonnen bedrag dan een schadepost voor verzoeksters zou opleveren, staat ten slotte niet vast, dat die schade zo ernstig zou zijn, dat zij de opschorting van de bestreden bepaling van verordening nr. 1534/95 kan rechtvaardigen. Daarbij zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een zuiver financiële schade, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet kan worden beschouwd als onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar, wanneer zij later financieel kan worden vergoed (zie beschikking van de president van het Hof van 18 oktober 1991, zaak C-213/91 R, Abertal, Jurispr. 1991, blz. I-5109, r.o. 24, alsook beschikking Industrie des poudres sphériques, reeds aangehaald, r.o. 28). Krachtens deze beginselen zou de in casu gevraagde opschorting enkel gerechtvaardigd zijn, indien duidelijk was dat verzoeksters zonder die maatregel in een situatie zouden komen te verkeren die hun bestaan zelf bedreigde of een definitief verlies van marktaandeel betekende.
43 De door verzoeksters verstrekte gegevens over de invloed van de gestelde schade op hun activiteiten laten echter niet de conclusie toe, dat de bestreden regeling hun een zo ernstige schade kan berokkenen. Zelfs indien alle in ECU betaalde suikerbietenproducenten, nadat het beroep tot nietigverklaring in de hoofdzaak zou zijn toegewezen, de onverschuldigd betaalde bedragen niet zouden restitueren, zou, naar beide partijen eensluidend hebben verklaard, de maximale schade van verzoeksters niet groter zijn dan 8,8 % van hun in ECU uitgedrukte verwerkingsmarge ° wat gelijk is aan het verschil tussen de kosten en de opbrengst van de suikerproduktie. Verzoeksters hebben niet aannemelijk weten te maken, dat een dergelijke schade hun voortbestaan in gevaar zou brengen of hun marktaandelen onomkeerbaar zou veranderen.
44 Wat dus de gevolgen betreft van de door verzoeksters gestelde moeilijkheden om terugbetaling te verkrijgen van aan de suikerbietenproducenten onverschuldigd betaalde bedragen, is niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.
45 Hetzelfde geldt voor de schade die volgens verzoeksters uit de in het verzoekschrift in de hoofdzaak uiteengezette discriminaties zou voortvloeien. Op dit punt kan worden volstaan met vast te stellen, dat die schade naar haar aard het karakter van een winstderving heeft, die in aanmerking kan komen voor volledige vergoeding na de nietigverklaring van de bestreden maatregel en dat het dus, nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, om herstelbare zuiver financiële schade gaat.
46 Uit een en ander volgt, dat nu voor geen enkele van de door verzoeksters gestelde schades is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid, het onderhavige verzoek moet worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voor het inwilligen van dit verzoek vereiste voorwaarden.
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT
beschikt:
1) Het verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging wordt afgewezen.
2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
Luxemburg, 7 november 1995.
1. De vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, behoort in beginsel niet in het kader van een procedure in kort geding te worden behandeld, doch dient te worden aangehouden tot het onderzoek van dat beroep, tenzij dit op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk voorkomt. Zou in kort geding uitspraak worden gedaan over de ontvankelijkheid wanneer deze voorshands niet geheel is uitgesloten, dan zou daarmee op de grond van de zaak worden vooruitgelopen.
2. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij dient dus aan te tonen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder schade met ernstige en onherstelbare gevolgen te lijden, hetgeen veronderstelt dat zij aantoont, dat het gevaar van schade waaraan zij stelt te zijn blootgesteld, voldoende actueel is en haar verbiedt zich te beroepen op een schade die slechts onzeker is.
Een zuiver financiële schade kan, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet worden beschouwd als onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar, wanneer zij later financieel kan worden vergoed.
++++
1. Kort geding ° Voorwaarden voor ontvankelijkheid ° Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak ° Irrelevantie ° Grenzen
(EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)
2. Kort geding ° Opschorting van tenuitvoerlegging ° Voorwaarden ° Ernstige en onherstelbare schade ° Financiële schade
(EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
In zaak T-168/95 R,
Eridania Zuccherifici Nazionali SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Genua (Italië),
ISI ° Industria Saccarifera Italiana Agroindustriale SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Padua (Italië),
Sadam Zuccherifici, afdeling van de SECI ° Società Esercizi Commerciali Industriali SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bologna (Italië),
Sadam Castiglionese SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bologna,
Sadam Abruzzo SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bologna,
Zuccherificio del Molise SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Termoli (Italië),
SFIR ° Società Fondiaria Industriale Romagnola SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Cesena (Italië),
Ponteco Zuccheri SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Pontelagoscuro (Italië),
vertegenwoordigd door B. O' Connor, Solicitor, en I. Vigliotti en P. Crocetta, advocaten te Genua, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Kronshagen, advocaat aldaar, Boulevard de la Foire 12,
verzoeksters,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix en M.-U. Moricca, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank,
verweerder,
betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 1, sub f, van verordening (EG) nr. 1534/95 van de Raad van 29 juni 1995 tot vaststelling voor het verkoopseizoen 1995/1996 van de afgeleide interventieprijzen voor witte suiker, de interventieprijs voor ruwe suiker, de minimumprijzen voor A-suikerbieten en B-suikerbieten, alsmede het bedrag van de vergoeding voor de verevening van de opslagkosten (PB 1995, L 148, blz. 11),
geeft
DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
de navolgende
Beschikking