Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 8 juli 1999.
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 8 juli 1999.
De feiten
1 Het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: NAFO-verdrag"), goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 3179/78 van de Raad van 28 december 1978 betreffende de sluiting door de Europese Economische Gemeenschap van de Overeenkomst inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 378, blz. 1), strekt er met name toe bij te dragen tot de instandhouding, het optimale gebruik en het rationale beheer van de visbestanden in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan als omschreven in artikel 1, lid 1, ervan.
2 Met name kunnen de partijen bij het NAFO-verdrag, waaronder de Gemeenschap, besluiten tot een beperking van de vangsten van bepaalde soorten in bepaalde gedeelten van het gereglementeerde gebied. Daartoe stellen de verdragsluitende partijen totaal toegestane vangsten (hierna: TAC's") vast, die zij daarna onder alle partijen, waaronder de Gemeenschap, verdelen. Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L 389, blz. 1; hierna: verordening nr. 3760/92"), verdeelt de Raad vervolgens de aan de Gemeenschap toegewezen beschikbare hoeveelheid over de lidstaten.
3 In september 1994 heeft de visserijcommissie van de Visserijorganisatie voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: NAFO-visserijcommissie") voor het eerst een TAC vastgesteld voor zwarte heilbot. Deze TAC bedroeg 27 000 ton, en gold in 1995 in de NAFO-deelgebieden 2 en 3.
4 Verordening (EG) nr. 3366/94 van de Raad van 20 december 1994 tot vaststelling, voor 1995, van bepaalde maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden in het gereglementeerde gebied als omschreven in het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 363, blz. 60; hierna: verordening nr. 3366/94"), heeft in overweging 7 van de considerans vastgesteld, dat de totale vangstquota voor zwarte heilbot in de deelgebieden 2 en 3 nog niet waren verdeeld over de NAFO-partijen, dat de NAFO-visserijcommissie een tussentijdse vergadering zou convoceren om deze verdeling vast te stellen, en dat in 1995 vangsten van zwarte heilbot zouden worden toegestaan en in mindering worden gebracht op de voor de lidstaten vastgestelde quota's.
5 Tijdens een bijzondere bijeenkomst van 30 januari tot 1 februari 1995 heeft de NAFO-visserijcommissie besloten de Gemeenschap op deze TAC voor zwarte heilbot voor 1995 een beschikbaar gedeelte van 3 400 ton toe te kennen.
6 De Gemeenschap beschouwde deze toewijzing als ontoereikend, en heeft bij monde van de Raad op 3 maart 1995 bezwaar gemaakt op basis van artikel XII, lid 1, van het NAFO-verdrag.
7 Dezelfde dag, en blijkbaar in antwoord op de indiening van dit bezwaar door de Raad, heeft Canada zijn wetgeving aangepast om buiten zijn exclusieve economische zone schepen te kunnen inspecteren, en op 9 maart 1995 hebben de Canadese autoriteiten op basis van deze nieuwe wetgeving een inspectie verricht aan boord van het schip Estai, dat eigendom is van verzoekende partij José Pereira e Hijos SA, en dat aan het vissen was in het NAFO-gereglementeerde gebied.
8 Bij verordening (EG) nr. 850/95 van 6 april 1995, houdende wijziging van verordening nr. 3366/94 (PB L 86, blz. 1; hierna: verordening nr. 850/95"), heeft de Raad een autonoom communautair quotum vastgesteld waarbij de communautaire vangsten van zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 voor 1995 werden beperkt tot 18 630 ton, met dien verstande dat bij de toepassing van dit autonome quotum de voor het betrokken bestand vastgestelde instandhoudingsmaatregel, de TAC van 27 000 ton, in acht moet worden genomen, [en] dat daartoe de mogelijkheid moet worden geopend om de visserij te laten beëindigen zodra de TAC is volgevist, zelfs al is het autonome quotum niet opgebruikt".
9 Ter beëindiging van het diplomatiek geschil tussen de Gemeenschap en de Canadese regering naar aanleiding van de in de punten 6 en 7 supra uiteengezette feiten, hebben de betrokken partijen op 20 april 1995 in het kader van het NAFO-verdrag een visserijovereenkomst gesloten in de vorm van goedgekeurde notulen en de bijlagen daarbij, een briefwisseling en een notawisseling, welke overeenkomst is goedgekeurd bij besluit 95/586/EG van de Raad van 22 december 1995 (PB L 327, blz. 35; hierna: bilaterale visserijovereenkomst").
10 Overeenkomstig deze bilaterale visserijovereenkomst heeft de Raad verordening (EG) nr. 1761/95 van 29 juni 1995 vastgesteld, houdende tweede wijziging van verordening nr. 3366/94 (PB L 171, blz. 1; hierna: verordening nr. 1761/95"), waarbij voor 1995, met ingang van 16 april 1995, voor zwarte heilbot een communautair vangstquotum van 5 103 ton in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 is vastgesteld.
11 Bij verordening (EG) nr. 2565/95 van 30 oktober 1995 betreffende het beëindigen van visserij op zwarte heilbot door vissersvaartuigen die de vlag voeren van een lidstaat (PB L 262, blz. 27; hierna: verordening nr. 2565/95" of bestreden verordening"), heeft de Commissie de uitputting van het bij verordening nr. 1761/95 voor 1995 ingesteld communautair quotum vastgesteld, en dus overeenkomstig artikel 21, lid 3, van verordening (EG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 261, blz. 1), beslist dat de visserij op zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 werd beëindigd.
Procesverloop
12 In deze omstandigheden hebben verzoeksters bij op 16 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift beroep ingesteld tot nietigverklaring van verordening nr. 2565/95, en daarbij een exceptie van onwettigheid van verordening nr. 1761/95 en van de bilaterale visserijovereenkomst tussen de Gemeenschap en de Canadese regering opgeworpen.
13 Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 26 februari en 1 maart 1996, hebben de Raad en de Commissie overeenkomstig artikel 114 van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.
14 Bij beschikking van het Gerecht van 29 mei 1997 zijn de door de Raad en de Commissie ingediende excepties van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd.
15 Tijdens de schriftelijke behandeling hebben verzoeksters bij op 27 oktober 1997 ter griffie neergelegde akte om vaststelling verzocht van 27 maatregelen van organisatie van de procesgang, waaronder dertien vragen aan de Commissie, negen vragen aan de Raad, een vraag aan het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, een getuigenverhoor en drie deskundigenonderzoeken.
16 Bij beschikking van het Gerecht van 21 september 1998 is de rechter-rapporteur ingedeeld bij de Derde kamer, zodat de zaak aan die kamer is toegewezen.
17 Bij brief neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 1998 hebben verzoekers afgezien van 19 van de voorgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang.
Conclusies van partijen
18 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
- verordening nr. 2565/95 nietig te verklaren;
- verordening nr. 1761/95 niet-toepasselijk te verklaren, voor zover daarbij voor 1995 het communautaire vangstquotum voor zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 op 5 013 ton is vastgesteld, en aldus het autonome communautaire vangstquotum voor zwarte heilbot dat bij verordening nr. 850/95 op 18 630 ton was vastgesteld, is gewijzigd;
- de bilaterale visserijovereenkomst tussen de Gemeenschap en de Canadese regering niet-toepasselijk te verklaren, voor zover daarin is verwezen naar de vaststelling met ingang van 16 april 1995 van een communautair vangstquotum voor zwarte heilbot van 5 013 ton, dat dus lager is dan het autonoom communautair vangstquotum voor zwarte heilbot dat bij verordening nr. 850/95 op 18 630 ton was vastgesteld;
- de door hen voorgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang vast te stellen;
- de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.
19 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
- subsidiair, het beroep te verwerpen;
- verzoekers te verwijzen in de kosten.
20 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
- subsidiair, het beroep te verwerpen;
- verzoekers te verwijzen in de kosten.
De ontvankelijkheid
21 Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 114, leden 3 en 4, in iedere stand van het geding, zelfs ambtshalve, middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen, waartoe volgens vaste rechtspraak zijn te rekenen de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep, neergelegd in artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 23; arrest Gerecht van 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T-239/94, Jurispr. blz. II-1839, punt 26; beschikkingen Gerecht van 15 september 1998, Michailidis e.a./Commissie, T-100/94, Jurispr. blz. II-3115, punt 49, en 26 maart 1999, Biscuiterie-confiserie LOR en Confiserie du Tech/Commissie, T-114/96, Jurispr. blz. II-913, punt 24).
22 In casu acht het Gerecht zich evenwel voldoende ingelicht door de door partijen tijdens de schriftelijke behandeling overgelegde stukken en gegeven toelichtingen. Aangezien het dossier alle elementen bevat die noodzakelijk zijn voor een uitspraak, beslist het Gerecht dat er geen termen aanwezig zijn om tot de mondelinge behandeling over te gaan dan wel om de gevraagde maatregelen van instructie te gelasten, die bovendien hoofdzakelijk de grond van het geschil betreffen.
23 Het onderhavige beroep is ingesteld door 28 reders en drie verenigingen die de collectieve belangen van de reders vertegenwoordigen. Het Gerecht zal achtereenvolgens de ontvankelijkheid van het beroep onderzoeken wat elk van deze twee groepen verzoekers betreft.
De ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het is ingesteld door 28 reders
24 Artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kent aan de particulieren het recht toe op te komen tegen onder meer elke beschikking die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, hen rechtstreeks en individueel raakt. Deze bepaling heeft met name tot doel te voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen enkel door de vorm van een verordening te kiezen, het beroep van een particulier tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakt, onmogelijk zouden kunnen maken, en aldus vast te stellen dat de keuze van de vorm de aard van het besluit niet kan wijzigen (zie arrest Hof van 17 juni 1980, Calpak en Società Emiliana Lavorazione Frutta/Commissie, 789/79 en 790/79, Jurispr. blz. 1949, punt 7, en arrest Gerecht van 7 november 1996, Roquette Frères/Raad, T-298/94, Jurispr. blz. II-1531, punt 35).
25 Het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling, waarbij de aard van de bestreden handeling moet worden beoordeeld, en in het bijzonder de rechtsgevolgen die zij beoogt teweeg te brengen of daadwerkelijk teweegbrengt (zie arrest Hof van 24 februari 1987, Deutz und Geldermann/Raad, 26/86, Jurispr. blz. 941, punt 7, en beschikkingen Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 28, en 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 33).
26 Verzoekers voeren aan, dat de bestreden verordening is te beschouwen als een reeks van individuele beschikkingen waarvan zij de adressaten zijn als leden van een gesloten en beperkte kring van belanghebbende marktdeelnemers.
27 Het Gerecht wijst erop, dat in casu de bestreden verordening het communautair quotum vaststelt waarbij de vangsten van zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 voor 1995 worden beperkt. Deze verordening geldt zonder onderscheid voor elk vaartuig dat de vlag van een lidstaat voert of in een lidstaat is geregistreerd en in de aldus afgebakende gebieden op zwarte heilbot vist of zou kunnen vissen.
28 Verzoekers voeren aan, dat het in de praktijk onmogelijk is voor andere reders dan die welke, zoals zij, vóór de inwerkingtreding van de bestreden verordening op zwarte heilbot hebben gevist in bedoelde gebieden, om zich in de loop van 1995 alsnog bij deze groep te voegen. Enerzijds zijn voor deze visserijactiviteit speciaal uitgeruste vaartuigen nodig. Anderzijds kunnen de reders met deze activiteit slechts een aanvang maken, wanneer zij de nodige administratieve formaliteiten hebben vervuld en in het bezit zijn van toelatingen en vergunningen.
29 Het Gerecht wijst er evenwel op, dat de door verzoekers aangevoerde feiten niet kunnen worden beschouwd als elementen die een absolute en definitieve beperking teweegbrengen van de toepassing van de bestreden verordening tot uitsluitend de reders die reeds vóór de inwerkingtreding ervan deze visserijactiviteit in de betrokken gebieden uitoefenden. De technische voorschriften en administratieve formaliteiten volstaan niet om uit te sluiten, dat reders die de betrokken activiteit nog niet hadden uitgeoefend, konden overwegen daar in de loop van 1995 een aanvang mee te maken, in welk geval de bestreden verordening voor hen gevolgen zou hebben gehad.
30 Tevens zij gepreciseerd, dat verzoekers zich ten betoge dat zij deel uitmaken van de gesloten kring van adressaten van de bestreden verordening, niet kunnen beroepen op de omstandigheid, dat zij begin van de jaren negentig een school zwarte heilbot hebben ontdekt in deze gebieden, en dat zij sedertdien de enige communautaire vloot zijn die aldaar zijn activiteit uitoefent. Uit de processtukken volgt namelijk, dat afgezien van verzoekers ook nog een onbepaald aantal Portugese reders in de loop van 1995 aan deze visserijactiviteit hebben deelgenomen, zij het in geringere mate.
31 Ten slotte kan niet worden uitgesloten, dat de kring van personen die door de bestreden verordening worden geraakt, nog ruimer is. Het potentieel belang dat andere reders dan die van de Spaanse en de Portugese vloot ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening konden hechten aan de visserij op zwarte heilbot in het NAFO-gereglementeerde gebied, blijkt namelijk hieruit, dat kort na deze verordening, voor 1996 niet alleen voor de Spaanse en de Portugese, doch ook voor de Duitse vloot, een vangstquotum voor zwarte heilbot in het NAFO-gereglementeerde gebied is vastgesteld bij verordening (EG) nr. 3090/95 van de Raad van 22 december 1995 tot vaststelling, voor 1996, van bepaalde maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden in het gereglementeerde gebied zoals omschreven in het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 330, blz. 108).
32 In ieder geval wordt aan de algemene strekking en dus het normatief karakter van een handeling niet afgedaan door de mogelijkheid om het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel op een bepaald tijdstip van toepassing is, meer of minder nauwkeurig te bepalen, zolang vaststaat dat deze toepassing voortvloeit uit een objectieve feitelijke of rechtssituatie, die in de betrokken handeling is omschreven (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 15 juni 1993, Abertal e.a./Raad, C-264/91, Jurispr. blz. 3265, punt 16, en 15 februari 1996, Buralux e.a./Raad, C-209/94 R, Jurispr. blz. I-615, punt 24).
33 Welnu, in de onderhavige zaak worden de verzoekers door de bepalingen van de bestreden verordening geraakt ingevolge een in deze verordening objectief omschreven situatie, namelijk vanwege hun hoedanigheid van exploitanten van onder de vlag van een lidstaat varende schepen die in aanmerking komen voor de visserij op zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3.
34 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoekers' bezwaar, dat de bestreden verordening zou zijn ingegeven door redenen van handelspolitiek en diplomatie, en niet door de noodzaak de instandhouding en het rationeel beheer van de visbestanden te verzekeren. Het normatief karakter van een handeling wordt namelijk niet bepaald door de wetenschappelijke of politieke aard van de gronden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, doch wel door de omstandigheid dat het toepassingsgebied ervan, zoals in casu het geval is, algemeen en abstract, en dus objectief, is omschreven.
35 Hieruit volgt, dat de bestreden handeling een algemene strekking heeft en een verordening is in de zin van artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG).
36 In de rechtspraak is evenwel gepreciseerd, dat in bepaalde omstandigheden een bepaling van een handeling met algemene strekking, sommige van de betrokken ondernemers individueel kan raken (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punt 13, en 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19). In een dergelijk geval kan een gemeenschapshandeling dus zowel een normatief karakter hebben als, ten aanzien van bepaalde betrokken marktdeelnemers, het karakter van een beschikking (arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Raad, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50). Zulks is het geval wanneer de betrokken bepaling een natuurlijke of rechtspersoon raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Codorníu/Raad, reeds aangehaald, punt 20).
37 Gelet op deze rechtspraak dient te worden onderzocht, of in casu de verzoekers door de bestreden verordening worden geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden dan wel of er een feitelijke situatie bestaat welke hen in het kader van voormelde verordening karakteriseert ten opzichte van alle andere marktdeelnemers waarop die verordening van toepassing is.
38 Verzoekers voeren in dit verband zes argumenten aan.
39 In de eerste plaats voeren zij aan, dat de gemeenschapsinstanties ten tijde van de vaststelling van de bestreden handeling verplicht waren rekening te houden met hun bijzondere situatie.
40 Inderdaad hebben het Hof en het Gerecht beroepen tot nietigverklaring ontvankelijk verklaard die waren ingesteld tegen handelingen met een normatief karakter, voor zover er een bepaling van hoger recht bestond die voor de instantie die die handeling vaststelde de verplichting meebracht de bijzondere situatie van de verzoekende partij in aanmerking te nemen (zie arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 11-32, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punten 11-13, en arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punten 67-78, en 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 90).
41 In casu stellen verzoekers in de eerste plaats, dat deze verplichting, afgezien van artikel 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG), voortvloeit uit de artikelen 2, lid 1, en 11 van verordening nr. 3760/92.
42 Artikel 39 van het Verdrag omschrijft de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 3760/92 vermeldt de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid. In die bepaling heet het, dat rekening moet worden gehouden met de behoeften van zowel de producenten als de consumenten. In artikel 11 van deze verordening is de procedure neergelegd die de Raad volgt bij de vaststelling van de doelstellingen en modaliteiten voor de herstructurering van de communautaire visserijsector met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen de hulpbronnen en de exploitatie daarvan. Deze bepaling preciseert eveneens, dat bij deze herstructurering geval per geval rekening moet worden gehouden met de mogelijke economische en sociale gevolgen en de specifieke kenmerken van de verschillende visserijgebieden.
43 Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat laatstbedoelde bepaling in casu irrelevant is, nu de Raad in de verordening niet voor een periode van verschillende jaren de doelstellingen en modaliteiten heeft vastgesteld van de herstructurering van de communautaire visserijsector, doch voor 1995 tot de beëindiging van de visserij op zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 heeft besloten wegens de uitputting van de voor de Gemeenschap beschikbare vangsten.
44 Bovendien zijn de drie door verzoekers aangehaalde bepalingen dermate algemeen, dat daaruit niet blijkt van het bestaan van een specifieke verplichting voor de instantie die de bestreden verordening heeft vastgesteld, om specifiek met hun situatie rekening te houden, ongeacht die van enige andere persoon die door deze handeling wordt geraakt.
45 In de tweede plaats beroepen verzoekers zich op het bestaan van traditionele visserijrechten en op het beginsel van de relatieve stabiliteit, dat voor de gemeenschapsinstanties de verplichting meebrengt om rekening te houden met hun bijzondere situatie.
46 Enerzijds gewagen zij van het bestaan van traditionele gewoonterechtelijke visserijrechten, die voortvloeien uit de ontwikkeling door de Spaanse reders van de vangst van zwarte heilbot in de NAFO-gereglementeerde zone vanaf het begin van de jaren negentig. Zij verwijzen met name naar artikel XI, lid 4, van het NAFO-verdrag, dat als volgt luidt:
In de voorstellen die door de [NAFO-]commissie worden aangenomen voor de toewijzing van vangsten in het gereglementeerde gebied wordt rekening gehouden met de belangen van de commissieleden wier vaartuigen vanouds in dat gebied hebben gevist; bij de toewijzing van vangsten uit de Grand Banks en Flemish Cap schenken de leden van de commissie bijzondere aandacht aan de verdragsluitende partij welker kustgemeenschappen in hoofdzaak afhankelijk zijn van de vangst op stapels die aan deze visgronden verbonden zijn, en die zich veel moeite heeft getroost om de betreffende stapels (...) in stand te houden (...)."
47 Ongeacht de vraag of een vaste praktijk van nauwelijks enkele jaren traditionele visserijrechten kan doen ontstaan, of deze rechten specifiek kunnen gelden voor de vangst van een bepaalde soort, en ten slotte of de handelwijze waarop deze gewoonterechten zijn gebaseerd, door elk van de verzoekers afzonderlijk is gevolgd, kan worden volstaan met erop te wijzen dat deze rechten in ieder geval slechts toekomen aan staten, en wat artikel XI, lid 4, NAFO-verdrag betreft, aan de Gemeenschap, met uitsluiting van individuele reders. Bovendien is de verwijzing naar de [NAFO-]commissieleden wier vaartuigen vanouds [in het gereglementeerde gebied] hebben gevist", geen erkenning van traditionele visserijrechten van de leden van deze commissie, waaronder de Gemeenschap, doch een criterium dat bij de verdeling van de vangsten in aanmerking moet worden genomen.
48 Voorts beroepen verzoekers zich op het beginsel van de relatieve stabiliteit.
49 Het Gerecht herinnert eraan, dat dit beginsel, dat is neergelegd in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 3760/92, ertoe strekt elke lidstaat een deel van de TAC van de Gemeenschap te verzekeren, dat voornamelijk wordt vastgesteld aan de hand van de vangsten die vóór de invoering van het quotastelsel ten goede zijn gekomen aan de traditionele visserij, de plaatselijke bevolking die sterk afhankelijk was van de visserij, en de aanverwante industrieën van die lidstaat (arrest Hof van 19 februari 1998, NIFPO en Northern Ireland Fishermen's Federation, C-4/96, Jurispr. blz. I-681, punt 47).
50 Hieruit volgt, dat de individuele reders zich niet kunnen beroepen op het bestaan van een recht dat voortvloeit uit de toepassing van dit beginsel. Dit beginsel betreft overigens alleen de verdeling over de verschillende lidstaten, voor elk betrokken visbestand, van de voor de Gemeenschap beschikbare vangstquota (arrest Hof van 24 november 1993, Mondiet, C-405/92, Jurispr. blz. I-6133, punt 50). Welnu, de bestreden verordening betreft niet de verdeling van de voor de Gemeenschap beschikbare vangsten over de lidstaten, doch wel de vaststelling van de omvang van deze vangsten.
51 Hieruit volgt, dat het eerste argument in zijn geheel moet worden afgewezen.
52 In de tweede plaats voeren verzoekers aan, dat zij individueel worden geraakt, omdat de gemeenschapsinstanties ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening perfect op de hoogte waren van hun bijzondere situatie.
53 Dit argument is irrelevant. De omstandigheid dat de gemeenschapsinstelling die een handeling vaststelt, de personen kent die door deze handeling worden geraakt, kan weliswaar eventueel het gevolg zijn van haar verplichting om rekening te houden met hun bijzondere situatie, doch is op zichzelf niet de oorzaak van deze verplichting. Deze omstandigheid kan dus op zichzelf, en wanneer er geen dergelijke verplichting bestaat, geen element zijn waardoor de betrokkenen worden geïndividualiseerd. Welnu, zoals hierboven is vastgesteld, kunnen verzoekers zich er in casu niet op beroepen dat op de instantie die de bestreden verordening heeft vastgesteld, de verplichting zou rusten om rekening te houden met hun bijzondere situatie.
54 Dit tweede argument moet dus worden afgewezen.
55 In de derde plaats voeren verzoekers aan, dat de bestreden verordening het resultaat is van een diplomatiek geschil tussen Canada en de Gemeenschap, dat op langere termijn is terug te voeren op het feit dat verzoekers in het NAFO-gereglementeerde gebied op zwarte heilbot vissen, en waarvan de aanleiding de inspectie is aan boord van de Estai, een schip dat eigendom is van een van de verzoekers, en in het feit dat ook andere schepen van verzoekers door de Canadese autoriteiten zijn lastig gevallen.
56 Het Gerecht wijst erop, dat de feiten die zich destijds hebben voorgedaan, en die overigens alleen bepaalde verzoekers betreffen, niet van dien aard zijn dat hun situatie, wat de gevolgen van de bestreden verordening betreft, daardoor zou verschillen van die van enig ander persoon die door de bestreden verordening wordt geraakt.
57 Dit derde argument moet dus worden afgewezen.
58 In de vierde plaats voeren verzoekers aan, dat zij in 1994 in een adviesfunctie ten opzichte van de Commissie hebben deelgenomen aan de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststelling door de NAFO-visserijcommissie van een TAC voor zwarte heilbot.
59 Uit de rechtspraak volgt, dat het feit dat een persoon op enigerlei wijze tussenbeide komt in de procedure die leidt tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling, hem alleen dan individualiseert wat de betrokken handeling betreft, wanneer de toepasselijke gemeenschapsregeling hem bepaalde procedurele garanties toekent (beschikking Gerecht van 9 augustus 1995, Greenpeace e.a./Commissie, T-585/93, Jurispr. blz. II-2205, punten 56 en 63; arresten Gerecht, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie, T-398/94, Jurispr. blz. II-477, punten 48 en 49, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60 Er zij op gewezen, dat geen der bepalingen van de toepasselijke gemeenschapsregeling de Commissie de verplichting oplegt, alvorens zij de uitputting van het quotum vaststelt en krachtens artikel 21, lid 3, van verordening nr. 2847/93 van 12 oktober 1993, reeds aangehaald, beslist dat de visserij wordt beëindigd, een procedure te volgen in het kader waarvan personen uit de categorie waarvan verzoekers deel uitmaken, het recht zouden hebben bepaalde aanspraken te doen gelden of zelfs te worden gehoord.
61 Het vierde argument moet dus worden afgewezen.
62 In de vijfde plaats beroepen verzoekers zich onder verwijzing naar het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, op de economische weerslag van de bestreden verordening op hun belangen, en inzonderheid op het feit dat zij ernstige financiële verliezen lijden en dat de stillegging van hun schepen in de havens buitensporig is.
63 Het Gerecht herinnert eraan, dat de verzoekster in de zaak die heeft geleid tot het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, werd geacht door de bestreden verordening tot instelling van een antidumpingrecht individueel te zijn geraakt, doordat zij de belangrijkste importeur was van het product waarop de maatregel betrekking had, en bovendien ook eindverbruiker daarvan en belangrijkste concurrent van de communautaire producent wat het verwerkte product betreft.
64 Welnu, verzoekers hebben niet aangetoond, dat hun situatie kan worden vergeleken met de zeer bijzondere situatie van de onderneming Extramet Industrie. De economische weerslag waarop zij zich beroepen, namelijk de financiële verliezen en de stillegging van hun schepen, zijn geen situatie die hen duidelijk karakteriseert ten opzichte van alle overige marktdeelnemers die door de bestreden verordening worden geraakt.
65 Dit vijfde argument moet dus worden afgewezen.
66 In de zesde plaats voeren verzoekers, onder verwijzing naar het arrest Codorníu/Raad, reeds aangehaald, de schending door de bestreden verordening aan van subjectieve rechten die in aanmerking komen voor bescherming door het gemeenschapsrecht. Met name refereren zij nogmaals aan het bestaan van traditionele visserijrechten en aan het communautair beginsel van de relatieve stabiliteit.
67 Zoals het Gerecht evenwel reeds heeft vastgesteld (zie punten 45-50 supra), kunnen verzoekers zich in casu op deze rechten noch op dit beginsel beroepen.
68 De onderhavige situatie verschilt dus van die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Codorníu/Raad, reeds aangehaald, waarin een onderneming die wegens de litigieuze bepaling in de onmogelijkheid kwam te verkeren om nog langer gebruik te maken van een merk dat zij sedert lang gebruikte, in een aparte positie werd geplaatst ten opzichte van alle andere marktdeelnemers. In casu zijn verzoekers door de bestreden verordening niet in een dergelijk positie gebracht, omdat de verordening geen specifieke rechten van verzoekers heeft aangetast (beschikkingen Hof Asocarne/Raad, reeds aangehaald, punt 43, van 18 december 1997, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, C-409/96 P, Jurispr. blz. I-7531, punt 41, en beschikking Gerecht van 10 december 1996, Atlanta en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, T-18/95, Jurispr. blz. II-1669, punt 49).
69 Ook dit zesde argument moet dus worden afgewezen.
70 Uit een en ander volgt, dat de bestreden verordening niet kan worden geacht de 28 verzoekende reders individueel te raken.
De ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het is ingesteld door de drie verenigingen van reders
71 Volgens vaste rechtspraak kan een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet worden geacht in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, zodat zij geen beroep tot nietigverklaring namens haar leden kan instellen wanneer de individuele leden dat ook niet kunnen (arresten Hof van 14 december 1962, Féderation nationale de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes e.a./Raad, 19/62, 20/62, 21/62, 22/62, Jurispr. blz. 983, en 2 april 1998, Greenpeace Council e.a./Commissie, C-321/95 P, Jurispr. blz. I-1651, punten 14 en 29). Nu de verzoekende reders, zoals hierboven is vastgesteld, niet kunnen worden geacht door de bestreden verordening individueel te zijn geraakt, kan dit dus evenmin gelden voor de verenigingen die hun collectieve belangen vertegenwoordigen.
72 Uit de processtukken volgt evenwel, dat twee van de drie verzoekende verenigingen, namelijk Anamer en Anavar, in een adviesfunctie de Commissie terzijde hebben gestaan tijdens de bijeenkomst van de NAFO-visserijcommissie in september 1994 te Halifax (Canada), tijdens welke is besloten tot de vaststelling van een TAC voor zwarte heilbot.
73 Welnu, het bestaan van bijzondere omstandigheden, zoals de rol van een vereniging in het kader van een procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag, kan de ontvankelijkheid rechtvaardigen van een beroep van een vereniging waarvan de leden niet rechtstreeks en individueel door de betrokken handeling zijn geraakt, inzonderheid wanneer haar positie als onderhandelaar door die handeling is beïnvloed (arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 19-25, en CIRFS e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 29 en 30). Indien deze verenigingen, samen met verenigingen die de belangen van reders van andere lidstaten verdedigen, de Commissie hebben geadviseerd in het kader van een bijeenkomst van de NAFO-visserijcommissie die een TAC voor zwarte heilbot in het gereglementeerd gebied heeft vastgesteld, hebben zij evenwel niet de rol van onderhandelaar gespeeld, die uitsluitend toekomt aan de NAFO-verdragspartijen. Bovendien kent de betrokken regeling hun geen enkel procedureel recht toe. Ten slotte, en vooral, blijkt niet uit de elementen van het dossier, dat zij op enigerlei wijze tussenbeide zijn gekomen, of hadden moeten komen, bij de totstandkoming van de bestreden verordening tot vaststelling van de uitputting van het volume van de vangsten waarover de Gemeenschap in het kader van de voor alle NAFO-verdragspartijen samen vastgestelde TAC kon beschikken.
74 Uit een en ander volgt, dat de verzoekende verenigingen door de bestreden handeling niet individueel worden geraakt.
75 Geen der verzoekers voldoet dus aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.
76 Tevens vragen verzoekers het Gerecht overeenkomstig artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) verordening nr. 1761/95 en de bilaterale visserijovereenkomst tussen de Gemeenschap en de regering van Canada buiten toepassing te verklaren.
77 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de in artikel 184 van het Verdrag geboden mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid in te roepen van de verordening of de handeling van algemene strekking die de rechtsgrondslag vormt van de bestreden toepassingshandeling, geen autonoom vorderingsrecht vormt en slechts incidenteel kan worden benut. Meer in het bijzonder kan bij ontbreken van een primair recht van beroep geen beroep op artikel 184 van het Verdrag worden gedaan (arresten Hof van 16 juli 1981, Albini/Raad en Commissie, 33/80, Jurispr. blz. 2141, punt 17, en 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punt 36, en arrest Gerecht van 22 oktober 1996, CSF en CSME/Commissie, T-154/94, Jurispr. blz. II-1377, punt 16).
78 In de onderhavige zaak nu, en gesteld dat verordening nr. 1761/95 en de bilaterale visserijovereenkomst de rechtsgrondslag van de bestreden verordening vormen, is het beroep tot nietigverklaring van deze verordening niet-ontvankelijk, zodat ook de exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is.
79 Ten slotte voeren verzoekers aan, dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep indruist tegen het fundamenteel recht van toegang tot de rechter, dat is neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij wijzen er in dit verband op, dat de bestreden verordening niet voorziet in de vaststelling door de lidstaten van uitvoeringsbepalingen, zodat zij voor de nationale rechterlijke instanties niet over enige beroepsmogelijkheid beschikken om de wettigheid ervan te betwisten. Nu verzoekers zich in Spanje tot geen enkele rechterlijke instantie kunnen wenden, zou de weigering om hun procesbevoegdheid voor het Gerecht te erkennen meebrengen, dat zij tegen de betrokken verordening geen enkel middel van verweer hebben.
80 In de eerste plaats volgt uit het dossier, dat voor de uitoefening van de visserijactiviteit door schepen die onder Spaanse vlag varen in gebieden van de volle zee die niet onder Spaanse jurisdictie vallen, ongeacht of deze activiteit al dan niet door de internationale visserij-instanties is geregeld, vooraf de afgifte van een tijdelijke visvergunning nodig is. Deze vergunning geldt slechts voor de visserij in de daarin vermelde zone of zones en voor de vermelde periode. Vervolgens moet worden vastgesteld, dat verzoekers in het dossier een kopie hebben doen opnemen van een voorlopige visvergunning voor het jaar 1995, die op 21 april 1995 is afgegeven ten behoeve van de verzoekende vennootschap José Pereira e Hijos, die eigenaar is van de Estai. Deze vergunning hield in dat in het NAFO-gebied op zwarte heilbot mocht worden gevist tot uitputting van het quotum.
81 Hieruit volgt, dat deze vergunning ongeldig is sedert de inwerkingtreding van de bestreden verordening, waarbij de uitputting van het in verordening nr. 1761/95 vastgestelde communautaire quotum is vastgesteld en waarbij is besloten, de visserij op zwarte heilbot te beëindigen.
82 Gesteld dat de andere verzoekers, zoals zij beweren, in het bezit zouden zijn geweest van voorlopige vergunningen die niet golden tot de uitputting van het quotum, doch voor het volledige betrokken jaar, neemt dit niet weg, dat krachtens de Spaanse wetgeving, en in ieder geval ingevolge de voorrang van het gemeenschapsrecht, deze vergunningen noodzakelijkerwijs hun geldigheid hebben verloren vanaf de inwerkingtreding van de bestreden verordening waarbij tot de beëindiging van de visserij op zwarte heilbot is besloten.
83 Uit de processtukken volgt eveneens, dat de voorlopige visvergunningen slechts worden afgegeven op verzoek van de betrokkenen, en dat tegen de weigering kan worden opgekomen overeenkomstig het Spaans administratief recht.
84 Bijgevolg hadden de verzoekers, vanaf het ogenblik dat hun vergunningen vervielen, de mogelijkheid om de Spaanse autoriteiten om afgifte van nieuwe vergunningen te verzoeken, teneinde in weerwil van de uitputting van de quota de visserij op zwarte heilbot in de betrokken gebieden in 1995 te kunnen voortzetten, en dat zij bij de nationale rechterlijke instanties konden opkomen tegen de geldigheid van de eventuele weigering om gevolg te geven aan deze verzoeken en de opschorting van de tenuitvoerlegging ervan te verkrijgen (arresten Hof van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, C-143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, punten 16-21, en 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a., C-465/93, Jurispr. blz. I-3761). In het kader van deze procedures was er voor hen geen enkel beletsel om de geldigheid ter discussie te stellen van de gemeenschapsverordeningen op grond waarvan hun verzoeken eventueel zouden zijn afgewezen, en aldus de nationale rechter te dwingen zich uit te spreken over het geheel van de in dit verband aangevoerde grieven, eventueel na prejudiciële verwijzing van de geldigheidsvraag naar het Hof van Justitie (arresten Hof Greenpeace Council e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 32 en 33, en 21 januari 1999, Frankrijk/Comafrica e.a., C-73/97 P, Jurispr. blz. I-185, punt 40).
85 Het onderhavige beroep moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2) Verwijst verzoekers in hun eigen kosten en in die van de Raad en de Commissie.
1 Het door in een lidstaat gevestigde reders ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2565/95 betreffende het beëindigen van de visserij op zwarte heilbot door vissersvaartuigen die de vlag voeren van een lidstaat, is niet-ontvankelijk. Bij deze verordening heeft de Commissie de uitputting van het voor 1995 ingestelde communautaire quotum vastgesteld en beslist dat de visserij op zwarte heilbot in de deelgebieden 2 en 3 van de Visserijorganisatie voor het Noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (NAFO) werd beëindigd.
Verzoekers worden namelijk door de bestreden verordening, die een algemene strekking heeft, niet geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden dan wel van een feitelijke situatie welke hen in het kader van bedoelde verordening karakteriseert ten opzichte van alle andere marktdeelnemers waarop die verordening van toepassing is.
Meer in het bijzonder waren de gemeenschapsinstanties ten tijde van de vaststelling van de bestreden handeling niet verplicht rekening te houden met de bijzondere situatie van verzoekers. De omstandigheid dat de gemeenschapsinstelling die een handeling vaststelt, de personen kent die door deze handeling worden geraakt, kan op zichzelf, ongeacht of er een dergelijke verplichting bestaat, geen element zijn waardoor de betrokkenen worden geïndividualiseerd. Ook het feit dat de verzoekers in een adviesfunctie ten opzichte van de Commissie hebben deelgenomen aan de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststelling door de NAFO-visserijcommissie van een totaal toegestane vangst voor zwarte heilbot, kan hen niet individualiseren; geen der bepalingen van de toepasselijke gemeenschapsregeling legde de Commissie namelijk de verplichting op, alvorens zij de uitputting van het quotum vaststelt en beslist dat de visserij wordt beëindigd, een procedure te volgen in het kader waarvan personen uit de categorie waarvan verzoekers deel uitmaken, het recht zouden hebben bepaalde aanspraken te doen gelden of zelfs te worden gehoord.
Bovendien is de gestelde economische weerslag van de verordening op verzoekers' belangen niet een omstandigheid die hen duidelijk karakteriseert ten opzichte van alle overige marktdeelnemers die door de bestreden verordening worden geraakt, omdat de verordening uiteindelijk geen specifieke rechten van de verzoekers heeft aangetast.
Eveneens niet-ontvankelijk is het beroep tot nietigverklaring dat tegen dezelfde verordening is ingesteld door drie verenigingen die de collectieve belangen van een aantal reders vertegenwoordigen. Een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, kan namelijk niet worden geacht in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) individueel te worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, zodat zij geen beroep tot nietigverklaring namens haar leden kan instellen wanneer de individuele leden dat ook niet kunnen.
Hoewel het bestaan van bijzondere omstandigheden, zoals de rol van een vereniging in het kader van een procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een handeling in de zin van voormeld artikel, de ontvankelijkheid kan rechtvaardigen van een beroep van een vereniging waarvan de leden niet rechtstreeks en individueel door de betrokken handeling zijn geraakt, inzonderheid wanneer haar positie als onderhandelaar door die handeling is beïnvloed, geldt zulks niet wanneer de verzoekende vereniging niet de rol van onderhandelaar heeft gespeeld, die uitsluitend toekomt aan de verdragspartijen, en de betrokken regeling hun bovendien geen enkel procedureel recht toekent.
2 De in artikel 184 van het Verdrag (thans artikel 241 EG) geboden mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid in te roepen van een verordening of een handeling van algemene strekking die de rechtsgrondslag vormt van de bestreden toepassingshandeling, vormt geen autonoom vorderingsrecht en kan slechts incidenteel worden benut. Bij ontbreken van een primair recht van beroep, kan geen beroep op dat artikel worden gedaan.
1 Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening nr. 2565/95 betreffende beëindigen van visserij op zwarte heilbot door vissersvaartuigen die vlag van lidstaat voeren - Beroep van reders en verenigingen die collectieve belangen van reders vertegenwoordigen - Niet-ontvankelijkheid
[EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG); verordening nr. 2565/95 van de Commissie]
2 Exceptie van onwettigheid - Incident - Niet-ontvankelijkheid van beroep ten principale - Niet-ontvankelijkheid van exceptie
[EG-Verdrag, art. 184 (thans art. 241 EG)]
Kosten
86 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld en de Raad en de Commissie zulks hebben gevorderd, moeten verzoekers worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Raad en de Commissie.
87 Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dienen de interveniënten hun eigen kosten te dragen.
In zaak T-12/96,
Area Cova, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo (Spanje),
Armadora José Pereira, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Armadores Pesqueros de Aldán, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Centropesca, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Chymar, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Eloymar, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Estribela (Spanje),
Exfaumar, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Bueu (Spanje),
Farpespan, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Moaña (Spanje),
Freiremar, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Hermanos Gandón, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Cangas (Spanje),
Heroya, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Hiopesca, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
José Pereira e Hijos, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
J. Oya Pérez, wonende te Marín (Spanje),
M. Nores González, wonende te Marín,
Moradiña, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Cangas,
Navales Cerdeiras, SL, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Camariñas (Spanje),
Nugago Pesca, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Bueu,
Pesquera Austral, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Pescaberbés, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Pesquerías Bígaro Narval, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Pesquera Cíes, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Pesca Herculina, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Pesquera Inter, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Cangas,
Pesquerías Marinenses, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Marín,
Pesquerías Tara, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Cangas,
Pesquera Vaqueiro, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Sotelo Dios, SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Asociación Nacional de Armadores de Buques Congeladores de Pesca de Merluza (Anamer), vereniging naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Asociación Nacional de Armadores de Buques Congeladores de Pesquerías Varias (Anavar), vereniging naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
Asociación de Sociedades Pesqueras Españolas (ASPE), vereniging naar Spaans recht, gevestigd te Vigo,
vertegenwoordigd door A. Creus Carreras, advocaat te Barcelona, E. Contreras Ynzenga, advocaat te Madrid, en M. Ventura Arasanz, advocaat te Barcelona, kantoor Cuatrecasas, Oudergemselaan 78, Brussel,
verzoekers,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Carbery, juridisch adviseur, en G.-L. Ramos Ruano, lid van de juridische dienst, bijgestaan door R. Torrent, directeur van die dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Kirchberg,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Van Rijn, juridisch adviseur, en J. Guerra Fernandez, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerders,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2565/95 van de Commissie van 30 oktober 1995 betreffende het beëindigen van de visserij op zwarte heilbot door vissersvaartuigen die de vlag voeren van een lidstaat (PB L 262, blz. 27),
geeft
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,
griffier: H. Jung
de navolgende
Beschikking