Home

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 augustus 1996.

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 augustus 1996.

De feiten en het procesverloop

1 Naar aanleiding van een door het Comité van de katoen en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) bij de Commissie ingediende klacht, volgens welke de invoer van platte, ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije met dumping plaatsvond, waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap ernstig werd geschaad, begon de Commissie een onderzoek overeenkomstig artikel 5 van verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 1; hierna: "verordening nr. 3283/94").

2 Het bericht van inleiding van een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije, werd gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 1996 (PB 1996, C 50, blz. 3).

3 Bij op 20 mei 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de vennootschap Soekta Pamuk Ve Tar m UEruenlerini De erlendirme Ticaret Ve Sanayi A , die onder meer de soorten katoenen weefsels vervaardigt ten aanzien waarvan dumpingpraktijken zouden worden toegepast, en deze uitvoert naar de Gemeenschap, krachtens de artikelen 173, vierde alinea, en 178 EG-Verdrag, een beroep ingesteld dat strekt tot nietigverklaring van het in genoemd bericht van 21 februari 1996 aangekondigde "besluit" om een anti-dumpingprocedure in te leiden met betrekking tot de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije, en tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van de bestreden maatregel zou hebben geleden.

4 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster tevens krachtens artikel 185 EG-Verdrag verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van "het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster en op Turkije in het algemeen". De Commissie heeft haar schriftelijke opmerkingen ingediend bij op 11 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte. Op 30 juli 1996 heeft zij op verzoek van de rechter in kort geding een aantal documenten overgelegd. Gelet op de elementen van het dossier, heeft laatstgenoemde geoordeeld, dat hij over alle informatie beschikt die nodig is om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen, en dat het niet nodig is partijen eerst in hun mondelinge uiteenzettingen te horen.

In rechte

5 Krachtens de artikelen 185 en 186 van het Verdrag juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21), en bij besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of de noodzakelijke andere voorlopige maatregelen gelasten.

6 Artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging slechts kan worden ontvangen, indien de verzoeker tegen de betrokken handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht. Luidens lid 2 moeten verzoeken om voorlopige maatregelen de omstandigheden vermelden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen moeten een voorlopig karakter hebben in die zin, dat zij niet mogen vooruitlopen op de beslissing in de hoofdzaak (zie beschikking van de president van het Gerecht van 3 juni 1996, zaak T-41/96 R, Bayer, Jurispr. 1996, blz. II-381, r.o. 13).

De gestelde kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak

Argumenten van partijen

7 Volgens de Commissie is het tegen de inleiding van de anti-dumpingprocedure ingestelde beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk. De Commissie stelt in de eerste plaats, dat een dergelijke maatregel een voorbereidende handeling is, die verzoeksters rechtspositie niet aanmerkelijk, onmiddellijk en onherroepelijk kan wijzigen. Het is derhalve in haar ogen niet nodig, het onderhavige verzoek in kort geding te onderzoeken.

8 De Commissie verwerpt in het bijzonder verzoeksters argument, dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden die voor het vaststellen van anti-dumpingmaatregelen gelden volgens artikel 47 van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972, L 293, blz. 3; hierna: "artikel 47 van het Aanvullend Protocol" of "artikel 47"). Zelfs indien dit het geval was, hetgeen de Commissie ontkent, dan nog zou die omstandigheid geen invloed hebben op de aard van de bestreden handeling. Bovendien hebben de Turkse autoriteiten in hun brieven aan de Commissie met betrekking tot de in geding zijnde anti-dumpingprocedure niet gesteld, dat door de inleiding van die procedure de rechten die Turkije aan artikel 47 ontleent, zijn geschonden.

9 De Commissie betoogt in de tweede plaats, dat de bestreden handeling verzoekster hoe dan ook niet rechtstreeks en individueel raakt. In het bericht van inleiding van de anti-dumpingprocedure worden enkel het betrokken produkt en de betrokken landen aangegeven, zonder nadere vermelding van bepaalde exporterende of importerende ondernemingen in het bijzonder. Ten tijde van de inleiding van de procedure waren het aantal en de identiteit van die ondernemingen derhalve niet bepaald of verifieerbaar, zulks in strijd met het door het Hof in zijn arrest van 1 juli 1965 (gevoegde zaken 106/63 en 107/63, Toepfer, Jurispr. 1965, blz. 508) geformuleerde criterium. Bovendien verlangt verzoekster opschorting van de anti-dumpingprocedure met betrekking tot "Turkije in het algemeen", maar zij stelt nergens, dat zij als enige onderneming in Turkije verantwoordelijk is voor de uitvoer van de produkten waarop die procedure betrekking heeft.

10 In haar verzoekschrift in kort geding suggereert verzoekster van haar kant, dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is. Zij verwijst naar haar betoog in het verzoekschrift in de hoofdzaak. Het "besluit" om een anti-dumpingprocedure in te leiden krachtens artikel 5 van verordening nr. 3283/94, brengt in casu jegens haar rechtsgevolgen teweeg, voor zover daarbij de procedure van artikel 47 van het Aanvullend Protocol wordt miskend en de rechtsgrondslag wordt geschapen voor de oplegging van voorlopige anti-dumpingrechten. Zij zou niet aan een dergelijk financieel risico blootgesteld zijn geweest, indien de procedure van artikel 47 was gevolgd, die erop gericht is dit soort geschillen in der minne op te lossen. Op grond van dat artikel had de Commissie immers een verzoek moeten indienen bij de Associatieraad en had zij pas eenzijdige beschermende maatregelen mogen invoeren na een desbetreffende beslissing van de Associatieraad, dan wel indien de Associatieraad binnen drie maanden na de indiening van het verzoek geen beslissing had genomen. Het bestreden besluit vormt derhalve het beginpunt van een procedure zonder welke een besluit waardoor de belangen van de betrokken partijen worden geschaad, niet zou kunnen worden genomen. Zo gezien, brengt het soortgelijke gevolgen teweeg als een besluit om de procedure ex artikel 93, lid 2, EG-Verdrag, betreffende staatssteun, in te leiden.

11 Tot staving van haar stelling merkt verzoekster op, dat ingevolge artikel 47, lid 1, Turkije en de Gemeenschap eventuele problemen op het gebied van dumping in een gemengd institutioneel kader dienen op te lossen. Het is aan de Associatieraad om te beoordelen, of er al dan niet dumping wordt toegepast. De Associatieraad treedt aldus in de plaats van de Commissie en doet rechtstreeks aanbevelingen aan degene of degenen die zich aan dumping schuldig maken, teneinde daaraan een einde te maken.

12 Volgens artikel 47, lid 2, eerste alinea, kan een "benadeelde partij", nadat zij zich naar behoren tot de Associatieraad heeft gewend, slechts in twee gevallen eenzijdig maatregelen nemen, namelijk indien de Associatieraad geen beslissing heeft genomen binnen drie maanden na de indiening van het verzoek, en indien de Associatieraad overeenkomstig artikel 47, lid 1, aanbevelingen heeft doen uitgaan waaraan geen gevolg is gegeven.

13 Ten slotte mogen volgens artikel 47, lid 2, tweede alinea, voor zover de Associatieraad daarvan tevoren op de hoogte is gesteld, voorlopige beschermende maatregelen worden getroffen, maar deze mogen niet langer dan drie maanden vanaf de indiening van het verzoek of vanaf de datum waarop de benadeelde partij eenzijdige beschermende maatregelen heeft genomen wegens het feit dat de aanbevelingen van de Associatieraad zonder gevolg zijn gebleven, worden toegepast.

14 In casu heeft de Commissie, door na te laten vooraf een verzoek in te dienen bij de Associatieraad, het bepaalde in artikel 47, lid 1, miskend. Het is niet met die bepaling in overeenstemming, dat de Associatieraad na het inleiden van de procedure wordt ingelicht. Uit de notulen van de vergadering van het Gemengd Comité van de douane-unie EU-Turkije van 19 februari 1996 (bijlage 8 bij het verzoekschrift) blijkt, dat Turkije het niet eens is met de uitlegging die de Commissie aan artikel 47 geeft.

15 In die context is de Associatieraad niet in de gelegenheid gesteld, maatregelen te nemen om de gewraakte praktijken te voorkomen. Hij kon enkel op grond van artikel 47, lid 3, besluiten tot schorsing van de maatregel waarbij een voorlopig recht werd ingevoerd, in afwachting van het uitgaan van aanbevelingen krachtens lid 1. Een dergelijk besluit was echter hoogst onwaarschijnlijk, aangezien dan de Gemeenschap zelf, vertegenwoordigd door de Commissie, zou zijn verzocht in te stemmen met het schorsingsbesluit van de Associatieraad.

Beoordeling door de rechter in kort geding

16 Volgens vaste rechtspraak moet de vraag, of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, in beginsel niet in het kader van een procedure in kort geding worden onderzocht, teneinde niet vooruit te lopen op de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak. Zij dient te worden aangehouden tot het onderzoek van het beroep in de hoofdzaak, tenzij dit op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk voorkomt (zie beschikking van de president van het Gerecht van 22 december 1995, zaak T-219/95 R, Danielsson e.a., Jurispr. 1995, blz. II-3051, r.o. 58).

17 In het onderhavige geval dient de rechter in kort geding derhalve in de eerste plaats te onderzoeken, of, gelijk de Commissie betoogt, het beroep in de hoofdzaak, strekkende tot nietigverklaring van het "besluit" van deze instelling om een anti-dumpingprocedure in te leiden met betrekking tot de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije, op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk moet worden geacht.

18 In het bijzonder moet worden nagegaan, of dat verzoek om nietigverklaring op het eerste gezicht voldoet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid die de aard van de bestreden handeling betreffen.

19 Het is vaste rechtspraak, dat als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, zijn slechts voor beroep vatbaar, wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking (zie onder meer arrest Hof van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639, r.o. 8-12, en beschikking Gerecht van 14 maart 1996, zaak T-134/95, Dysan Magnetics en Review Magnetics, Jurispr. 1996, blz. II-181, r.o. 20).

20 In casu dient de rechter in kort geding te beoordelen, of de bestreden handeling op het eerste gezicht van dien aard is, dat zij op zich rechtsgevolgen in het leven roept, welke verzoeksters belangen kunnen schaden, dan wel of het slechts een voorbereidende maatregel betreft, op de onwettigheid waarvan een beroep zou kunnen worden gedaan in het kader van een beroep tegen de eindbeslissing.

21 De door verzoekster verdedigde stelling, dat de inleiding van een anti-dumpingprocedure krachtens artikel 5 van verordening nr. 3283/94 onherroepelijke gevolgen teweegbrengt, doordat als gevolg daarvan de in artikel 47 van het Aanvullend Protocol voorziene procedure om geschillen in der minne op te lossen, buiten spel wordt gezet, waardoor de betrokkene het risico loopt, voorlopige anti-dumpingrechten opgelegd te krijgen, lijkt niet gegrond te zijn.

22 In dit stadium blijkt immers niet, dat de inleiding van een anti-dumpingprocedure krachtens artikel 5 van verordening nr. 3283/94 de mogelijkheid uitsluit, dat het geschil wordt opgelost op de wijze als voorzien in artikel 47 van het Aanvullend Protocol.

23 Een summier onderzoek van de bepalingen van artikel 47 laat zien, dat dit artikel niet tot doel heeft, de toepassing uit te sluiten van onder meer de handelsbeschermende instrumenten van de Gemeenschap, doch bedoeld is als een aanvulling op de modaliteiten ter uitvoering van die instrumenten. Bij lezing van artikel 47 is op het eerste gezicht duidelijk, dat deze bepaling de inleiding van een anti-dumpingprocedure door de Gemeenschap niet van enige specifieke voorwaarde afhankelijk stelt, behalve dat de Associatieraad moet worden ingelicht. Het is pas in een later stadium van de procedure, dat volgens artikel 47 voor het optreden van de Gemeenschap bepaalde aanvullende voorwaarden gelden. Immers, terwijl artikel 47, lid 1, de Associatieraad machtigt om, wanneer hij op verzoek van de partij bij de associatie-overeenkomst, die stelt te zijn benadeeld, vaststelt dat in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Turkije dumping wordt toegepast, aanbevelingen te doen aan degenen die zich aan die praktijken schuldig maken, verlangt artikel 47, lid 2, eerste alinea, enkel, dat de partij die stelt te zijn benadeeld ° in casu de Gemeenschap °, zich tot de Associatieraad wendt indien zij voornemens is een handelsbeschermende maatregel te nemen, aan welk voornemen alleen dan uitvoering mag worden gegeven, indien de Associatieraad niet binnen drie maanden na de indiening van het verzoek een aanbeveling aan de betrokken ondernemingen heeft gedaan, teneinde een einde te maken aan de betrokken dumpingpraktijken, dan wel indien de dumping ondanks de aanbevelingen van de Associatieraad voortduurt. Bovendien staat artikel 47, lid 2, tweede alinea, met zoveel woorden toe, dat een der partijen bij de associatie-overeenkomst, na de Associatieraad daarvan op de hoogte te hebben gesteld, gedurende een beperkte periode ter behoud harer belangen voorlopige anti-dumpingrechten oplegt.

24 Deze uitlegging van artikel 47 lijkt te worden bevestigd door deel III ("Handelsbeschermende instrumenten") van hoofdstuk IV van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (PB 1996, L 35, blz. 1). Op het eerste gezicht blijkt uit de artikelen 44 tot en met 46 van dat deel duidelijk, dat elk der partijen bij de associatie-overeenkomst bevoegd blijft haar eigen handelsbeschermende maatregelen toe te passen, mits de in genoemde bepalingen van artikel 47 van het Aanvullend Protocol geformuleerde uitvoeringsmodaliteiten worden geëerbiedigd.

25 In casu nu heeft de Commissie de Associatieraad bij brief van 18 januari 1996, die op verzoek van de rechter in kort geding aan het dossier is toegevoegd, ingelicht over de door Eurocoton op 8 januari 1996 bij haar ingediende klacht. Bij brief van de Commissie van 23 februari 1996 ° waarin een niet-vertrouwelijk afschrift van de klacht was opgenomen °, die deze instelling op verzoek van de rechter in kort geding eveneens heeft overgelegd, is de Associatieraad bovendien overeenkomstig artikel 47 in kennis gesteld van de inleiding van de anti-dumpingprocedure, waarvan het bericht op 21 februari 1996 was gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De gevolgde procedure blijkt derhalve volledig in overeenstemming te zijn met artikel 47. In casu lijkt de inleiding van een anti -dumpingprocedure krachtens verordening nr. 3283/94 op het eerste gezicht bedoeld te zijn om de Commissie in staat te stellen, de onderzoeken te verrichten die nodig zijn om later op basis daarvan te kunnen beslissen, de procedure af te sluiten dan wel deze voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen, volgens de modaliteiten van artikel 47.

26 In deze omstandigheden lijkt de bestreden handeling, die in een vroeg stadium van de procedure is vastgesteld, niet van dien aard te zijn, dat zij een belemmering vormt voor een eventuele tussenkomst van de Associatieraad overeenkomstig het bepaalde in artikel 47 van het Aanvullend Protocol, in het bijzonder ingeval de Commissie voorlopige maatregelen zou overwegen of de Raad voorstellen zou doen met betrekking tot definitieve maatregelen.

27 Bijgevolg is verzoeksters argument, dat het bericht van inleiding van de anti-dumpingprocedure tot gevolg heeft, dat de tussenkomst van de Associatieraad op de wijze als voorzien in artikel 47, is uitgesloten, op het eerste gezicht ongegrond.

28 Bovendien en hoe dan ook zij eraan herinnerd, dat het besluit tot inleiding van een anti-dumpingprocedure, anders dan een besluit tot inleiding van de procedure ex artikel 93, lid 2, van het Verdrag, inzake staatssteun, waarmee de Commissie eerstgenoemd besluit vergelijkt, niet tot een onmiddellijke en onherroepelijke aantasting van de rechtspositie van de betrokken ondernemingen kan leiden. Het brengt immers niet automatisch de oplegging van anti-dumpingrechten mee, en de procedure kan worden beëindigd zonder dat maatregelen worden getroffen, zoals artikel 9 van verordening nr. 3283/94 bepaalt. Voorts zijn de bij een anti-dumpingonderzoek betrokken ondernemingen geenszins verplicht om als gevolg van de inleiding van de procedure hun handelspraktijken te wijzigen, en kunnen zij niet worden gedwongen aan het onderzoek mee te werken (zie de beschikking Dysan Magnetics en Review Magnetics, reeds aangehaald, r.o. 22-28).

29 In deze omstandigheden is de inleiding van de anti-dumpingprocedure in casu op het eerste gezicht te beschouwen als een voorbereidende maatregel, op de eventuele onwettigheid waarvan een beroep zou kunnen worden gedaan in het kader van een beroep tegen de eindbeslissing, zonder dat afbreuk zou worden gedaan aan de passende bescherming die verzoekster moet worden verzekerd.

30 De bestreden handeling is dus op het eerste gezicht niet te beschouwen als een beschikking in de zin van artikel 173 van het Verdrag, waartegen beroep tot nietigverklaring zou openstaan. Het beroep in de hoofdzaak, dat strekt tot nietigverklaring van die handeling, komt derhalve in dit stadium kennelijk niet-ontvankelijk voor, zonder dat behoeft te worden onderzocht, of verzoekster door de bestreden handeling rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

31 Wat in de tweede plaats het verzoek in de hoofdzaak betreft, dat strekt tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de inleiding van een anti-dumpingprocedure, kan worden volstaan met de vaststelling, dat dat verzoek volgens vaste rechtspraak op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk is, op grond dat de beweerdelijk onregelmatige handeling die aan de gestelde schade ten grondslag zou liggen, zoals uit alle bovenstaande overwegingen blijkt, geen rechtsgevolgen heeft (zie onder meer beschikking Hof van 4 oktober 1991, zaak C-117/91, Bosman, Jurispr. 1991, blz. I-4837, r.o. 20). Bovendien en hoe dan ook is dat verzoek op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk, daar verzoekster geen enkele aanwijzing geeft omtrent de aard en de omvang van de schade die aan haar zou zijn of zou worden toegebracht door de inleiding van de anti-dumpingprocedure.

32 Mitsdien moet het onderhavige verzoek in kort geding worden afgewezen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 26 augustus 1996.

De vraag, of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, moet in beginsel niet in het kader van een procedure in kort geding worden onderzocht, teneinde niet vooruit te lopen op de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak. Zij dient te worden aangehouden tot het onderzoek van het beroep in de hoofdzaak, tenzij dit op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk voorkomt.

Dit is het geval met een beroep dat strekt tot nietigverklaring van een besluit tot inleiding van een anti-dumpingprocedure. Een dergelijk besluit is immers op het eerste gezicht te beschouwen als een voorbereidende maatregel zonder rechtsgevolgen, daar het niet kan leiden tot een onmiddellijke en onherroepelijke aantasting van de rechtspositie van de betrokken ondernemingen, die door het besluit geenszins worden verplicht om hun handelspraktijken te wijzigen of om mee te werken aan het onderzoek, dat overigens kan worden beëindigd zonder dat beschermende maatregelen worden getroffen. Ten aanzien van een dergelijk besluit worden de rechten van de verdediging genoegzaam beschermd door de mogelijkheid, de wettigheid ervan te betwisten in het kader van een eventueel beroep tegen de eindbeslissing. Daar het is ingediend in het kader van een beroep in de hoofdzaak dat op het eerste gezicht niet-ontvankelijk is, moet het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit van de Commissie om een anti-dumpingprocedure in te leiden, worden afgewezen.

Kort geding ° Ontvankelijkheidsvoorwaarden ° Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak ° Irrelevantie ° Grenzen ° Beroep in hoofdzaak strekkende tot nietigverklaring van besluit van Commissie om anti-dumpingprocedure in te leiden ° Niet-ontvankelijkheid

(EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

In zaak T-75/96 R,

Soekta Pamuk Ve Tar m UEruenlerini De erlendirme Ticaret Ve Sanayi A , vennootschap naar Turks recht, gevestigd te Soeke/Ayd n (Turkije), vertegenwoordigd door I. M. Sinan, Barrister, bij de balie van Engeland en Wales, geïnstrueerd door Morgan, Lewis & Bockius, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Kahn en D. Triantafyllou, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bericht van inleiding van een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB 1996, C 50, blz. 3),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking