Hof van Justitie EU 13-11-1997 ECLI:EU:C:1997:538
Hof van Justitie EU 13-11-1997 ECLI:EU:C:1997:538
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 november 1997
Conclusie van advocaat-generaal
G. Cosmas
van 13 november 1997(*)
Inhoudsoverzicht
I — Inleidende opmerkingen I-2876 II — Feiten I-2877 III — Vorderingen van partijen in hogere voorziening I-2880 IV — Middelen in hogere voorziening I-2880 A — Schending van het recht op volledige rechtsbescherming I-2880 Β — Onjuiste toepassing van artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag I-2883 C — Schending van de motiveringsplicht I-2885 a) De omvang van de motiveringsplicht I-2886 b) Onjuiste toepassing van de Thermie-verordening I-2888 c) Onjuiste voorstelling van de feiten I-2889 D — Schending van het recht van Windpark te worden gehoord I-2891 E — Misbruik van bevoegdheid I-2894 F — Schending van de artikelen 175, derde alinea, 173, vierde alinea, en 176 van het Verdrag I-2895 V — Conclusie I-2896Inleidende opmerkingen
In de onderhavige zaak wordt het Hof gevraagd om te beslissen op de hogere voorziening van Windpark Groothusen GmbH 8c Co. Betriebs KG (hierna: „Windpark”) tegen het arrest van 13 december 1995 van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: „bestreden arrest”).(*)
Het Gerecht had zowel de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 januari 1994, waarbij het verzoek van Windpark om financiële steun in het kader van het Thermie-programma voor het jaar 1993 werd afgewezen, als de vordering tot veroordeling van de Commissie om opnieuw te beslissen, afgewezen.
Feiten
Uit het bestreden arrest (punten I-16) komen de volgende feiten naar voren:
Op 26 juni 1990 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2008/90 inzake de bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied in Europa (Thermie-programma)(*) (hierna: „Thermic-vcrordcning”) vast. Het Thermie-programma betreft in totaal 17 toepassingssectoren, waaronder de windenergie.
Overeenkomstig artikel 8 van de Thermic-vcrordcning wordt de procedure voor de keuze van projecten ingeleid door de Commissie, die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een uitnodiging tot indiening van voorstellen voor projecten moet publiceren. Voor de keuze van projecten waarvan de totale kosten meer dan 500 000 ECU bedragen, wordt de Commissie bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten (hierna: „Thermie-comité”), dat advies uitbrengt over het door de Commissie voorgelegde ontwerp van te nemen maatregelen. Wanneer de door de Commissie vastgestelde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité, moet de Commissie deze maatregelen meedelen aan de Raad. De Raad kan dan krachtens artikel 10, lid 1, van de Thermic-verordening een andersluidend besluit nemen.
Voor 1993 publiceerde de Commissie op 16 juli 1992 in het Publicatieblad(*) een mededeling betreffende het verlenen van financiële steun voor projecten ter bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied — Thermie-programma. Zij nodigde belangstellenden uit vóór 1 december 1992 projecten in te dienen met het oog op de eventuele selectie daarvan voor de toekenning van financiële steun in 1993. Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van de Thermic-vcrordcning vermeldde zij, dat „energiezuinige gebouwen met een lage CO2-uitstoot” en „geïntegreerde stedelijke verkeersbeheerssystemen” voorrang zouden krijgen. Voorts wees zij erop, dat een document met bijzonderheden over de procedure voor de indiening van projecten en informatie over de toepassingsgebieden, selectiecriteria en andere relevante gegevens, bij haar diensten verkrijgbaar was.
Windpark is een vennootschap die tot doel heeft in Groothusen bij Emden in Duitsland een windenergiepark op te richten en te exploiteren.
Op 27 november 1992 diende Windpark bij de Commissie een aanvraag in voor 1 933 495 ECU steun voor de oprichting van een windenergiepark.
De Commissie ontving ongeveer 700 voorstellen. Het directoraat-generaal Energie stelde in maart 1993 een document op waarin de projecten werden geëvalueerd. Op 5 april 1993 werden deze projecten onderzocht door het technisch comité voor windenergie en op 3 en 4 juni 1993 door het Thermie-comité.(*)
Op 19 juli 1993 besloot de Commissie om aan in totaal 137 projecten financiële steun te verlenen. Bij hetzelfde besluit stelde zij eveneens een „reservelijst” van 49 vervangende projecten vast. Van de 52 projecten inzake windenergie kregen er elf financiële steun en werden er acht op de reservelijst geplaatst. In het Publicatieblad van 24 juli 1993(*) werd over het besluit een beknopte mededeling gepubliceerd, die in het bestreden arrest als volgt wordt geciteerd:
„De Commissie heeft onlangs het volgende besloten:
in het kader van het Thermie-programma wordt een bedrag van 129 182 448 ECU als financiële steun verleend aan 137 projecten ter bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied (bijlage I);
een reservelijst van 49 vervangende projecten is vastgesteld (bijlage II).
Exemplaren van de bijlagen I en II kunnen, op schriftelijk verzoek, verkregen worden op het volgende adres:
(...)”
Op 5 augustus 1993 deelde de Commissie verzoekster mee, dat haar project was opgenomen in een „aanvullende lijst van projecten die vóór 31 december 1993 financiële steun kunnen krijgen indien voldoende kredieten beschikbaar zijn, met name indien projecten waarvoor reeds financiële steun is toegezegd, niet worden gerealiseerd”. Volgens een bijlage bij de brief bedroeg de maximumsteun voor dit project 918 028 ECU. De Commissie beklemtoonde, dat het feit dat het project op de aanvullende lijst stond, geen toezegging impliceerde, en dat zij elke verantwoordelijkheid voor de eventuele gevolgen van een definitieve beslissing om Windpark geen financiële steun te verlenen, afwees.
Bij faxbericht van 9 augustus 1993 vroeg Windpark de Commissie aanvullende inlichtingen en toestemming om de werken aan te vatten. Het verbindingsbureau van de deelstaat Niedersachsen bij de Europese Gemeenschappen deelde verzoekster daarop mee, dat haar project op de reservelijst stond en dat niet vóór september van dat jaar over eventuele financiële steun zou worden beslist.
Bij brief van 13 januari 1994 deelde de Commissie Windpark mee, dat voor haar project in 1993 geen financiële steun kon worden verleend, omdat daarvoor op de begroting geen kredieten beschikbaar waren.
Verzoekster reageerde hierop bij brieven van 9 en 23 februari 1994, waarin zij uiting gaf aan haar ontgoocheling en vroeg „de procedure en het besluit van 13 januari 1994 grondig te heronderzoeken”. De Commissie antwoordde hierop bij brief van 16 maart 1994, waarin zij de inhoud van haar brieven van 5 augustus 1993 en 13 januari 1994 bevestigde.
Daarop heeft Windpark op 17 maart 1994 beroep ingesteld en gevorderd, het besluit van de Commissie van 13 januari 1994 nietig te verklaren, de Commissie te gelasten, met inachtneming van de rechtsopvatting van het Hof opnieuw te beslissen, en de Commissie in de kosten te verwijzen.
De Commissie heeft gcconludecrd tot verwerping van het beroep, met verwijzing van Windpark in de kosten.
Onderscheid makend tussen enerzijds het besluit van de Commissie van 19 juli 1993 en anderzijds het besluit in de brief van 13 januari 1994 aan Windpark, oordeelde het Gerecht dat het beroep van Windpark alleen ontvankelijk was voor zover het tegen dit laatste besluit was gericht (punten 17 e.v.). Voor het overige verwierp het Gerecht de door Windpark aangevoerde middelen, te weten 1) schending van wezenlijke vormvoorschriften doordat het besluit ontoereikend was gemotiveerd; 2) schending van wezenlijke regels voor de toepassing van het Verdrag doordat haar recht om te worden gehoord niet in acht was genomen, en 3) misbruik van bevoegdheid omdat haar verzoek zonder duidelijke reden was afgewezen.
Vorderingen van partijen in hogere voorziening
Rekwirante Windpark (hierna: „rekwi-rante”) heeft bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 februari 1996 de onderhavige hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht en gevorderd: a) het bestreden arrest van 13 december 1995 te vernietigen; b) de besluiten van de Commissie (hierna: „verweerster”), rekwirante geen financiële steun in het kader van de Thermie-verordening toe te kennen (die haar werden meegedeeld bij schrijven van het directoraat-generaal Energie van 13 januari 1994, in aanvulling op de brief van directoraat-generaal Energie van 5 augustus 1993) nietig te verklaren; c) verweerster te veroordelen ten gunste van rekwirante te beslissen, zodat haar financiële steun wordt toegekend ten belope van 918 028 ECU, met inachtneming van de door het Hof geformuleerde rechtsbeginselen, en ten slotte d) verweerster te verwijzen in de kosten van beide procedures.
Verweerster vordert: a) afwijzing van de hogere voorziening, en b) verwijzing van rekwirante in de kosten van de procedure.
Middelen in hogere voorziening
Rekwirante voert zes middelen aan: a) schending van het recht op volledige rechtsbescherming; b) onjuiste toepassing van artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag; c) schending van de in artikel 190 EG-Verdrag neergelegde motiveringsplicht; d) schending van het recht om te worden gehoord; e) misbruik van bevoegdheid, en f) schending van de artikelen 175, derde alinea, 173, vierde alinea, en 176 EG-Verdrag.
Schending van het recht op volledige rechtsbescherming
In haar eerste middel stelt rekwirante, dat het bestreden arrest moet worden vernietigd omdat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op haar fundamentele recht op volledige rechtsbescherming.(*) Met name betoogt zij, dat het Gerecht ten onrechte onderscheid heeft gemaakt (zie punt 22 van het bestreden arrest) tussen enerzijds het besluit van de Commissie van 19 juli 1993 inzake toekenning van financiële steun tot een totaalbedrag van 129 182 448 ECU voor 137 projecten ter bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied („bijlage I”) en de vaststelling van een reservelijst van 49 vervangende projecten („bijlage II”), en anderzijds de in de brief van 13 januari 1994 vervatte handeling. Als gevolg van dit onderscheid heeft het Gerecht haar beroep alleen ten gronde behandeld voor zover het was gericht tegen het besluit van 13 januari 1994, en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 19 juli 1993 wegens termijnoverschrijding nietontvankclijk verklaard, zodat de tegen dit laatste besluit gerichte middelen niet zijn onderzocht en Windpark in zoverre dus verstoken is gebleven van rechtsbescherming.
riet Gerecht heeft het besluit van de Commissie van 19 juli 1993 (punt 23) als definitief aangemerkt voor zover het betrekking had op het onderzoek en de selectie van de te subsidiëren projecten in het kader van het Thermie-programma voor het jaar 1993. Het stelde vast, dat eind 1993 nog geen enkel project opnieuw was onderzocht en dat enkel de vraag was gerezen, of er nog middelen beschikbaar waren, dan wel of de projecten waarvoor financiële steun was toegezegd, allemaal waren gerealiseerd en de beschikbare middelen derhalve waren uitgeput. Tevens overwoog het Gerecht (punt 23), dat ook al had de Commissie in de brief van 5 augustus 1993 aan verzoekster zich de mogelijkheid voorbehouden terug te komen van haar beslissing indien de begrotingsmiddelen dit zouden toestaan, dit niet afdeed aan zijn vaststelling, dat op die datum het project van verzoekster niet voorkwam onder de 137 goedgekeurde projecten en dat het verzoek van Windpark om financiële steun dus in wezen was afgewezen.
De voornoemde handelingen van de Commissie, te weten 1) het besluit van 19 juli 1993 tot toekenning van financiële steun voor 137 projecten ter bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied, waaronder het project van Windpark niet voorkwam, en 2) het in de brief van 13 januari 1994 vervatte besluit, zoals die handelingen in het bestreden arrest worden omschreven, zijn welbeschouwd dus twee afzonderlijke besluiten van de Commissie.
Aangezien Windpark voorts, naar is komen vast te staan, reeds op 5 augustus 1993 kennis had van de inhoud van het eerste besluit van de Commissie, dat van 19 juli 1993 —ik kom hierop nog nader terug — was het op 17 maart 1994 ingestelde beroep tardief.
Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld, dat er twee afzonderlijke besluiten van de Commissie waren(*) en dat het beroep van Windpark alleen ontvankelijk was voor zover het het besluit betrof, dat in de brief van 13 januari 1994 lag besloten, doch tardief voor zover het het besluit van 19 juli 1993 betrof, waarbij haar verzoek om financiële steun voor haar projecten feitelijk werd afgewezen. De argumenten voor het tegendeel moeten dus van de hand worden gewezen, terwijl het middel niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen de beoordeling van de feiten door de rechter in eerste aanleg.(*)
Ook faalt het argument van rekwirante, dat de Commissie „niet bereid was om financiële steun te verlenen tot een hoger bedrag dan 918 028 ECU”, en wel om twee redenen. Ten eerste gaat het hier om de beoordeling van feitelijke omstandigheden van de zaak, zoals de rechter in eerste aanleg die heeft vastgesteld, en ten tweede heeft het Gerecht uitdrukkelijk het tegendeel geconstateerd, zoals de Commissie terecht opmerkt. Concreet overwoog het Gerecht het volgende (punt 8): „Op 5 augustus 1993 deelde de Commissie verzoekster mee, dat haar project was opgenomen in een ‚aanvullende lijst van projecten die vóór 31 december 1993 financiële steun kunnen krijgen indien voldoende kredieten beschikbaar zijn, met name indien projecten waarvoor reeds financiële steun is toegezegd, niet worden gerealiseerd’. Volgens een bijlage bij de brief bedroeg de maximumsteun voor dit project 918 028 ECU. De Commissie beklemtoonde, dat het feit dat het project op de aanvullende lijst stond, geen toezegging impliceerde, en dat zij elke verantwoordelijkheid voor de eventuele gevolgen van een definitieve beslissing om verzoekster geen financiële steun te verlenen, afwees.”
Uit deze rechtsoverweging blijkt duidelijk, dat rekwirante reeds door het besluit van 5 augustus 1993 op de hoogte was van de mogelijke ontoereikendheid van de kredieten en dat zij tegen dit voor haar belang nadelige besluit had moeten opkomen.(*) Rekwirante herhaalt met deze argumenten eenvoudig de reeds voor het Gerecht aangevoerde en niet steekhoudend bevonden feitelijke beweringen en verlangt in wezen een nieuwe beoordeling daarvan, welke vordering in het kader van een hogere voorziening niet-ontvankelijk is.(*)
Daarom moet het eerste middel in zijn geheel worden verworpen.
Onjuiste toepassing van artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag
Met haar tweede middel klaagt rekwirante, dat het Gerecht een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag. Zelfs indien de Commissie bij haar besluit van 19 juli 1993 de aanvraag om financiële steun in haar geheel zou hebben afgewezen, dan nog was de termijn van twee maanden voor het instellen van beroep — op 17 maart 1994 — in acht genomen. Tot staving van deze bewering betoogt rekwirante voorts, dat de overwegingen van het Gerecht met elkaar in tegenspraak zijn, met name de punten 9 en 28.
Rekwirantc herinnert eraan dat zij, zoals in punt 9 van het bestreden arrest wordt vermeld, bij faxbericht van 9 augustus 1993 had gevraagd om aanvullende inlichtingen, De Commissie heeft op dit verzoek niet gereageerd. Volgens rekwirante had de Commissie uit dat faxbericht moeten begrijpen, dat rekwirantc de strekking van de mededeling van 5 augustus 1993 niet had begrepen, en had zij haar over de juiste inhoud van het genomen besluit moeten informeren. Het eerste antwoord van de Commissie op het verzoek van rekwirante was de brief van 13 januari 1994, en eerst hiermee was dus de beroepstermijn ingegaan.
Voorts voert rekwirante aan dat nu het bewuste besluit niet is gepubliceerd en evenmin aan haar is medegedeeld, de beroepstermijn eerst is gaan lopen vanaf het moment waarop zij van het besluit kennis kreeg, hetgeen geschiedde bij de brief van 13 januari 1994. Zij meent dat artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag eng moet worden uitgelegd, en dat daarom de beroepstermijn niet begint te lopen vanaf het moment waarop de persoon die door de handeling individueel wordt geraakt, van die handeling kennis kan nemen, maar vanaf het moment waarop hij daarvan daadwerkelijk kennis heeft genomen. Naar haar mening mag volgens de principes van de rechtsstaat niet van de belanghebbende worden gevergd, dat deze zich moeite moet getroosten om de beschikking en de motivering daarvan te achterhalen, maar dient hij antwoord te krijgen op zijn desbetreffende verzoek.(*)
Ik kom nu op de vraag, in hoeverre er sprake is van onjuiste toepassing van artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag, dat wil zeggen op welk tijdstip de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van de Commissie is ingegaan.
In de eerste plaats heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld, dat bij gebreke van kennisgeving of openbaarmaking van een handeling de beroepstermijn eerst ingaat op het tijdstip waarop de betrokkene nauwkeurig op de hoogte is van de inhoud en de motivering van die handeling, zodat hij gebruik kan maken van zijn recht van beroep.(*) Volgens de vaste rechtspraak van het Hof „is het aan degene die van het bestaan van een handeling die hem raakt op de hoogte is, om de volledige tekst ervan op te vragen binnen een redelijke termijn”.(*)
Gelet op deze vaste rechtspraak meen ik dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen(*), dat rekwirante sinds augustus 1993 op de hoogte was van de omstandigheden die haar tot handelen hadden moeten aanzetten, omdat zij wist dat haar project op de reservelijst was geplaatst en dat dit geen toezegging van de Commissie betekende (punt 8).
Evenmin als de Commissie kan ik voorts enige tegenstrijdigheid ontdekken tussen de punten 9 en 28 van het bestreden arrest. In punt 28 stelt het Gerecht vast, dat „verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de volledige tekst op te vragen of om individuele toelichtingen te vragen over het besluit om haar project niet op te nemen onder de 137 projecten waarvoor in 1993 financiële steun wordt verleend”.
Het Gerecht overwoog (punt 9): „Bij faxbericht van 9 augustus 1993 vroeg verzoekster de Commissie aanvullende inlichtingen”, maar niet om mededeling van de gehele tekst van het besluit van 19 juli 1993, en evenmin heeft zij gereageerd op de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen(*) of gevraagd om een afzonderlijke toelichting, waarom haar project was opgenomen op de reservelijst en alleen financiële steun zou kunnen krijgen indien „voldoende kredieten beschikbaar zijn, met name indien projecten waarvoor reeds financiële steun is toegezegd, niet worden gerealiseerd”.(*) Voorts vermeldt het Gerecht uitdrukkelijk (punt 9): „Verzoekster [vroeg] de Commissie aanvullende inlichtingen en toestemming om de werken aan te vatten.” Dat wil zeggen dat rekwirante, hoewel op de hoogte van het bestaan van het besluit van 19 juli 1993 dat naar haar zeggen haar belangen schaadde, niet de inhoud van dat besluit heeft opgevraagd.(*)
Derhalve moeten de beweringen van rekwirante omtrent tegenstrijdige overwegingen in de motivering van het bestreden arrest ook voor dit onderdeel van het middel worden verworpen.
Het tweede middel dient dus in zijn geheel te worden verworpen.
Schending van de motiveringsplicht
Rekwirantc betoogt in het kader van haar derde middel, dat de begroting van 1993 voor het Thcrmic-programma 174 000 000 ECU bedroeg. Daarvan was 129 000 000 ECU uitgetrokken voor projecten ter bevordering van de technologische ontwikkeling op energiegebied. Voorts citeert zij uit de inleiding van het Thermie-verslag, waaruit blijkt dat in 1993 een bedrag van in totaal 140 000 000 ECU aan financiële steun is toegekend voor 139 projecten en 34 000 000 ECU voor begeleidende maatregelen. Omdat bij het besluit van 19 juli 1993 voor 137 projecten een bedrag van 129 182 448 ECU is toegekend, is er volgens rekwirantc ongeveer 11 000 000 ECU uitbetaald die niet aan gerichte projecten zijn besteed.
Voorts betoogt zij, dat in de inleiding van het Thermie-verslag geen onderscheid wordt gemaakt tussen verspreidingsprojecten als bedoeld in artikel 2 en gerichte projecten als bedoeld in artikel 4 van de Thermie-vcrordening. Bovendien komt dit onderscheid volgens haar noch in de procedure voor het Gerecht, noch in het begrotingsprogramma tot uiting. In ieder geval had de Commissie, ook al zouden de beschikbare kredieten na 19 juli 1993 aan gerichte projecten zijn toegekend, die projecten moeten vergelijken met het hare en haar te dien aanzien genomen beslissing nader moeten motiveren.
Rekwirante betoogt ook nog, dat de motivering van het besluit van 19 juli 1993 van de Commissie, waarbij haar verzoek in zijn geheel werd afgewezen, haar nog steeds onbekend is, hetgeen een grond is voor nietigverklaring van dat besluit. Zij houdt staande, dat in de brief van 13 janauri 1994 van de Commissie niet de gehele tekst van het besluit van de Commissie is overgenomen en dat de daarin genoemde reden, namelijk uitputting van de kredieten, onjuist was omdat de Commissie tot en met 31 december 199310 817 552 ECU had toegekend aan bepaalde gerichte projecten. Haars inziens had het Gerecht dan ook moeten oordelen, dat de in de brief van 13 januari 1994 besloten handeling niet was gemotiveerd.
Ter weerlegging van het argument van de Commissie, dat het totaal van de na 19 juli 1993 beschikbare kredieten voor het Thermie-programma aan bepaalde „gerichte” projecten was toegekend, haalt rckwirante een mededeling aan van het Commissielid Papoutsis aan het Europees Parlement van 29 april 1996.(*)
Verder blijkt uit de inleiding van het Thermie-verslag, dat de Commissie in afwijking van haar besluit van 19 juli 1993 en zonder het Thermie-comité daarin te kennen, subsidies tot een bedrag van 2 189 356 ECU heeft toegekend in de sector windenergie voor vier projecten van de reservelijst, wat dus geen gerichte projecten zijn, zodat het Gerecht volgens rekwirante ten onrechte heeft aangenomen, dat dat bedrag deel uitmaakte van de steunverlening voor gerichte projecten.(*)
Gelet op de mededeling van de heer Papoutsis aan het Europees Parlement, aldus rekwirante, behelst de brief van 13 januari 1994 een mededeling aan Windpark van het besluit van 13 december 1993, welk besluit niet in het dossier voorkomt. Daarom is dat besluit van 13 december 1993(*) aantastbaar wegens ontoereikende motivering en misbruik van bevoegdheid.
Ik zal de argumenten van rekwirante achtereenvolgens bespreken, waarbij ik ze in drie groepen wil indelen. In de eerste plaats zal ik haar argumenten behandelen met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de Commissie bij het formuleren van haar besluit van 13 januari 1994 en vervolgens de wijze waarop het Gerecht de desbetreffende bepalingen heeft toegepast. Daarna zal ik bespreken, in hoeverre het Gerecht bij de toepassing van de Thermie-verordening een rechtsfout heeft begaan, waar het spreekt van gerichte projecten die financiële steun hebben ontvangen, en ten slotte, of het Gerecht een fout heeft gemaakt bij de beschrijving van de feitelijke omstandigheden dan wel een wezenlijk feitelijk argument buiten beschouwing heeft gelaten, wat grond zou opleveren voor vernietiging van het bestreden arrest.
De omvang van de motiveringsplicht
Het middel inzake schending van de motiveringsplicht is alleen ontvankelijk voor zover het zich richt tegen het bestreden arrest van het Gerecht, niet tegen de litigieuze handeling van de Commissie. De behandeling van dit middel vergt echter, zoals ik hierna zal uiteenzetten, onderzoek naar de omvang van de verplichting tot volledige en juiste motivering van de aangevochten handeling van de Commissie. Ter zake merk ik het volgende op.
In de eerste plaats herinner ik eraan, dat de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap ingevolge artikel 190 van het Verdrag moeten worden gemotiveerd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof evenwel(*) moet de door artikel 190 van het Verdrag „vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De redenering van de communautaire instantie die de handeling heeft vastgesteld, moet er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Uit deze rechtspraak blijkt bovendien, dat bij een handeling geen specifieke motivering kan worden verlangd van de verschillende onderdelen, feitelijk en rechtens, die daarin voorkomen, zodra deze handeling binnen de systematiek van het geheel valt waarvan zij een onderdeel vormt.”
Eveneens is het vaste rechtspraak van het Hof(*), dat „de redengeving van een bezwarend besluit het Hof in staat moet stellen tot het uitoefenen van zijn rechtmatighcidscontrole, en de betrokkene de nodige gegevens moet verschaffen om uit te maken of het besluit gegrond is of niet. De aan de redengeving te stellen eisen moeten worden beoordeeld naar gelang van de omstandigheden van het geval, waarbij met name in aanmerking zijn te nemen de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het mogelijk belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, bij een verklaring kunnen hebben.”
Ik stel vast, dat de enkele deelname, middels een daartoe strekkende aanvraag, aan een financieel ondersteuningsprogramma als het Thermie-programma geen enkel recht of voordeelsituatie doet ontstaan ten gunste van degene die om financiële steun verzoekt, mits uiteraard de selectieprocedure volledig is gevolgd en de aanvraag objectief en onpartijdig is behandeld. Hetzelfde geldt voor het geval dat de aanvraag wordt afgewezen, hetgeen de rechtspositie van de aanvrager onveranderd laat. Dit is stellig van belang voor de omvang van de motiveringsplicht. Voor de naleving van deze verplichting moet de gegadigde worden meegedeeld, dat zijn project is onderzocht en dat ter zake een besluit is genomen in het kader van de daartoe bestemde procedure. Het argument van rekwirante, dat die motivering ook de redenen zou moeten noemen waarom aan andere projecten de voorkeur is gegeven boven het hare, mist elke grond.(*) In dit opzicht is geen sprake van enig gebrek in het bestreden arrest, dat de vernietiging ervan rechtvaardigt.
De verplichting tot volledige motivering van de oorspronkelijk voor het Gerecht ontvankelijk aangevochten handeling van de Commissie van 13 januari 1994 is volgens mij nageleefd, en wel omdat het in het onderhavige geval gaat om een selectieprocedure met een groot aantal deelnemers, waarbij de selectiecriteria de gegadigden tevoren bekend waren. Bovendien nam aan de toekenningsprocedure een raadgevend comité (Thermie-comité) deel, dat slechts ten aanzien van enkele projecten positief heeft geadviseerd, was de Commissie ingevolge de Thermie-verordening in beginsel aan dit advies gebonden (artikel 10, lid 1)(*) en zijn de resultaten van de procedure gepubliceerd, hetgeen een gedetailleerde afzonderlijke motivering van de afwijzing van de steunaanvraag overbodig maakte.(*) Dat ontneemt hen uiteraard niet het recht om de resultaten van de selectieprocedure op te vragen, zoals ook is vermeld in de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Gelet op het voorgaande meen ik dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen (punt 45), dat de brief van de Commissie van 13 januari 1994 aan Windpark wel degelijk een toereikende en correcte motivering bevat, namelijk dat de op dat tijdstip beschikbare middelen waren uitgeput, zodat het project van Windpark niet kon worden gesubsidieerd. Daarom heeft het Gerecht het middel van Windpark inzake onvoldoende motivering terecht verworpen, voor zover het de brief van 13 januari 1994 betrof.
Onjuiste toepassing van de Thermie-verordening
De Commissie betoogt op dit punt, dat de vier in afwijking van haar besluit van 19 juli 1993 gefinancierde projecten, op advies van het Thermie-comité reeds op de reservelijst waren geplaatst en, anders dan het project van rekwirante, voorzagen in „samenwerking van minstens twee onafhankelijke, in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen”. Daarom hadden deze projecten overeenkomstig artikel 6, lid 3, sub a, van de Thermie-verordening voorrang. Omdat het Windparkproject een verspreidingsproject(*) was, kon het niet worden gefinancierd uit de overgebleven middelen voor specifieke „gerichte projecten”.(*) Bovendien, aldus de Commissie, vloeit het onderscheid tussen projecten die worden gefinancieerd overeenkomstig artikel 2 respectievelijk artikel 4 van de Thcrmie-vcrordening, uit de verordening zelf voort en is de indeling van een project in een van die categorieën niet voor betwisting vatbaar.
Zoals de Commissie aanvoert, was aan het besluit van 13 december 1993, dat betrekking had op gerichte projecten, een uitnodiging vooraf gegaan tot het indienen van voorstellen voor een gericht project inzake de zuivering van warme uitlaatgassen.(*) In dat besluit werd 12 653 339 ECU toegekend voor de uitvoering van gerichte projecten. Het project van rekwirante was een verspreidingsproject en om die reden werd het niet gefinancierd.
Plet Gerecht overweegt op dit punt dat (punt 44): „Om te komen tot het in de brief van 13 januari 1994 vervatte besluit, de Commissie enkel diende na te gaan, of er op de begroting nog middelen beschikbaar waren, en of de projecten die financiële steun hadden gekregen, allemaal waren gerealiseerd, zodat de beschikbare middelen waren uitgeput. In juli 1993, nadat het besluit om bepaalde projecten financieel te steunen was genomen, was er weliswaar nog geld beschikbaar op de begroting van het Thermie-programma, doch dat geld is volgens de Commissie in de laatste maanden van dat jaar toegekend aan bepaalde gerichte projecten en eind 1993 waren er dus geen middelen meer beschikbaar.”
Gelet op bovenstaande meen ik, dat er geen sprake is van een onjuiste toepassing van een matericelrcchtelijke regel (de Thcrmie-vcrordening), omdat het Gerecht zich baseert op het onderscheid tussen gerichte projecten die uiteindelijk financiële steun ontvingen en andere projecten die, zoals het project van rekwirante, geen gerichte projecten waren. Derhalve moeten rekwirantes argumenten voor het tegendeel worden afgewezen.
Onjuiste voorstelling van de feiten
In repliek beroept rekwirante zich op de verklaring van het Commissielid Papoutsis, maar naar mijn mening kan hierop geen acht worden geslagen, los van de vraag, of dit document zich al dan niet bij de door rekwirante overgelegde stukken bevindt, en of het Parlement in april 1996 een speciale zitting aan het Thermie-programma heeft gewijd, welke beide punten door de Commissie worden ontkend. Het moet, ook al gaat het om een nieuw, eerst naderhand voorgevallen feit dat in hogere voorziening voor het eerst wordt aangevoerd, buiten beschouwing blijven, omdat de bevoegdheid van het Hof zich beperkt tot een onderzoek van de beoordeling door het Gerecht van de in eerste aanleg aangevoerde en onderzochte middelen.(*) Voor het overige is de wijze waarop het Gerecht het hem voorgelegde bewijs heeft beoordeeld, behoudens het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs, volgens de rechtspraak van het Hof geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.(*)
Derhalve zijn de argumenten van rekwirante op dit punt niet-ontvankelijk.
Rekwirante betoogt eveneens, dat er nog een bedrag van 10 817 552 ECU was overgebleven, dat nog niet was toegekend. Dat bedrag heeft het Gerecht in zijn arrest niet uitdrukkelijk genoemd, maar waarschijnlijk heeft het hiermee rekening gehouden bij zijn overweging (punt 44), dat er nog geld beschikbaar was. Dat dit bedrag in het arrest niet wordt genoemd, lijkt mij niet voldoende om te spreken van een onjuiste weergave van de feiten in het arrest van het Gerecht, zodat dit argument, als gericht tegen een feitelijk oordeel dat in hogere voorziening niet kan worden getoetst, niet-ontvankelijk is.
Rekwirante betoogt ten slotte, dat het bestreden arrest zwijgt over het vervolg op haar brief van 9 augustus 1993 aan de Commissie, stellig omdat daarop ook nooit antwoord is gekomen. Evenmin vermeldt het Gerecht, op welke gronden en voor welke bedragen de Commissie 10 817 552 ECU aan bepaalde projecten had toegekend, en evenmin waarom zij haar het bedrag van 918 028 ECU niet heeft toegekend dat zij in haar brief van 5 augustus 1993 had genoemd.
Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft het Gerecht (punten 7 en 24 van het bestreden arrest), vastgesteld dat in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een beknopte mededeling was gepubliceerd over het besluit van 19 juli 1993(*), welke in de brief van 5 augustus 1993 ter kennis van rekwirante was gebracht.
Gelet op mijn eerdere analyse kunnen ook deze argumenten van rekwirante mij niet overtuigen van een gebrek in het bestreden arrest in die zin, dat een wezenlijk feitelijk argument buiten beschouwing zou zijn gelaten, dat eenmaal bewaarheid, tot toewijzing van de vordering zou moeten leiden; deze argumenten falen derhalve. Anders zou de zaak uitlopen op een nieuw onderzoek van de feiten, wat niet zou stroken met de beginselen van de procedure in hogere voorziening.
Gelet op een en ander dient het derde middel in zijn geheel te worden verworpen.
Schending van het recht van Windpark om te worden gehoord
Rekwirante betoogt dat eenieder die individueel en rechtstreeks door een beschikking wordt geraakt, ingevolge de fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht het recht heeft vooraf te worden gehoord, zodat hij zijn standpunt kenbaar kan maken over de feitelijke en juridische omstandigheden die in zijn nadeel in aanmerking zijn genomen en waarop de aangevochten beschikking waarbij zijn aanvraag werd afgewezen, berust. Met een beroep op de rechtspraak van het Hof(*) betoogt zij, dat het recht te worden gehoord in acht moet worden genomen, „ongeacht eventuele praktische bezwaren”.
Ten onrechte nu heeft het Gerecht aangenomen, dat de Commissie betrokkenen in een procedure voor financiële steunverlening niet hoefde te horen omdat de voorwaarden voor toekenning van de steun tevoren bekend waren gemaakt, zodat betrokkenen zelf konden beoordelen, of zíj aan de voorwaarden voldeden om eventueel een aanvraag in te dienen.
Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, was haar project opgenomen op de reservelijst en voldeed het dus aan de voorwaarden voor verlening van financiële steun, evenals de andere 137 projecten die uiteindelijk zijn geselecteerd. Rekwirantc verklaarde ter terechtzitting ook, dat wanneer de Commissie haar daartoe de gelegenheid zou hebben geboden, zij de redenen had kunnen uiteenzetten die de Commissie ertoe hadden kunnen bewegen haar project te steunen.
Volgens rekwirantc heeft het Gerecht een beoordelingsfout gemaakt door haar middel inzake schending van haar recht te worden gehoord, te verwerpen op grond dat zij had nagelaten om aanvullende inlichtingen te verzoeken (punt 49 van het bestreden arrest), terwijl het toch in punt 9 had overwogen, dat bij faxbericht van 9 augustus 1993 om aanvullende inlichtingen was gevraagd,
Ten slotte heeft het Gerecht ten onrechte geen rekening gehouden met het bedrag van 10 817 552 ECU dat de Commissie tussen 19 juli en 31 december 1993 heeft toegekend aan gerichte projecten, een punt waarover Windpark had moeten worden gehoord.
Dit betoog van rekwirante stelt de vraag aan de orde, in hoeverre aan betrokkenen het recht toekomt te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen omtrent de subsidiëring van sommige projecten ten koste van andere projecten, een probleem dat zich ook voordoet in het kader van de financiering van het Thermie-programma.
Het betoog van rekwirante kan echter naar mijn mening de juridische juistheid van de punten 48 tot en met 50 van het bestreden arrest niet aantasten, zoals ook de Commissie terecht opmerkt.
Het in eerste aanleg aangevoerde middel inzake schending van het recht van Windpark om te worden gehoord(*), is door het Gerecht verworpen met de volgende motivering (punt 48): „Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat de Commissie de procedure voor het indienen van projecten waarvoor in het kader van het Thermie-programma financiële steun kan worden verleend, heeft uiteengezet in de informatiebrochure bedoeld in de in het Publicatieblad van 16 juli 1992 gepubliceerde mededeling waarbij de belangstellenden werden uitgenodigd hun projecten in te dienen. Daarin staat het volgende: ‚Er wordt bij de indieners op aangedrongen om, nadat zij hun voorstel hebben ingediend, geen aanvullende informatie meer aan de Commissie toe te zenden, tenzij de diensten van de Commissie daar zelf om vragen.’ Volgens het stelsel van de programma's voor financiële steunverlening worden de kandidaten voor dergelijke steun overigens in de regel niet meer gehoord tijdens de selectie, die op basis van de door de aanvragers ingediende stukken wordt verricht. Een dergelijke werkwijze is passend in een situatie waarin honderden aanvragen moeten worden onderzocht, en levert derhalve geen schending op van het recht om te worden gehoord.”
Het Gerecht vervolgt dan (punt 49): „aangezien verzoekster de Commissie niet om aanvullende inlichtingen heeft verzocht na de bekendmaking in het Publicatieblad van 24 juli 1993 van de mededeling betreffende het besluit om aan 137 projecten financiële steun te verlenen, en evenmin na de brief van 5 augustus 1993, de Commissie niet verplicht was verzoekster een gelegenheid te geven te worden gehoord alvorens zij haar de brief van 13 januari 1994 zond. Ook hier is geen sprake van schending van het recht om te worden gehoord.”(*)
Dit oordeel van de feitenrechter is geldig, aangezien in het kader van een administratieve procedure voor de toekenning van subsidie waaraan een groot aantal gegadigden deelnemen, zoals in casu, niet aan elke individuele onderneming (in casu rekwirante) de gelegenheid behoeft te worden geboden om gedetailleerd haar standpunt uiteen te zetten. Deze procedure strekte immers niet ten nadele van een deelnemer aan de selectieprocedure, in dit geval Windpark, en ook hing de uiteindelijke beslissing niet samen met bepaalde, aan haar gedrag gerelateerde criteria(*), maar alleen met aanvraagdocumenten die zij zelf had ingediend.
In een procedure als die geregeld in de Thcrmie-verordening kan een afwijzing van financiële steunverlening niet worden aangemerkt als een ernstige aantasting van de belangen van de aanvrager(*), of juister uitgedrukt, hierdoor wordt niet een voor rekwirante ontstane gunstige rechtspositie aangetast, zodanig dat de beslissende instelling haar als getroffen particulier in de gelegenheid zou moeten stellen haar mening kenbaar te maken.(*)
Tot deze oplossing noopt ten slotte ook de overweging, dat afwijzing van een aanvraag om financiële steun alleen voorkomt, dat een bij de indiening van de aanvraag bestaande enkele verwachting uitgroeit tot een volwaardig recht op steun — bij schending waarvan het hier besproken beginsel inderdaad zou moeten worden nageleefd. Dat wil zeggen, de afwijzing van een dergelijke aanvraag doet geen voor de gegadigde onderneming nadelige rechtssituatie ontstaan en raakt haar niet op de wijze als hierboven bedoeld, in die zin dat de beslissende instelling haar als getroffen particulier in de gelegenheid zou moeten stellen haar standpunt kenbaar te maken.
Gelet op het bovenstaande meen ik, dat deze zaak verschilt van de casus die ten grondslag lag aan het arrest van het Gerecht van 6 december 1994(*) en vervolgens aan het arrest in hogere voorziening van het Hof van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrcstal e.a.(*), waarop rekwirante zich beroept. Juist omdat rekwirante een onjuist uitgangspunt kiest, kan de daar gegeven uitspraak niet op het onderhavige geval worden toegepast, en biedt daarom naar mijn mening ook geen grond voor aantasting van het bestreden arrest.
In zaak C-32/95 P, Commissie/Lisrcstal e.a., oordeelde het Hof(*), dat „de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (...) Dit beginsel houdt in, dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken.” Dit betekent, dat wanneer de Commissie een reeds toegekende financiële steun wil verminderen, de rechthebbende de gelegenheid moet krijgen om zijn standpunt omtrent de gegevens op grond waarvan in zijn nadeel tot korting van de financiële steun wordt besloten, behoorlijk uiteen te zetten.(*)
Zoals het Gerecht terecht overweegt (punt 50), was in casu geen financiële steun aan Windpark verleend, maar stond zij enkel op een reservelijst van eventuele gegadigden voor financiële steun van de Gemeenschap, en daarom ook is die uitspraak niet toepasbaar op het geval van Windpark.
Gelet op een en ander moet het vierde middel in zijn geheel worden verworpen.
Misbruik van bevoegdheid
Met het vijfde middel betoogt rekwirante in wezen, dat het Gerecht het recht heeft geschonden door het besluit van de Commissie niet nietig te verklaren, hoewel het was genomen met misbruik van bevoegdheid, en dat de Commissie een onjuist gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid.
In het bijzonder betoogt rekwirante, dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen, dat de Commissie haar project correct heeft beoordeeld, aangezien zij het advies van het Thermie-comité heeft gevolgd. Dat comité had immers vergaderd vóórdat het besluit van 19 juli 1993 werd genomen. Maar nu het Gerecht de feitelijke omstandigheden die vóór die datum hadden plaatsgevonden, niet heeft willen onderzoeken, had het moeten nagaan, of de toekenning door de Commissie van financiële steun aan andere gegadigden in de periode van 19 juli tot en met 31 december 1993 aantastbaar was wegens misbruik van bevoegdheid. Omdat die financiële steun aan gerichte projecten werd toegekend (punt 44 van het bestreden arrest) en niet aan projecten van de reservelijst, werd het Thermie-comité hierbij niet geraadpleegd. Rekwirante stelt, dat nu de Commissie geen enkel inzicht geeft in de wijze waarop zij tot haar beoordeling is gekomen, misbruik van bevoegdheid moet worden aangenomen, ook al is haar beoordelingsbevoegdheid nog zo ruim. Dit middel berust volgens rekwirante op schending door het Gerecht van het beginsel, dat een beoordelingsbevoegdheid moet worden uitgeoefend voordat een besluit wordt genomen, terwijl in dit geval geen beoordeling zou hebben plaatsgevonden.
Ook al heeft de Commissie het advies van het Thermie-comité opgevolgd, aldus rekwirante, dan nog kan niet worden aangenomen dat zij haar besluit heeft genomen op grond van een juiste beoordeling of dat, zou zij haar bevoegdheid wel correct hebben uitgeoefend, wat niet bewezen is, er geen ander besluit had kunnen worden genomen.
Volgens rekwirante heeft het Gerecht bovendien het recht geschonden door niet de mogelijkheid te onderkennen, dat de onafhankelijke technische deskundigen van de Commissie, die het project op de reservelijst hebben geplaatst (punt 56 van het bestreden arrest), zich als ambtenaren in dienst van de lidstaten door nationale economische belangen hebben laten leiden.
Het Gerecht overwoog ter zake (punt 58), dat „verzoekster geen enkel feitelijk of juridisch gegeven heeft aangedragen, waarmee kan worden aangetoond dat het oordeel van de Commissie en het Thermie-comité over haar project was aangetast door een kennelijke dwaling of door misbruik van bevoegdheid”.
Hier valt tweeërlei vast te stellen. In de eerste plaats heeft het Gerecht terecht alleen het beroep tegen de in de brief van 13 januari 1994 besloten handeling ontvankelijk verklaard, zoals hiervoor reeds gezegd. Vervolgens heeft het vastgesteld, dat geen juridisch en feitelijk voldoende concreet bewijs was aangevoerd, dat de Commissie misbruik had gemaakt van haar van bevoegdheid, dat wil zeggen dat zij die bevoegdheid uitsluitend of althans overwegend had uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor deze was gegeven(*), en tevens dat zij een onjuist gebruik had gemaakt van haar beoordelingsvrijheid.
Ik ben van mening, dat dit bewijs in hogere voorziening niet meer kan worden geleverd, omdat dit op een nieuw feitelijk onderzoek van de zaak zou uitlopen, hetgeen buiten het bestek valt van de toetsing in hogere voorziening.
Derhalve moet het vijfde middel worden verworpen.
Schending van de artikelen 175, derde alinea, 173, vierde alinea, en 176 van het Verdrag
In haar zesde middel klaagt rekwirante over schending van de artikelen 175, derde alinea, 173, vierde alinea, en 176 van het Verdrag, omdat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de verschillen die tussen vorderingen uit hoofde van deze bepalingen bestaan.
Concreet stelt rekwirante, dat de Commissie niet regelmatig heeft beslist op haar aanvraag van 27 november 1992 om financiële steun tot het bedrag van 918 028 ECU. Daarom meent rekwirante zich te kunnen beroepen op artikel 175, derde alinea, van het Verdrag. Het Hof zou volgens haar in aanmerking moeten nemen, dat het besluit van 19 juli 1993 bevestigt dat haar project subsidiabel is, nu dat op de reservelijst is geplaatst. Ook staat vast, dat de Commissie in het tweede halfjaar 1993 nog over een bedrag beschikte van 10 817 552 ECU, dat werd verdeeld over projecten van de reservelijst. Het Hof zou daarom moeten bepalen, dat de Commissie alsnog een besluit moet nemen, met vermelding van de punten die zij bij dat besluit in acht zal moeten nemen.
Ik heb reeds voorgesteld, alle andere middelen, als zijnde niet-ontvankelijk dan wel ongegrond, te verwerpen. Daarom is bespreking van de mogelijke gevolgen van een vernietiging van het bestreden arrest overbodig.
Ik wil er enkel aan herinneren, dat het Gerecht bij de afwijzing van deze vordering van Windpark (punt 61) om verweerster te gelasten, „met inachtneming van de rechtsopvatting van het Hof van Justitie opnieuw te beslissen”, zich baserend op de vaste rechtspraak van het Hof(*) heeft verklaard dat „het Gerecht in het kader van zijn wettigheidstoetsing geen bevelen tot de instellingen kan richten”. Het heeft dus terecht benadrukt, dat „de betrokken administratie is gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest”.
Derhalve moet ook het laatste middel worden verworpen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
-
de hogere voorziening af te wijzen, en
-
rekwirante te verwijzen in de kosten van de procedure.