Home

Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 26 juni 1997.

Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 26 juni 1997.

A - Inleiding

1 Het onderhavige door de Vierde kamer voor correctionele zaken van het Hof van Beroep te Bergen ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op het communautair douanevervoer.

2 In het hoofdgeding wordt de verdachten ten laste gelegd, dat zij van oktober 1984 tot maart 1985 frauduleus confectiekleding van onbekende oorsprong uit Frankrijk in België hebben ingevoerd.

3 De strafvervolging lijkt voort te vloeien uit een gezamenlijk onderzoek van de bevoegde Franse en Belgische autoriteiten. In het kader van dat onderzoek zond de DNED (Direction nationale des enquêtes douanières - Nationale directie douaneonderzoeken) te Parijs op 13 maart 1985 een telexbericht aan de Belgische autoriteiten. Daarin stond, dat bij huiszoekingen in Frankrijk de volgende inbreuken waren vastgesteld:

"1. Smokkelpraktijken bij de uitvoer van kledingstukken (van oorsprong uit Frankrijk(1), bestemd voor België, met name voor Brussel); geraamde waarde 5 000 000 FF; nog geen verjaring;

2. Smokkelpraktijken bij de invoer van andere kledingstukken (van oorsprong uit Spanje, herkomst België(2)) bestemd voor diverse klanten te Parijs; geraamde waarde: 2 000 000 FF."

4 Op grond van de Belgische douanevoorschrifen leidden de Belgische autoriteiten daarop een strafprocedure in tegen E. Amelynck en 29 andere (rechts- en natuurlijke) personen. Zij stelden, dat de verdachten bij gebreke van de documenten T2 of T2L niet konden bewijzen, dat de uit Frankrijk naar België uitgevoerde goederen van oorsprong uit de Gemeenschap waren. Voorts vorderden zij van de verdachten betaling van de desbetreffende douanerechten.

5 Bij vonnis van 9 februari 1993 stelde de Correctionele rechtbank te Doornik vast, dat de strafvordering was verjaard. Tegelijk stelde zij vast, dat de aan de verdachten ten laste gelegde feiten bewezen waren, en veroordeelde zij 28 verdachten tot betaling van de verschuldigde douanerechten vermeerderd met vertragingsrente.(3) De meesten van hen stelden tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Hof van Beroep te Bergen. In de procedure voor dat Hof voerden althans enkele appellanten aan, dat uit het telexbericht van 13 maart 1985 bleek, dat de betrokken goederen van oorsprong uit de Gemeenschap waren.

6 Voor een goed begrip van de in deze zaak gerezen vragen moet een blik worden geworpen op de bepalingen die ten tijde van de feiten van toepassing waren op het communautair douanevervoer. Deze bepalingen stonden in verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer.(4)

7 Het Hof van Justitie heeft deze bepalingen reeds onderzocht in het arrest van 7 maart 1990 in de zaak Trend-Moden Textilhandel.(5) Daarin heeft het de betrokken bepalingen samengevat als volgt:

"9 Verordening nr. 222/77 voorziet twee regelingen voor communautair douanevervoer. De ene, de zogenoemde regeling voor extern communautair douanevervoer, geldt blijkens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 222/77 voornamelijk voor de goederen die niet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag voldoen, dat wil zeggen de goederen uit derde landen die zich niet in het vrije verkeer in de Gemeenschap bevinden. De andere, de zogenoemde regeling voor intern communautair douanevervoer, geldt blijkens artikel 1, lid 3, van dezelfde verordening voornamelijk voor de goederen die aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag voldoen, dat wil zeggen de goederen die van oorsprong zijn uit de Lid-Staten of die zich in het vrije verkeer in de Gemeenschap bevinden; deze goederen worden $communautaire goederen' genoemd.

10 Overeenkomstig artikel 12, lid 1, van verordening nr. 222/77 moet voor de goederen die met toepassing van de regeling voor extern communautair douanevervoer worden vervoerd, aangifte worden gedaan op een formulier T1.

11 Volgens artikel 39, lid 1, van dezelfde verordening moet voor de goederen die met toepassing van de regeling voor intern communautair douanevervoer worden vervoerd, dus hoofdzakelijk voor de communautaire goederen, aangifte worden gedaan op een formulier T2. Dit document dient dus in de regel als bewijs van het communautaire karakter van de goederen waarvoor de regeling voor intern communautair douanevervoer geldt.

12 In bijzondere bepalingen van verordening nr. 222/77 zijn daarnaast gevallen voorzien waarin communautaire goederen niet met toepassing van de regeling voor intern communautair douanevervoer worden vervoerd.

13 Voor deze communautaire goederen die niet met toepassing van de regeling voor intern communautair douanevervoer worden vervoerd, wanneer deze regeling niet verplicht is, wordt in verordening (EEG) nr. 223/77 van de Commissie van 22 december 1976 houdende uitvoeringsbepalingen alsmede vereenvoudigingsmaatregelen van de regeling voor communautair douanevervoer (PB 1977, L 38, blz. 20) het document T2L, waarvan de inhoud overeenkomt met het document T2 voor intern communautair douanevervoer, als bewijsmiddel voorzien (vergelijk negende overweging en artikel 1, lid 8, van verordening nr. 223/77).

14 In de verordeningen nrs. 222/77 en 223/77 wordt dus als regel gesteld, dat het bewijs van het communautaire karakter van een goed, behoudens uitdrukkelijk voorziene uitzondering, uitsluitend door middel van het document T2 of het document T2L kan worden geleverd.

15 Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 9 van verordening nr. 222/77. Hierin wordt bepaald: $Wanneer in de gevallen, bedoeld in deze verordening, de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende het vrije verkeer van goederen slechts worden toegepast bij overlegging van een ten bewijze van het communautaire karakter van de goederen afgegeven document voor intern communautair douanevervoer, kan de belanghebbende, om welke geldige reden dan ook, dit document achteraf van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van vertrek verkrijgen.' Uit deze bepaling blijkt dat de gemeenschapswetgever andere bewijsmiddelen wilde uitsluiten, doch tegelijkertijd de taak van de belanghebbende wilde vergemakkelijken. In een soortgelijke bepaling in artikel 71 van uitvoeringsverordening nr. 223/77 wordt voorzien dat het document T2L achteraf kan worden afgegeven."(6)

8 Ingevolge artikel 39, lid 2, van verordening nr. 222/77 zijn - behoudens enkele (hier niet relevante) uitzonderingen - de bepalingen van titel II (artikelen 12-38) inzake extern communautair douanevervoer van overeenkomstige toepassing op de regeling voor intern communautair douanevervoer.

Daartoe behoort ook artikel 37 van de verordening, dat luidt als volgt:

"1. De door de douaneautoriteiten van een Lid-Staat op regelmatige wijze afgegeven documenten T1 en de door deze autoriteiten getroffen identificatiemaatregelen hebben in de andere Lid-Staten rechtsgevolgen als waren deze documenten op regelmatige wijze afgegeven en deze maatregelen getroffen door de douaneautoriteiten van elk van deze Lid-Staten.

2. De vaststellingen gedaan door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat bij de controles in het kader van de regeling voor communautair douanevervoer hebben in de andere Lid-Staten dezelfde bewijskracht als de vaststellingen gedaan door de bevoegde autoriteiten van elk van deze Lid-Staten."

9 Het Hof van Beroep te Bergen is van oordeel, dat de beslechting van de aanhangige zaak uitlegging van de genoemde bepalingen van het gemeenschapsrecht vereist. Het heeft het Hof daarom krachtens artikel 177 EG-Verdrag de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Zijn de verordeningen nrs. 222/77 en 223/77, waarin als regel wordt gesteld dat het bewijs van het communautaire karakter van een goed, voor zover niet anders is bepaald, uitsluitend kan worden geleverd aan de hand van de documenten voor communautair douanevervoer T2 of T2L, in overeenstemming met de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag, en zijn zij verenigbaar met de artikelen 37, lid 2, en 39, lid 2, van verordening nr. 222/77, volgens welke de vaststellingen gedaan door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat dezelfde bewijskracht hebben als de vaststellingen gedaan door de bevoegde autoriteiten van elk van deze Lid-Staten?"

10 In totaal 11 appellanten in het hoofdgeding, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad en de Commissie hebben deelgenomen aan de procedure voor het Hof.

B - Discussie

11 De prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Bergen bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds wordt namelijk gevraagd of de regel, dat het bewijs van het communautaire karakter van een goed in beginsel uitsluitend kan worden geleverd aan de hand van de documenten voor communautair douanevervoer T2 of T2L, verenigbaar is met de artikelen 9 en 10 EG-Verdrag. Anderzijds wenst de verwijzende rechter te vernemen, of dit vereiste strookt met de artikelen 37, lid 2, en 39, lid 2, van verordening nr. 222/77.

Het eerste onderdeel van de vraag

12 Zoals de Belgische regering en de Commissie hebben gesteld, volgt het antwoord op het eerste deel van de vraag uit het reeds aangehaalde arrest van het Hof in de zaak Trend-Moden Textilhandel. De Raad deelt die mening.

13 In dat arrest overwoog het Hof het volgende:

"18 In de verwijzingsbeschikking wordt verklaard dat volgens Trend-Moden de verdeling van de bewijslast en de beperking van de bewijsmiddelen ertoe kan leiden dat douanerechten worden geheven op goederen die niet vergezeld gaan van de voorgeschreven documenten voor douanevervoer, doch waarvan het communautaire karakter op andere wijze is bewezen, hetgeen in strijd zou zijn met de bepalingen van de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag.

19 In de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag wordt evenwel niets gezegd omtrent de bewijsmiddelen of de bewijslast met betrekking tot het communautaire karakter van een goed. Daarin wordt het aan het afgeleide gemeenschapsrecht overgelaten, deze vraagstukken te regelen.

20 De hiervoor beschreven regeling wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om het vervoer van goederen waarbij de binnengrenzen van de Gemeenschap worden overschreden te vergemakkelijken, hetgeen een van de fundamentele beginselen van de gemeenschappelijke markt uitmaakt. Wanneer de marktdeelnemer op wie in beginsel de bewijslast rust, uniforme en eenvoudige middelen ter beschikking worden gesteld om het communautaire karakter van de goederen te bewijzen, en hem daarnaast de mogelijkheid wordt geboden om deze bewijzen zelfs nog na de grensoverschrijding over te leggen, blijft zulks binnen de grenzen van dit doel en kan het niet in strijd met de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag worden geacht.

21 Gelet op het voorgaande dient te worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken dat de geldigheid van de verordeningen nr. 222/77 van de Raad en nr. 223/77 van de Commissie wordt aangetast door het feit dat, behoudens uitdrukkelijk voorziene uitzondering, het communautaire karakter van een goed tegenover de douane-instanties van de Lid-Staat van bestemming niet door andere bewijsmiddelen kan worden aangetoond dan door de documenten voor communautair douanevervoer T2 of T2L."(7)

14 Ik acht deze opvatting overtuigend. De juistheid van die uitspraak is trouwens door geen der partijen in deze zaak in twijfel getrokken.

Het tweede onderdeel van de vraag

15 Het antwoord op het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag ligt minder voor de hand. Hier rijst namelijk de vraag, of het communautaire karakter van een goed ook kan worden bewezen door een desbetreffende "vaststelling" van de douaneautoriteiten van een Lid-Staat in de zin van artikel 37, lid 2, van verordening nr. 222/77 (dat krachtens artikel 39, lid 2, ook van toepassing is op intern communautair douanevervoer). Deze vraag heeft het Hof tot dusver niet beantwoord.

16 De Belgische regering stelt, dat het geenszins zeker is, dat het telexbericht van de Franse douane van 13 maart 1985 een vaststelling betreffende de oorsprong van de betrokken goederen was of als zodanig was bedoeld. Zij beroept zich in dat verband op de inhoud en de context van het bericht. Dit is duidelijk een feitenkwestie, waarover enkel de verwijzende rechter zich kan uitspreken. Derhalve neem ik hierna voor de beantwoording van het tweede deel van de vraag aan, dat het telexbericht inderdaad een dergelijke vaststelling inhield.(8)

17 Het staat buiten kijf, dat de tekst van artikel 37 de mogelijkheid openlaat, dat de in lid 2 daarvan genoemde "vaststellingen" ook betrekking hebben op het communautaire karakter van een goed. Artikel 37, lid 2, van verordening nr. 222/77 zou dan een uitzonderingsbepaling zijn, die het mogelijk maakt het communautaire karakter van een goed niet door overlegging van de elders voorgeschreven documenten, maar door een desbetreffende vaststelling van de douane van een Lid-Staat te bewijzen.

18 De Duitse regering brengt daartegen in, dat artikel 9 van de verordening, dat de bevoegdheid van de Lid-Staat van vertrek voor de afgifte van het document voor communautair douanevervoer omschrijft, een uitzondering op de artikelen 37, lid 2, en 39, lid 2, vormt en derhalve voorrang heeft boven die bepalingen. Artikel 9 behoort evenwel tot de "algemene" bepalingen van titel I van de verordening, terwijl de artikelen 37 en 39 te vinden zijn in de bijzondere bepalingen betreffende extern (titel II) en intern (titel III) communautair douanevervoer. Het argument van de Duitse regering lijkt mij dan ook niet beslissend.

19 Niettemin ben ik met de Duitse regering, de Belgische regering en de Commissie van mening, dat het communautaire karakter van een goed, mede gelet op de artikelen 37 en 39 van verordening nr. 222/77, in de regel - dat wil zeggen, afgezien van de door de verordening zelf toegestane uitzonderingen - enkel aan de hand van de reeds herhaaldelijk genoemde documenten voor communautair douanevervoer kan worden bewezen.

20 Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, wil de hier onderzochte regeling voor communautair douanevervoer "het vervoer van goederen binnen de Gemeenschap vergemakkelijken door middel van een vereenvoudiging en uniformisering van de formaliteiten die bij het overschrijden van de binnengrenzen moeten worden vervuld".(9) Die vereenvoudiging en uniformisering van de formaliteiten zou evenwel een illusie zijn, wanneer de marktdeelnemers in de plaats van de voorgeschreven documenten naar believen ook andere door de verschillende douane-instanties opgestelde stukken met desbetreffende vaststellingen als bewijs voor het communautaire karakter van goederen konden gebruiken. Mijns inziens is er ook geen enkele aanwijzing, dat de gemeenschapswetgever artikel 37, lid 2, een zo ruime betekenis heeft willen geven. In dat verband - en in zoverre is het argument van de Duitse regering wel degelijk relevant - zij erop gewezen, dat artikel 9 van de verordening de mogelijkheid biedt om een document voor intern communautair douanevervoer nog achteraf te verkrijgen. In het arrest Trend-Moden Textilhandel overwoog het Hof reeds, dat uit deze bepaling blijkt, "dat de gemeenschapswetgever andere bewijsmiddelen wilde uitsluiten".(10)

21 Zoals de Belgische regering terecht heeft aangevoerd, heeft de regeling van de artikelen 37, lid 2, en 39, lid 2, veeleer tot doel, de samenwerking tussen de douaneautoriteiten te vergemakkelijken. De Commissie stelt in dat verband, dat deze bepalingen betrekking hebben op "controles" in het kader van douanevervoer waarvoor het voorgeschreven document reeds is afgegeven (of - zo moge ik aanvullen - is aangevraagd). Daar de goederen in deze zaak kennelijk niet "in het kader van de regeling voor communautair douanevervoer" zijn vervoerd, kan artikel 37, lid 2, dus niet worden toegepast. De Belgische regering heeft zich in dezelfde zin uitgesproken. Hier dient niet te worden beslist, of dit een juiste uitlegging van de betrokken bepalingen is.(11) Mij lijkt het alleszins duidelijk, dat door de douane krachtens de artikelen 37, lid 2, en 39, lid 2, van verordening nr. 222/77 gedane vaststellingen de volgens die verordening vereiste documenten niet kunnen vervangen. Die artikelen zijn in deze zaak dan ook niet van toepassing.

22 Enkele appellanten voeren aan, dat het hier gaat om een strafzaak, waarin de verdachten tot bewijs van het tegendeel onschuldig moeten worden geacht. In het kader van een dergelijke procedure zou ook bij ontbreken van de voorgeschreven documenten de werkelijke oorsprong van de goederen in acht moeten worden genomen wanneer deze - zoals hier het geval is - op andere wijze kan worden bewezen. Dit argument kan niet zomaar worden afgewezen. Ik meen evenwel, dat het Hof in deze zaak niet behoeft in te gaan op die vraag, die per slot van rekening door de nationale rechter moet worden beantwoord. De aan de verdachten ten laste gelegde inbreuken zijn immers verjaard, en het vonnis van de Rechtbank te Doornik heeft hen enkel veroordeeld tot betaling van de douanerechten vermeerderd met vertragingsrente.

C - Conclusie

23 Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Bergen te beantwoorden als volgt:

"De in de verordeningen (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer, en (EEG) nr. 223/77 van de Commissie van 22 december 1976 houdende uitvoeringsbepalingen alsmede vereenvoudigingsmaatregelen van de regeling voor communautair douanevervoer, gestelde regel dat het bewijs van het communautaire karakter van een goed, voor zover niet anders is bepaald, uitsluitend kan worden geleverd aan de hand van de documenten voor communautair douanevervoer T2 of T2L, strookt zowel met de artikelen 9 en 10 EG-Verdrag als met de artikelen 37, lid 2, en 39, lid 2, van verordening nr. 222/77, volgens welke vaststellingen gedaan door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat dezelfde bewijskracht hebben als vaststellingen gedaan door de bevoegde autoriteiten van elk van deze Lid-Staten."

(1) - Cursivering van mij.

(2) - Cursivering van mij.

(3) - Eén verdachte werd vrijgesproken, een andere was intussen overleden.

(4) - PB 1977, L 38, blz. 1. Deze verordening is vervangen door verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer (PB 1990, L 262, blz. 1).

(5) - Zaak C-117/88, Jurispr. 1990, blz I-631.

(6) - L.c., r.o. 9-15.

(7) - L.c., r.o. 18-21.

(8) - Die uitlegging kan bijvoorbeeld worden gebaseerd op de omstandigheid, dat het bedoelde telexbericht duidelijk onderscheid maakt tussen de "oorsprong" en de "herkomst" van de goederen.

(9) - L.c., r.o. 16.

(10) - L.c., r.o. 15.

(11) - De tekst noopt alleszins niet tot een dergelijke restrictieve uitlegging.