Home

Hof van Justitie EU 02-10-1997 ECLI:EU:C:1997:462

Hof van Justitie EU 02-10-1997 ECLI:EU:C:1997:462

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 oktober 1997

Conclusie van advocaat-generaal

G. Cosmas

van 2 oktober 1997(*)

Inleiding

In deze zaak, waarin het Hof twee prejudiciële vragen zijn voorgelegd, wenst de Pretura circondariale di Roma te vernemen, of een nationale regeling, die uit hoofde van de bescherming van de omgeving en het cultureel bezit aanzienlijke beperkingen van het eigendomsrecht inhoudt, zonder voorafgaande schadeloosstelling, in strijd is met de grondrechten verband houdende met de eigendom, de ondernemingsvrijheid en de gelijke behandeling alsmede met artikel 40, lid 3, EG-Verdrag.

De nationale bepalingen

Bij artikel 1 van regionale wet nr. 22 van Lazio van 20 juni 1996(*) werd in de gemeente Guidonia- Montecelio, dichtbij Rome, het regionale natuur- en archeologische park Inviolata opgericht.

Volgens artikel 2, lid 1, van deze wet, die is uitgevaardigd overeenkomstig regionale wet nr. 46 van 28 november 1977 en wet nr. 394 van 6 december 1991, is het park opgericht teneinde de omgeving en het cultureel bezit van het betrokken gebied te beschermen en tot hun recht te laten komen.

Hiertoe verbiedt artikel 7 van de wet een aantal activiteiten binnen de omtrek van het park, waaronder de jacht, de bouw van installaties voor de verwijdering van afval, wijzigingen van de bebouwing en graafwerkzaamheden, het verkeer en het parkeren van motorvoertuigen, de openstelling van nieuwe wegen en de uitvoering van alle bouwwerkzaamheden. Deze verboden gaan vergezeld van een aantal uitzonderingen, welke verband houden met de verwezenlijking van de doelstellingen van het park en waarvoor in het algemeen een bijzondere vergunning nodig is.

Artikel 8 van de wet staat bij wijze van uitzondering een aantal rustige activiteiten toe, voornamelijk onderzoek en wetenschappelijke activiteiten, alsmede sociaal toerisme in bepaalde, daartoe aangewezen gebieden.

Artikel 9 van de wet ten slotte voorziet in bepaalde gevallen in een schadevergoeding voor personen die door de oprichting van het park worden getroffen, welke uit de regionale begroting wordt betaald.

De feiten

Annibaldi, verzoeker in het hoofdgeding en Italiaans onderdaan, is eigenaar van een landbouwonderneming van 65 hectare in de gemeente Guidonia. Sinds 1996 ligt een deel van deze onderneming, te weten 35 hectare, binnen de omtrek van het natuur- en archeologisch park.

Op 8 augustus 1996 weigerde de burgemeester van Guidonia, in zijn hoedanigheid van beheerder van het park, Annibaldi een vergunning te verlenen voor het aanleggen van een boomgaard over een gebied van drie hectare, gelegen binnen de omtrek van het park.

Op 26 augustus 1996 stelde verzoeker in het hoofdgeding krachtens artikel 703 van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering beroep in bij de Pretura circondariale di Roma, sezione distaccata di Tivoli. Hij betoogde, dat de afwijzing van zijn verzoek een onwettige beperking van zijn eigendomsrecht vormde alsmede van het recht om zijn landbouwonderneming te exploiteren. Voorts stelde hij, dat de bepalingen van regionale wet nr. 22, waarop de afwijzing van zijn verzoek was gebaseerd, en met name de artikelen 7 en 8 ervan, in strijd waren met de Italiaanse Grondwet, met de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen verband houdende met de bescherming van grondrechten alsmede met de artikelen 40 en 52 EG-Verdrag.

De prejudiciële vragen

Van oordeel, dat zich een vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht voordeed, heeft de nationale rechter het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

Vormt een bepaling van nationaal recht die in een natuur- en archeologisch park gelegen ondernemingen verplicht zich in de betrokken gebieden te onthouden van ongeacht welke activiteit, en daarmee een feitelijke onteigening van de in dat park gelegen ondernemingen inhoudt zonder in enige schadeloosstelling voor de getroffen particulieren te voorzien, een schending van de grondrechten verband houdende met de eigendom, de onderneming, en de gelijke behandeling door de nationale autoriteiten?

Vormen, los van het door het Hof op de eerste vraag te geven antwoord, de maatregelen voorzien in artikel 7 van de betrokken regionale wet (dat, voor wat de toetsing door de gemeenschapsrechter betreft, te vergelijken is met elke andere nationale bepaling) een schending van het gelijkheidsbeginsel en het daaraan verbonden discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag?”

De ontvankelijkheid

Zoals ik hierna zal uiteenzetten, is het Hof niet bevoegd om de prejudiciële vragen te beantwoorden, aangezien de rechtssituatie waar het in het hoofdgeding om gaat, buiten het kader van het gemeenschapsrecht valt. Toch acht ik het zinvol, eerst in te gaan op een aantal excepties, opgeworpen door de Regione Lazio, partij in het hoofdgeding, en strekkende tot de nict-ontvankelijkheidsverklaring van het verzoek om een prejudiciële beslissing, wegens gebreken van de beschikking zelf.

In voel mij echter gedwongen allereerst op te merken, dat de partijen in het hoofdgeding in het kader van de prejudiciële procedure slechts worden uitgenodigd om te worden gehoord, door hun opmerkingen bij het Hof in te dienen.(*) Deze opmerkingen moeten binnen het kader van de prejudiciële vragen passen en moeten erop zijn gericht, het Hof te helpen bij de vervulling van zijn taak, namelijk het vinden van een uniforme oplossing voor de vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht die zijn gesteld, in plaats van te vorderen dat de prejudiciële vragen geacht zullen worden zonder voorwerp te zijn geraakt.(*) Deze verplichting moet worden opgevat als een bijzondere uiting van de verplichting tot samenwerking die op alle betrokkenen bij de prejudiciële procedure rust, en niet alleen op de verwijzende rechter. Mijns inziens mogen de autoriteiten die de betrokken bepalingen hebben vastgesteld en die, zoals in casu, partijen in het hoofdgeding zijn, zich op grond van deze verplichting met name niet beperken tot het aan de orde stellen van de daadwerkelijke of vermeende onvolkomenheden van de verwijzingsbeschikking ten aanzien van de feiten van het geding of de bepalingen die zij zelf hebben vastgesteld, doch dienen zij het Hof deze zogenoemde ontbrekende gegevens te verschaffen, die zij, hetgeen men overigens terecht mag verwachten, beter dan enig ander kennen.

De verwijzingsbeschikking zou in de eerste plaats niet-ontvankelijk zijn, omdat de nationale rechter, die slechts de verklaringen van verzoeker heeft overgenomen, onvoldoende het feitelijk en juridisch kader van het geding heeft uiteengezet alsmede de gronden die voor hem aanleiding tot het stellen van de prejudiciële vragen zijn geweest, waardoor de Lid-Staten en eventuele andere betrokkenen geen relevante opmerkingen bij het Hof kunnen indienen.

Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak de verwijzende rechter een omschrijving moet geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd, niet alleen om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven, doch ook om de regeringen van de Lid-Staten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van's Hofs Statuut-EG opmerkingen in te dienen.(*) Een verwijzingsbeschikking die aan geen van deze vereisten voldoet is niet-ontvankelijk, gelijk uit de ter zake aangehaalde rechtspraak blijkt.

Dit is in casu echter niet het geval. Het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding blijken voldoende duidelijk uit de verwijzingsbeschikking gelezen in samenhang met de opmerkingen van partijen, en met name die van de Commissie, terwijl de gronden voor de prejudiciële verwijzing begrijpelijk zijn, ongeacht het te geven antwoord. Bovendien is de nationale rechter bevoegd en, in voorkomend geval, verplicht, over te gaan tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de partijen.(*) Het feit dat de nationale rechter het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van verzoeker heeft ingewilligd, is in casu daarom irrelevant. Mitsdien moet de exceptie die het tegendeel beweert worden verworpen.

In de tweede plaats is gesteld, dat verzoeker in het hoofdgeding in feite rechtstreeks de bepalingen van regionale wet nr. 22 van 1996 betwist en dat het aldus door hem ingediende verzoek, wegens de draagwijdte ervan, buiten de bevoegdheid van elke Italiaanse rechterlijke instantie valt. De Regione Lazio concludeert hieruit, dat het hoofdgeding volkomen hypothetisch en fictief is, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Volgens vaste rechtspraak is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, is het Hof in beginsel gehouden die vragen te beantwoorden, tenzij duidelijk blijkt, dat de door de nationale rechter gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht of de beoordeling van de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.(*)

In casu blijkt uit de verwijzingsbeschikking duidelijk, dat verzoeker niet de nationale bepalingen betwist, maar de beperking van zijn rechten door de administratie die deze bepalingen heeft toegepast. Het gaat daarom in geen geval om een hypothetisch of nietbestaand geding, zodat de exceptie die het tegendeel beweert moet worden verworpen.

Ten slotte heeft de vraag van de verdeling van bevoegdheden tussen de nationale rechterlijke instanties en van de toepassing van nationale bepalingen betreffende het procesrecht geen invloed op de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek.(*) Mitsdien kunnen de andere door verweerder aangevoerde argumenten, namelijk dat verzoeker het beroep tegen de weigering van de administratie bij de administratieve gerechten en niet bij de Pretore aanhangig moet maken, niet worden aanvaard.

In de derde plaats zou het prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk zijn, omdat het Hof is gevraagd zich rechtstreeks uit te spreken over de geldigheid van nationale bepalingen naar het gemeenschapsrecht, en er in casu geen aanleiding bestaat de prejudiciële vragen te „herformuleren”.

Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat het Hof in het kader van de prejudiciële procedure weliswaar niet bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het gemeenschapsrecht, doch dat het daarentegen wel bevoegd is de nationale rechter alle elementen ter uitlegging van het gemeenschapsrecht aan te reiken, waarmee hij de verenigbaarheid van de nationale bepalingen met het gemeenschapsrecht kan beoordelen.(*)

Voor zover juist geïnterpreteerd, blijkt uit de verwijzingsbeschikking duidelijk, dat de nationale rechter het Hof verzoekt hem de elementen ter uitlegging van het gemeenschapsrecht aan te reiken, waardoor hij, in voorkomend geval, zelf de geldigheid van de nationale bepalingen kan beoordelen. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt eveneens, dat er geen sprake van „herformulering” van de prejudiciële vragen is, een mogelijkheid waarover het Hof hoe dan ook beschikt.(*) Mitsdien moet ook deze exceptie worden verworpen.

Ten slotte moet worden opgemerkt, dat verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen, naast de in de eerste vraag genoemde fundamentele vrijheden, zich ook beroept op het algemeen beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen alsmede op de vrijheid van vestiging zoals voorzien in artikel 52 van het Verdrag. Daar verzoeker met het beroep op deze beginselen het voorwerp van geding op onrechtmatige wijze uitbreidt, zijn deze argumenten niet-ontvankelijk.(*)

De bevoegdheid van het Hof

Zowel de Regione Lazio als de Commissie stellen, dat het Hof niet bevoegd is de prejudiciële vragen te beantwoorden, aangezien het voorwerp van het hoofdgeding buiten het gemeenschapsrecht valt. De prejudiciële vragen moeten daarom vanuit dit oogpunt worden onderzocht.

De eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een nationale bepaling als in het hoofdgeding aan de orde, een schending vormt van de grondrechten van eigendom, de ondernemingsvrijheid en gelijke behandeling, zoals door de communautaire rechtsorde gewaarborgd.

Om te beginnen moet worden beklemtoond, dat volgens vaste rechtspraak(*) de grondrechten behoren tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert. Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke aan de Lid-Staten gemeen zijn, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de Lid-Staten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM-Verdrag”), waarnaar de preambule van de Europese Akte alsook de preambule en de artikelen F, lid 3, J.1, lid 2, vijfde streepje, en K.2, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie verwijzen, komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe.(*) Gelijk het Hof voorts heeft verklaard, volgt hieruit, dat in de Gemeenschap geen maatregelen kunnen worden toegelaten die zich niet verdragen met de aldus erkende en gewaarborgde rechten van de mens.(*)

Volgens de rechtspraak binden de vereisten die uit de bescherming van de grondrechten in de communautaire rechtsorde voortvloeien, in de eerste plaats de instellingen van de Gemeenschap. Het Hof heeft derhalve overwogen, dat „de eerbiediging van de mensenrechten (...) een voorwaarde is voor de wettigheid van gemeenschapshandelingen”.(*)

Deze vereisten binden in de tweede plaats ook de Lid-Staten, wanneer zij, vanzelfsprekend, handelen op de gebieden die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Volgens het Hof„zijn ook de Lid-Staten bij de uitvoering van de gemeenschapsregelingen gebonden aan de vereisten van de bescherming van de grondrechten in de communautaire rechtsorde”.(*)

De omvang van de bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de krachtens het gemeenschapsrecht gewaarborgde grondrechten, komt overeen met de omvang van het vereiste van eerbiediging van die rechten dat de Lid-Staten bindt. Zo is het vaste rechtspraak, dat wanneer een nationale wettelijke regeling binnen het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht komt, het Hof, ingeval het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitlcggingsgegevcns moet verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of die regeling verenigbaar is met de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, in het bijzonder die welke in het EVRM-Verdrag zijn neergelegd. Het Hof heeft die bevoegdheid echter niet ten aanzien van een wettelijke regeling die niet binnen het kader van het gemeenschapsrecht valt.(*)

Tot de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten behoort het eigendomsrecht, dat in het eerste protocol bij het EVRM-Verdrag wordt genoemd.(*)

Artikel 222 EEG-Verdrag bepaalt ten aanzien van de regeling van het eigendomsrecht: „Dit Verdrag laat de regeling van het eigendomsrecht in de Lid-Staten onverlet.” Bij de uitlegging van dit artikel heeft het Hof overwogen, dat „ook al raakt artikel 222 EEG-Verdrag dus niet aan het recht van de Lid-Staten om een stelsel van onteigening ten algemenen nutte in te voeren, toch blijft op een dergelijk stelsel het fundamentele, aan de verdragsbepalingen betreffende het recht van vestiging ten grondslag liggende nondiscriminatiebeginsel van toepassing”.(*)

Het Hof heeft voorts geoordeeld, dat intellectuele eigendomsrechten, gezien hun economisch en vermogensrechtelijk aspect, „hoewel zij door het nationale recht worden beheerst, aan de vereisten van het Verdrag onderworpen [zijn]”(*), en heeft daarom artikel 7 van het Verdrag op deze rechten toegepast.(*) Hiermee wees het Hof indirect het argument af, dat deze rechten door artikel 222 van het Verdrag worden beheerst.

Uit deze rechtspraak volgt, dat artikel 222 van liet Verdrag het in beginsel aan de Lid-Staten overlaat, de regeling van het eigendomsrecht, met inbegrip van beperkingen van dit recht om redenen van algemeen belang, te definiëren, op voorwaarde dat de nationale bepaling niet de door het Verdrag gegarandeerde vrijheden aantast. Uit deze rechtspraak kan eveneens worden afgeleid, dat de nationale bepalingen die de vragen verband houdende met de eigendom regelen, in beginsel een interne aangelegenheid van de Lid-Staat vormen, tenzij zij binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, hetzij omdat de toepassing ervan grensoverschrijdende elementen kent (zoals in het arrest Fearon), hetzij wegens hun bijzonder gemengde karakter.

Wanneer daarom, zoals in casu, in een prejudiciële vraag een probleem aan de orde wordt gesteld van een Lid-Staat die ingrijpt op het gebied van het eigendomsrecht, dient het Hof, of het zich nu onbevoegd verklaart of een uitspraak ten gronde doet, die vraag niet alleen vanuit artikel 222 van het Verdrag te beantwoorden, maar dient het noodzakelijkerwijs ook te onderzoeken, of de betrokken nationale bepaling binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.

Het feit dat verzoekers eigendomsrecht door de bestreden regeling eventueel wordt aangetast, is in casu echter onvoldoende om het Hof de bevoegdheid te verlenen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen, aangezien deze regeling buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.(*)

Enerzijds is verzoeker in het hoofdgeding immers Italiaans onderdaan, anderzijds vormt de bestreden Italiaanse regeling een aanzienlijke beperking van de eigendom en wijst niets erop, dat de regeling is ingevoerd op grond van een gemeenschapsrechtelijke bepaling of dat zij de eerbiediging van gemeenschapsrechtelijke regels beoogt te garanderen, Bovendien vertoont verzoekers situatie geen enkel grensoverschrijdend element.

Hetzelfde geldt voor de ondernemingsvrijheid en het recht op vrije beroepsuitoefening in het algemeen, dat eveneens door het gemeenschapsrecht wordt beschermd.(*) Afgezien van het feit dat onder de omstandigheden van de onderhavige zaak, de beperking van deze vrijheid slechts het gevolg van de beperking van het eigendomsrecht lijkt(*), duidt niets erop, dat de situatie waarvan de nationale rechter kennis moet nemen binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.

Ten slotte ben ik dezelfde mening toegedaan wat de vermeende schending van het communautaire beginsel van gelijke behandeling betreft, op grond waarvan vergelijkbare situaties gelijk moeten worden behandeld.(*) In zijn opmerkingen stelt verzoeker in het hoofdgeding, het slachtoffer van ongelijke behandeling te zijn, aangezien artikel 7 van regionale wet nr. 22 niet voorziet in een schadeloosstelling voor de beperkingen van de agrarische activiteiten die het bevat, terwijl artikel 13 van die wet toestaat, dat op andere plaatsen in het park nog steeds een vuilstortplaats is. Of het in casu nu wel of niet om een verschil in behandeling gaat, het gaat in elk geval om een zuiver intern probleem, dat niets van doen heeft met het gemeenschapsrecht.

Hieruit moet worden geconcludeerd, dat de situatie waarvan de verwijzende rechter kennis moet nemen, een zuiver interne aangelegenheid is, en dat het Hof niet bevoegd is de eerste vraag te beantwoorden.

De tweede vraag

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een nationale bepaling als hier in geding, in strijd is met artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag, dat luidt: „Zij [de gemeenschappelijke ordening] moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel 39 genoemde doeleinden en elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten.”

Het in deze bepaling neergelegde nondiscriminatiebeginsel is niet meer dan een bijzondere uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel, dat tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoort.(*) Om te beoordelen of een nationale bepaling, eventueel, in strijd is met deze bepaling, moet zij zijn vastgesteld krachtens een gemeenschapsrechtelijke bepaling betreffende de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten.(*)

In casu lijkt de bestreden nationale bepaling geen enkel verband met de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkt te hebben, en bestaat er derhalve geen aanleiding, de regels van een dergelijke ordening toe te passen. Hieruit volgt, dat het Hof niet bevoegd is de gevraagde uitlegging te geven.

Conclusie

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de verwijzende rechter te antwoorden als volgt:

„Het Hof, dat om een prejudiciële beslissing is gevraagd, kan niet de elementen ter uitlegging verstrekken die de nationale rechter nodig heeft voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een nationale bepaling met de grondrechten waarvan het de eerbiediging verzekert, aangezien de betrokken bepaling een situatie betreft die niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.

Evenmin kan het Hof gegevens ter uitlegging verstrekken voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een nationale bepaling met artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag, aangezien de betrokken bepaling niet is vastgesteld krachtens een gemeenschapsrechtelijke bepaling betreffende de gemeenschappelijke landbouwmarkt.”