Home

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 4 december 1997.

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 4 december 1997.

1 De prejudiciële vraag in deze zaak, gesteld door het Bezirksgericht für Handelssachen Wien, betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten(1) (hierna: "richtlijn").

Meer in het bijzonder wenst de nationale rechter te vernemen, of de koper van een pakketreis - die dus ook de prijs van met het verblijf in het vakantieoord samenhangende diensten aan de reisorganisator heeft betaald - ingevolge artikel 7 van de richtlijn recht heeft op terugbetaling van de hotelkosten die hij (een tweede keer) rechtstreeks aan de hotelier heeft betaald, en wel in het geval dat die koper tot die tweede betaling werd gedwongen door de hotelier, die hem anders zou hebben belet het hotel te verlaten omdat de reisorganisator inmiddels insolvabel was geworden.

De toepasselijke bepalingen en de feiten

2 De richtlijn heeft volgens haar artikel 1 tot doel "de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake op het grondgebied van de Gemeenschap verkochte of ten verkoop aangeboden pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten". Artikel 7, waarvan nu om uitlegging wordt gevraagd, bepaalt, dat "de organisator en/of de doorverkoper (...) dienen aan te tonen over voldoende garanties te beschikken om in geval van insolvabiliteit of faillissement te zorgen voor terugbetaling van reeds betaalde bedragen en voor repatriëring van de consument". Artikel 8 bepaalt vervolgens, dat de lidstaten op het onder de richtlijn vallende gebied strengere bepalingen ter bescherming van de consument kunnen vaststellen of handhaven.

3 In Oostenrijk is de richtlijn wat de hoofdzaken betreft, geïmplementeerd door de §§ 31 b e.v. van het Konsumentenschutzgesetz, terwijl de implementatie van artikel 7 plaatsvond door een bijzondere verordening van de bondsminister van Economische zaken(2), waarvan de in casu toepasselijke § 3 bepaalt, dat de reisorganisator bij een in Oostenrijk toegelaten verzekeringsmaatschappij een verzekering moet afsluiten, op grond waarvan aan reizigers worden terugbetaald: a) reeds betaalde bedragen, voor zover met de reis verband houdende diensten als gevolg van insolvabiliteit of faillissement van de organisator niet zijn verricht, b) noodzakelijke uitgaven voor de terugreis, die als gevolg van insolvabiliteit van de organisator zijn ontstaan.

4 Nu dan de feiten van de zaak. De heer en mevrouw Hofbauer brachten van 9 tot 16 september een vakantie door in Griekenland, waar zij verbleven in de "Club Fodele Beach". Evenals 25 andere reizigers hadden zij voor zichzelf en hun dochter een "all in"-reis geboekt bij de vennootschap Karthago-Reisen Ges.m.b.H. (hierna: "Karthago"), waarvan op 15 september 1995, dat wil zeggen daags voordat zij naar huis zouden terugkeren, bekend werd dat zij insolvabel was. Wegens die insolvabiliteit van Karthago belette de eigenaar van de "Club Fodele Beach" de gedupeerde reizigers het hotel te verlaten totdat zij de hotelkosten hadden betaald. Om de in de pakketprijs begrepen vlucht naar huis niet te missen, betaalden de Hofbauers, evenals de andere reizigers, die kosten - een bedrag van 157 542 DR.

De Verein für Konsumenteninformation (hierna: "verzoekster"), de consumentenvereniging waartoe de Hofbauers zich wendden om hun rechten te doen gelden, vroeg om terugbetaling van de hotelkosten aan de verzekeraar van Karthago, de Österreichische Kreditversicherungs AG (hierna: "verweerster"). Toen deze de terugbetaling weigerde, wendde verzoekster zich tot het Bezirksgericht für Handelssachen.

De prejudiciële vraag

5 Van oordeel, dat artikel 3 van de RSV richtlijnconform moest worden uitgelegd, besloot de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen om te doen vaststellen, welke prestaties begrepen zijn onder de "garantie voor de repatriëring van de consument". Die vraag luidt als volgt:

"Moet artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, aldus worden uitgelegd, dat ook de betaling van bedragen die de consument ter plaatse aan de dienstverrichter (bijvoorbeeld, de hotelier) voldoet omdat deze hem anders belet de terugreis te aanvaarden, als $garantie voor de repatriëring van de consument' onder de werkingssfeer van die bepaling valt?"

6 De verwijzende rechter wil dus weten, of de kosten van verblijf in een hotel, die door de koper van een pakketreis een tweede maal zijn betaald - dit keer rechtstreeks aan de hotelier - in geval van insolventie van de reisorganisator begrepen zijn in de noodzakelijke kosten voor de in artikel 7 van de richtlijn bedoelde repatriëring. Daarbij wijs ik erop, dat deze vraag uitsluitend ziet op het geval - en uitgaat van de veronderstelling - dat de reiziger wordt belet het hotel te verlaten tenzij hij die verblijfskosten betaalt.

Omdat artikel 7 van de richtlijn voorschrijft, dat in het geval van insolvabiliteit of faillissement van de reisorganisator "terugbetaling van de reeds voldane bedragen en (...) repatriëring van de consument" gegarandeerd moeten zijn, wil ik nog preciseren, dat de nationale rechter er kennelijk van uitgaat, dat de door de consument rechtstreeks aan de hotelier betaalde kosten niet tot de "reeds voldane bedragen" kunnen behoren, dat wil zeggen de bedragen die voor dezelfde dienst reeds aan de reisorganisator zijn betaald. Wat dat betreft, wil ik er hier enkel op wijzen, dat het niettemin noodzakelijk is artikel 7 in zijn geheel te bezien om de omvang van de bescherming te kunnen bepalen die de richtlijn de consument bij insolvabiliteit of faillissement van de reisorganisator beoogt te bieden.

7 Om te beginnen wil ik herinneren aan een eerdere uitspraak van het Hof: "het door artikel 7 van de richtlijn voorgeschreven resultaat houdt in, dat voor het geval van insolvabiliteit of faillissement van de organisator aan de kopers van een pakketreis een recht wordt toegekend op terugbetaling van de reeds voldane bedragen en op repatriëring".(3) In de considerans van de richtlijn wordt bovendien verscheidene malen op het doel van consumentenbescherming gewezen(4) en mijns inziens kan er geen serieuze twijfel over bestaan, dat het in artikel 7 juist gaat om de bescherming van de financiële belangen van de consument tegen het risico van insolvabiliteit of faillissement van de organisator bij wie de betrokken reis geboekt is.

Anders gezegd, artikel 7 van de richtlijn moet verhinderen, dat de consument de risico's draagt van de insolvabiliteit of het faillissement van de organisator of de doorverkoper. Het is duidelijk, dat deze bepaling - volgens welke de verzekering zowel de terugbetaling van reeds voldane bedragen (uiteraard slechts voor zover de reiziger de dienovereenkomstige diensten niet heeft ontvangen) als de noodzakelijke uitgaven voor de terugreis moet dekken - de consument een in alle opzichten volledige bescherming wil bieden.(5)

8 Van deze premisse moet hoe dan ook worden uitgegaan bij de beantwoording van de vraag, of de door de richtlijn geboden bescherming ook geldt ten aanzien van de terugbetaling van de hotelkosten die de consument rechtstreeks aan de hotelier heeft betaald teneinde het vakantieoord te kunnen verlaten, dat wil zeggen wanneer hij zonder die betaling de terugreis niet had kunnen aanvaarden.

Wanneer men de vraag zo stelt, kan er mijns inziens geen twijfel over bestaan, dat hotelkosten die een consument in een geval als het onderhavige heeft betaald, als noodzakelijke uitgaven voor de terugreis zijn te beschouwen en - in meer algemene zin - als uitgaven die door de door de richtlijn verlangde verzekering gedekt moeten worden. De bescherming die de richtlijn de consument beoogt te bieden, zou immers in gevaar komen, wanneer het geval waarin een consument door de hotelier gedwongen wordt een dienstverrichting te betalen die door de reisorganisator betaald had moeten worden, maar die deze juist wegens zijn insolvabiliteit niet meer betaald heeft, niet onder de werkingssfeer van de richtlijn viel.

9 Met name verweerster heeft echter in deze procedure de opvatting verdedigd, dat artikel 7 van de richtlijn met het garanderen van de "repatriëring van de consument" enkel doelt op de voor de terugreis noodzakelijke vervoerskosten en niet op andere prestaties. Omdat er tussen de reiziger en de hotelier geen contractuele verhouding bestaat, is de reiziger hoe dan ook niet verplicht de verblijfskosten rechtstreeks aan de hotelier te betalen, ook niet in het geval van insolvabiliteit van de reisorganisator. Daaruit volgt, aldus verweerster, dat hij, wanneer hij die kosten betaalt, geen enkele aanspraak tegenover de verzekering heeft, daar deze volgens de richtlijn enkel gehouden is tot terugbetaling van de aan de reisorganisator betaalde bedragen - voor zover de consument de dienovereenkomstige prestaties niet ontvangen heeft - en van voor de terugreis noodzakelijke zuivere vervoerskosten - vliegtuig, trein, schip, en desnoods nog een taxi. En omdat de consument niet verplicht was de hotelier te betalen, vormt het feit dat hij dat wel heeft gedaan, eigenlijk zelfs een nalatigheid zijnerzijds, en het enige wat hij kan doen, is in Griekenland een vordering tot terugbetaling tegen de hotelier instellen.

10 In de eerste plaats wil ik opmerken, dat het begrip "repatriëring van de consument" niet zo eng mag worden uitgelegd, dat enkel de zuivere vervoerskosten eronder zouden vallen. Meer in het algemeen zijn eronder te verstaan alle voor de terugreis noodzakelijke uitgaven, in casu dus ook de betaling van de hotelkosten, althans wanneer de reiziger enkel op die voorwaarde het hotel kon verlaten en de terugreis kon aanvaarden. Gezien de doelstelling van de richtlijn, kan het mijns inziens ook niet anders zijn wanneer de reiziger contractueel niet verplicht was die kosten te betalen. Met name valt mijns inziens niet staande te houden, dat de koper van een pakketreis, die dergelijke kosten enkel betaalt omdat hij er door de hotelier toe gedwongen wordt, zich aan een zo ernstige nalatigheid schuldig maakt, dat hij geen beroep meer kan doen op de volledige bescherming van de richtlijn.

Weliswaar heeft het Hof in het arrest Dillenkofer overwogen, dat "uit het doel van de richtlijn noch uit de specifieke bepalingen ervan [volgt], dat de lidstaten verplicht zouden zijn in het kader van artikel 7 specifieke maatregelen te nemen om de kopers van pakketreizen te beschermen tegen hun eigen nalatigheid"(6), waarbij het de lidstaten volgens artikel 8 van de richtlijn overigens vrijstaat strengere bepalingen ter bescherming van de consument vast te stellen, maar terzelfdertijd heeft het in dat arrest erop gewezen, dat "de nationale rechter, met het oog op de vaststelling van de voor vergoeding in aanmerking komende schade, steeds [kan] onderzoeken of de benadeelde persoon zich redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken".(7)

11 Nu valt er mijns inziens niet aan te twijfelen, dat de noodzakelijke uitgaven om de terugreis mogelijk te maken, aanzienlijk hoger zouden zijn geweest indien de reizigers niet met de geboekte en in de prijs van de pakketreis begrepen vlucht waren teruggekeerd, omdat de koop van een ander (nieuw en duurder) ticket voor een lijnvlucht en eventuele extra overnachtingen in het vakantieoord stellig duurder zouden zijn uitgevallen, zodat ook de verzekering grotere uitgaven had moeten doen.

Ik meen dan ook, dat bedragen die kopers van pakketreizen uitgeven om door de hotelier verrichte diensten rechtstreeks zelf te betalen, als noodzakelijke uitgaven voor de terugreis moeten worden beschouwd, althans in het door de verwijzende rechter voorgelegde geval, waarin de hotelier de consumenten wegens de inmiddels ingetreden insolvabiliteit van de reisorganisator belet het hotel te verlaten zolang zij hem niet hebben betaald.(8) De bedragen die de consument in een dergelijke situatie heeft betaald, moeten derhalve door de verzekering worden terugbetaald, zoals artikel 7 van de richtlijn verlangt.

12 Tegen deze oplossing kan niet worden ingebracht, zoals in deze procedure is gebeurd, dat derde partijen bij de overeenkomst, in het bijzonder hoteliers, erdoor zouden kunnen worden aangemoedigd om bij insolvabiliteit van de reisorganisator hun gasten weinig vriendelijk te bejegenen teneinde van hen het geld te verkrijgen dat de organisator hun schuldig is gebleven. Evenmin meen ik veel belang te moeten hechten aan de zowel door verweerster als door de Franse regering verdedigde opvatting, dat die oplossing juist op kosten van de consument zou gaan, omdat de verzekering meer risico's zou moeten dekken en de prijs van pakketreizen bijgevolg zou stijgen.

Wat het eerste aspect betreft, beperkt ik mij tot de opmerking, dat de mogelijkheid, of liever het risico, dat zich steeds vaker de situatie zal voordoen dat reizigers in gijzeling worden genomen door hoteliers die niet van plan zijn zich de betaling voor verrichte diensten te laten ontgaan, stellig geen grond kan opleveren om een andere oplossing te zoeken, met name niet met betrekking tot de vraag, welke soort van bescherming de richtlijn aan de consumenten moet verlenen. Ik ben er overigens zeker van, dat de grote meerderheid van de hoteliers zich voor een dergelijk gedrag zal hoeden.

Met betrekking tot het tweede aspect merk ik om te beginnen op, dat waar juist hotel- en vervoerdiensten normalerwijze in pakketreizen zijn inbegrepen, moeilijk valt in te zien, hoe en waarom de verzekeringspremies zouden stijgen wanneer de verzekeraar de hotelkosten in een geval als het onze moet terugbetalen. Neem bijvoorbeeld het geval dat de insolvabiliteit van de organisator een feit is en aan de hotelier bekend is op het moment waarop de reizigers arriveren: ongetwijfeld zal de deur van het hotel voor hen gesloten blijven. Niemand zal willen bestrijden, dat de verzekeraar in dat geval zowel moet zorgen voor de repatriëring van de reizigers als voor de terugbetaling van de door hen reeds betaalde bedragen. Uit dit voorbeeld blijkt nog duidelijker, dat terugbetaling in het onderhavige geval volstrekt geen extra aansprakelijkheidsrisico voor de verzekering vormt, wat verweerster in antwoord op desbetreffende vragen ter terechtzitting overigens heeft bevestigd.

13 Ten slotte wil ik beklemtonen, dat de oplossing die ik heb voorgesteld, stellig niet tot een dubbele vergoeding voor de consument leidt. Deze op het eerste gezicht overbodige precisering lijkt mij noodzakelijk omdat de Franse regering - volgens wie de door de consument rechtstreeks aan de hotelier betaalde kosten niet tot de noodzakelijke uitgaven voor de terugreis behoren - ter terechtzitting heeft betoogd, dat de bescherming die de richtlijn de consument biedt, ook in het onderhavige geval niet in gevaar komt, omdat hem hoe dan ook het met de hotelkosten overeenkomende gedeelte van het eerder aan de reisorganisator betaalde bedrag zou worden terugbetaald.

Zoals reeds uiteengezet(9), moest de consument in casu de hotelier betalen voor een dienst waarvoor de reisorganisator eigenlijk had moeten betalen, wat hij echter juist wegens zijn insolvabiliteit niet meer heeft gedaan. Dus, zou men kunnen zeggen, kan de consument die betaald heeft, tenminste terugbetaling verlangen van het bedrag dat hij voor die dienst aan de reisorganisator heeft betaald. In feite is dit niet gebeurd, en het dossier bevat ook niets op grond waarvan men zou kunnen vermoeden dat het gebeurd is. Het standpunt van de Franse regering berust dus, naar ter terechtzitting duidelijk is gebleken, op een abstract vermoeden, dat in het concrete geval niet opgaat.(10) Dat vindt overigens bevestiging in de opmerkingen die verzoekster bij het Hof heeft ingediend voor het geval het Hof zou beslissen, dat de (tweede) betaling van de hotelkosten door de Hofbauers geen noodzakelijke uitgave met het oog op de repatriëring was, heeft verzoekster zich moeite gegeven te bewijzen, dat de desbetreffende bedragen in elk geval als "reeds betaalde bedragen" voor terugbetaling in aanmerking komen.

14 Stellig is ook deze terugbetalingsmodus denkbaar. Waar het op aankomt, is dat, overeenkomstig het doel van artikel 7 van de richtlijn, de financiële belangen van de consument in alle opzichten volledig worden beschermd tegen het risico van insolvabiliteit of faillissement van de organisator en/of de verkoper van de reis. Van belang is, dat de consument niet tweemaal voor dezelfde dienst moet betalen - tenzij hij zelf nalatig is geweest, wat in casu moet worden uitgesloten.

In dit geval wil ik er nog op wijzen, dat er in casu geen aanleiding bestaat de vraag in andere termen te beantwoorden dan waarin zij is gesteld. Ik meen immers dat het antwoord moet zijn, dat bedragen die de consument bij insolvabiliteit van de reisorganisator in het vakantieoord aan de hotelier betaalt om het hotel te kunnen verlaten, behoren tot de noodzakelijke uitgaven om de repatriëring van de consument mogelijk te maken, en in ieder geval tot de uitgaven die ingevolge de richtlijn moeten worden terugbetaald.

Conclusie

15 Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Bezirksgericht für Handelssachen Wien gestelde vraag te beantwoorden als volgt:

"Artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, moet aldus worden uitgelegd, dat ook betalingen die de consument in het vakantieoord aan de hotelier doet omdat deze hem anders belet het hotel te verlaten, met name als garantie voor de repatriëring, binnen de werkingssfeer van artikel 7 vallen."

(1) - PB L 158, blz. 59.

(2) - Reisebüro-Sicherungsverordnung (hierna: "RSV"), BGBl. nr. 881 van 15 november 1994, blz. 6501.

(3) - Arrest van 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a. (C-178/94, C-179/94, C-188/94, C-189/94 en C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 42).

(4) - Zie met name de overwegingen 8-11, waarin wordt gezegd, dat "de regels ter bescherming van de consument in de lidstaten dispariteiten vertonen die de consument van de ene lidstaat ervan weerhouden pakketreizen in een andere lidstaat te boeken", en dat "de consument de in deze richtlijn bedoelde bescherming moet krijgen", alsook de laatste twee overwegingen, die specifiek betrekking hebben op de bescherming van de consument bij insolvabiliteit of faillissement van de reisorganisator.

(5) - Verhelderend is ook hier het arrest Dillenkofer (reeds aangehaald in voetnoot 3), waarin het Hof overwoog (punt 64), dat "de bescherming die artikel 7 de consumenten garandeert, (...) in gevaar [kan] worden gebracht wanneer de consumenten aanspraken op prestaties geldend moeten maken door overlegging van een titel aan derden, die niet onder alle omstandigheden verplicht zijn daaraan gevolg te geven, en overigens zelf het risico lopen failliet te gaan".

(6) - Reeds aangehaald in voetnoot 3, punt 71.

(7) - Ibidem, punt 72.

(8) - In het onderhavige geval zijn de heer en mevrouw Hofbauer, naar verzoekster stelt, zelfs met fysiek geweld in het hotel vastgehouden. Daargelaten dat het daarbij om een feitelijke vaststelling gaat, die wij aan de nationale rechter moeten overlaten, meen ik, dat het "beletten" niet noodzakelijk met fysiek geweld gepaard hoeft te gaan, omdat ook minder vijandig gedrag, waartegen de consument zich op dat moment echter niet kan verweren, voldoende kan zijn. Bijvoorbeeld, wanneer de voor de rit naar de luchthaven bestelde taxi weer wordt afbesteld of weggestuurd, of wanneer de bagage niet vrij wordt gegeven. Wat de onderhavige zaak betreft, wil ik er hier nogmaals aan herinneren, dat de verwijzende rechter er bij zijn vraag uitdrukkelijk van uitgaat, dat de hotelier, indien de toeristen niet zouden betalen, hen met alle te zijner beschikking staande middelen zou hebben belet het hotel te verlaten.

(9) - Zie punt 8 supra.

(10) - Er behoeft nauwelijks op te worden gewezen, dat het geding voor de verwijzende rechter en de daarop berustende procedure voor het Hof niet aanhangig zouden zijn gemaakt wanneer de Hofbauers het bedrag dat zij aan de organisator voor het hotelverblijf hebben betaald, terug hadden gekregen.