Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 1998.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 1998.

1 Bij beschikking van 19 maart 1996, ingekomen bij het Hof op 3 juni daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van de artikelen 3, eerste alinea, en 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1).

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen S. Demand, melkproducent, en het Hauptzollamt Trier (hierna: "HZA Trier") betreffende een verlaging van zijn leveringsreferentiehoeveelheid met 4,74 % per 1 april 1993.

3 Die verlaging van zijn individuele referentiehoeveelheid is Demand opgelegd op basis van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3950/92, juncto § 4, lid 1, van de Duitse verordening inzake gegarandeerde melkhoeveelheden (Milch-Garantiemengen-Verordnung), in de versie van de 27e wijzigingsverordening (BGBl. 1993 I, blz. 374).

Het gemeenschapsrecht

4 Bij artikel 1 van verordening nr. 3950/92 is het extraheffingstelsel voor melk voor een periode van zeven jaar verlengd. Dit stelsel was per 1 april 1984 voor vijf opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), welke verordening, na verschillende malen te zijn verlengd, op 31 maart 1993 afliep.

5 De extra heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk die worden geleverd boven een referentiehoeveelheid, die voor elke producent of koper wordt vastgesteld binnen een totale hoeveelheid die aan elke lidstaat wordt toegekend. Ingevolge artikel 2 van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), was de van de extra heffing vrijgestelde referentiehoeveelheid gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die tijdens het referentiejaar, naar gelang van de gekozen formule, was geleverd of verkocht. Het referentiejaar was door de lidstaten gekozen uit een van de jaren 1981 tot en met 1983. De Bondsrepubliek Duitsland had voor het jaar 1983 gekozen.

6 Wegens de aanhoudende overproductie van melk was de Gemeenschap meermaals gedwongen de aanvankelijk aan de lidstaten gegarandeerde totale hoeveelheid verder te verlagen. Teneinde de verschillende verlagingen op het niveau van de individuele producenten te realiseren, trof de Gemeenschap in het kader van het extraheffingstelsel diverse maatregelen, zoals programma's voor definitieve beëindiging van de melkproductie of gedwongen vermindering van de aanvankelijk toegekende referentiehoeveelheid, dan wel een combinatie van verschillende programma's.

7 Onverminderd de in 1986 tegen een vergoeding vastgestelde verlaging van de gegarandeerde totale hoeveelheid, werden de referentiehoeveelheden bij verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 betreffende de tijdelijke schorsing van een deel van de referentiehoeveelheden bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB L 78, blz. 5), tijdelijk geschorst, en wel ten belope van 4 % voor het seizoen 1987/1988 en ten belope van 5,5 % voor het daaropvolgende seizoen. Tegenover deze tijdelijke schorsing werd voor elk van die periodes voorzien in een vergoeding van 10 ECU per 100 kg.

8 In het kader van de eerste verlenging van het oorspronkelijke extraheffingstelsel, dat wil zeggen tot en met 31 maart 1992, werd bij verordening (EEG) nr. 1111/88 van de Raad van 25 april 1988 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 775/87 (PB L 110, blz. 30), de tijdelijke schorsing van 5,5 % voor de periodes van 1989 tot 1992 gehandhaafd, maar met wijziging van de aard van de compensatie. Deze bestond voortaan in een rechtstreeks aan de producent toegekende degressieve vergoeding. Zo bedroeg de degressieve vergoeding 8 ECU per 100 kg voor het seizoen 1989/1990, 7 ECU per 100 kg voor het daaropvolgende seizoen, en 6 ECU per 100 kg voor het seizoen 1991/1992.

9 In het kader van een verlaging van de gegarandeerde totale hoeveelheid met 1 % werd bij verordening (EEG) nr. 3882/89 van de Raad van 11 december 1989 tot wijziging van verordening nr. 775/87 (PB L 378, blz. 6), het percentage van de tijdelijk geschorste referentiehoeveelheden verlaagd tot 4,5 %, met gelijktijdige verhoging van de in verordening nr. 1111/88 bedoelde vergoeding. Zo bedroeg de vergoeding 10 ECU per 100 kg voor het seizoen 1989/1990, 8,5 ECU per 100 kg voor het daaropvolgende seizoen en 7 ECU per 100 kg voor het seizoen 1991/1992.

10 Bij verordening (EEG) nr. 1630/91 van de Raad van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 804/68 (PB L 150, blz. 19), werden de gegarandeerde totale hoeveelheden andermaal met 2 % verlaagd. Bij verordening (EEG) nr. 816/92 van de Raad van 31 maart 1992 tot wijziging van verordening nr. 804/68 (PB L 86, blz. 83), werd het extraheffingstelsel, dat op 31 maart 1992 afliep, verlengd. Deze verlenging gold voor slechts één melkprijsjaar, omdat de Raad voornemens was, in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een nieuwe regeling vast te stellen, die tot het jaar 2000 zou gelden.

11 Ingevolge artikel 1 van verordening nr. 816/92, waarbij artikel 5 quater, lid 3, sub g, in verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 (PB L 148, blz. 13) werd ingevoegd, werden voor de gegarandeerde totale hoeveelheden de tijdelijk geschorste referentiehoeveelheden niet in aanmerking genomen. In de praktijk had dat tot gevolg, dat de individuele referentiehoeveelheden zonder enige vergoeding werden verlaagd. De Raad was evenwel voornemens, in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een definitieve beslissing over de voorlopig geschorste referentiehoeveelheden te nemen.

12 In de nieuwe regeling van verordening nr. 3590/92 zijn de bepalingen betreffende de referentiehoeveelheden en de extra heffingen gecodificeerd. Deze verordening bevat evenwel geen definitieve regeling voor de tijdelijk geschorste referentiehoeveelheden, die in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zou worden getroffen.

13 Met betrekking tot de geschorste hoeveelheden bepaalt artikel 3 van verordening nr. 3950/92:

"De sommen van de individuele referentiehoeveelheden voor leveringen respectievelijk voor de rechtstreekse verkoop mogen niet groter zijn dan de overeenkomstige totale hoeveelheden die voor elke lidstaat worden vastgesteld.

(...)"

14 Artikel 4 van verordening nr. 3950/92 luidt:

"1. De individuele referentiehoeveelheid beschikbaar op het bedrijf, is gelijk aan de op 31 maart 1993 beschikbare hoeveelheid, die zo nodig voor elk van de tijdvakken zodanig wordt aangepast dat de sommen van de individuele referentiehoeveelheden voor leveringen respectievelijk voor de rechtstreekse verkoop de in artikel 3 bedoelde overeenkomstige totale hoeveelheden niet overschrijden, rekening houdend met eventuele verminderingen uit hoofde van plaatsing in de nationale reserve als bedoeld in artikel 5.

(...)"

15 In verordening (EEG) nr. 748/93 van de Raad van 17 maart 1993 houdende wijziging van verordening nr. 3950/92 (PB L 77, blz. 16), waarin alleen voor het seizoen 1993/1994 gegarandeerde totale hoeveelheden zijn bepaald, is evenmin rekening gehouden met de 4,5 % van de referentiehoeveelheden, die bij verordening nr. 816/92 reeds voor het voorgaande seizoen was uitgesloten.

16 Bij verordening (EEG) nr. 1560/93 van de Raad van 14 juni 1993 houdende wijziging van verordening nr. 3950/92 (PB L 154, blz. 30), zijn voor elke lidstaat de gegarandeerde totale hoeveelheden bepaald. In de tweede overweging van de considerans van die verordening wordt geconstateerd, dat "de tijdelijke schorsing van een gedeelte van de referentiehoeveelheden (...) op grond van verordening (EEG) nr. 775/87, noodzakelijk is geworden door de marktsituatie; dat voor de aldus geschorste hoeveelheden aan de producenten gedurende vijf jaar een afnemende vergoeding is toegekend; dat in verordening (EEG) nr. 816/92, waarbij het stelsel van de extra heffing (...) is verlengd (...) geen rekening is gehouden met de hoeveelheden, die vooraf waren geschorst gezien het aanhouden van de overschotsituatie, die vereiste dat de schorsing van 4,5 % van de referentiehoeveelheden leveringen werd geconsolideerd in de vorm van een definitieve verlaging van de gegarandeerde totale hoeveelheden; dat uit de verordeningen die ten slotte zijn aangenomen in de sector melk en zuivelproducten om de herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ten uitvoer te leggen (...) blijkt, dat de betrokken hoeveelheden aan een definitieve verlaging onderworpen zijn geweest".

17 De individuele referentiehoeveelheid waarover verzoeker in het hoofdgeding beschikt en waarvan de definitieve verlaging in geding is, omvat meer in het bijzonder een extra referentiehoeveelheid waarmee hij zijn oorspronkelijke referentiehoeveelheid had kunnen vergroten. Deze extra hoeveelheid had hij tijdens het seizoen 1990/1991 verkregen tegen de prijs van 1,60 DM per kg melk, zulks in het kader van een nationale en regionale campagne ter vermindering van de individuele referentiehoeveelheden.

Het Duitse recht en de nationale procedure

18 Bedoelde campagne was gevoerd ingevolge een "Verwaltungsvorschrift" (administratief besluit) van het Ministerie van Land-, Wijn- en Bosbouw van het Land Rheinland-Pfalz van 19 maart 1991 betreffende de toekenning van een vergoeding voor de definitieve stopzetting van de productie van voor de markt bestemde melk en de toekenning van extra leveringsreferentiehoeveelheden (MinBl. Rheinland-Pfalz 1991, blz. 163; hierna: "besluit"). Blijkens punt 1.1 van dit besluit was het vastgesteld op basis van artikel 4, lid 1, sub a en c, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1183/90 van de Raad van 7 mei 1990 (PB L 119, blz. 27).

19 Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, bepaalt:

"Om de herstructurering van de melkproductie op nationaal niveau, op regionaal niveau of per aanvoergebied tot een goed einde te brengen, kunnen de lidstaten in het kader van de toepassing van de formules A en B:

a) - aan producenten die zich ertoe verbinden de melkproductie volledig en definitief te staken, een vergoeding toekennen die in een of meer jaarlijkse bedragen wordt uitgekeerd;

- aan producenten die zich ertoe verbinden de melkproductie voor een gedeelte definitief te staken, een vergoeding toekennen die in een of meer jaarlijkse bedragen wordt uitgekeerd;

b) (...)

c) aan producenten die de landbouw als hoofdberoep beoefenen, een extra referentiehoeveelheid toekennen, of hun melkveestapel voldoet aan de voorwaarden gesteld bij punt b) of niet."

20 Volgens het besluit bestond die campagne uit twee onderdelen. Om te beginnen werd aan elke producent die bereid was de melkproductie definitief te staken, een vergoeding van 1,60 DM per kg van zijn gegarandeerde hoeveelheid aangeboden.

21 Daar de betrokken campagne tot een grotere verlaging had geleid dan aanvankelijk was voorzien, boden de Duitse autoriteiten de producenten die hun quotum wensten te verhogen, het overschot aan, tegen betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat het Land Rheinland-Pfalz als vergoeding had betaald aan de producenten die hun melkproductie hadden gestaakt. De producent die een extra referentiehoeveelheid wenste te verkrijgen, moest ingevolge punt 3.1.2 van het besluit een overnamecontract sluiten met een producent die zijn productie had gestaakt, en de prijs aan de bevoegde overheidskas betalen.

22 Bij besluit van 13 december 1993 bevestigde het HZA Trier de door de bevoegde melkfabriek toegepaste verlaging van 4,74 %, die gelijkelijk van toepassing was zowel op de oorspronkelijke referentiehoeveelheden als op de extra referentiehoeveelheden die verzoeker in het hoofdgeding in het kader van de in het seizoen 1990/1991 gevoerde campagne had verworven.

23 Nadat zijn beroep tegen het besluit van het HZA Trier door het Finanzgericht Rheinland-Pfalz was verworpen, stelde verzoeker in het hoofdgeding bij het Bundesfinanzhof hogere voorziening ("Revision") in tegen het arrest van het Finanzgericht.

De prejudiciële vraag

24 Van oordeel dat de beslissing van het bij hem aanhangige geding afhangt van de geldigheid van artikel 3, eerste alinea, juncto artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3950/92, heeft het Bundesfinanzhof het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

"Is de regeling van artikel 4, lid 1, juncto artikel 3, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 3950/92, volgens welke de schorsingen op grond van artikel 5 quater, lid 3, sub g, van verordening (EEG) nr. 804/68, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 816/92, van een deel van de aan de producenten toegekende referentiehoeveelheden zonder vergoeding in een permanente verlaging van de referentiehoeveelheden zijn omgezet, zonder dat althans de door de producent bijgekochte referentiehoeveelheden van deze verlaging worden uitgesloten, verenigbaar met de communautaire rechtsorde, inzonderheid met de bescherming van de eigendom, het beginsel van gelijke behandeling en het vertrouwensbeginsel?"

25 De vraag, of de omzetting van de tijdelijke schorsing van een percentage van de referentiehoeveelheid in een definitieve verlaging zonder vergoeding, geldig is, is door het Hof reeds onderzocht in de zaak die geleid heeft tot het arrest van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a. (C-22/94, Jurispr. blz. I-1809). Toen het Bundesfinanzhof zijn verzoek om een prejudiciële beslissing indiende, was die zaak, waarnaar het Bundesfinanzhof in zijn verwijzingsbeschikking overigens verwijst, nog aanhangig.

26 In het arrest Irish Farmers Association e.a. (reeds aangehaald) verklaarde het Hof voor recht, dat voor zover bij die bepalingen de tijdelijke schorsing van een percentage van de referentiehoeveelheid in de zin van verordening nr. 775/87, zonder vergoeding is omgezet in een definitieve verlaging, bij toetsing aan de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht zoals het vertrouwensbeginsel, het discriminatieverbod, het evenredigheidsbeginsel en het fundamentele eigendomsrecht, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 5 quater, lid 3, sub g, van verordening nr. 804/68, ingevoegd bij artikel 1, lid 3, van verordening nr. 816/92, en van artikel 3 van verordening nr. 3950/92, in de versie van artikel 1 van verordening nr. 1560/93.

27 Op 22 april 1997 heeft het Hof het Bundesfinanzhof een afschrift van het arrest Irish Farmers Association e.a. (reeds aangehaald) gezonden, en heeft het deze rechterlijke instantie verzocht mee te delen, of zij haar verzoek handhaafde.

28 Bij brief van 30 juli 1997 liet het Bundesfinanzhof het Hof weten, dat het zijn verzoek handhaafde, met name gelet op de beginselen inzake bescherming van het eigendomsrecht en van het gewettigd vertrouwen, op welke beginselen verzoeker in het hoofdgeding zich beroept met betrekking tot de extra melkquota die hem door het Land Rheinland-Pfalz waren toegekend.

29 Gelet op dat antwoord, moet de voorgelegde vraag aldus worden begrepen, dat zij enkel betrekking heeft op de extra referentiehoeveelheden die verzoeker tegen betaling van 1,60 DM per kg melk heeft verkregen.

De extra referentiehoeveelheden

30 Gelijk de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat de onderhavige zaak geen enkel nieuw element dat, wat de geldigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omzetting en definitieve verlaging betreft, het Hof tot een andere conclusie zou kunnen brengen dan waartoe het in het arrest Irish Farmers Association e.a. (reeds aangehaald) is gekomen.

31 De geldigheid van de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 3950/92 kan evenmin in twijfel worden getrokken voor zover het gaat om de extra referentiehoeveelheden die verzoeker slechts tegen betaling van 1,60 DM per kg aan de bevoegde autoriteit heeft kunnen verkrijgen.

32 Die extra referentiehoeveelheden waren niet enkel aan de orde in het arrest Irish Farmers Association e.a. (reeds aangehaald), maar ook in de arresten van het Gerecht van 13 juli 1995, O'Dwyer e.a./Raad (T-466/93, T-469/93, T-473/93, T-474/93 en T-477/93, Jurispr. blz. II-2071), en 14 juli 1998, Hauer/Raad en Commissie (T-119/95, Jurispr. blz. II-2713), waarin de geldigheid van verordening nr. 816/92 werd aangevochten.

33 Een lidstaat beschikt slechts over referentiehoeveelheden die hij opnieuw kan toekennen voor zover andere producenten afstand hebben gedaan van de hun aanvankelijk toegekende referentiehoeveelheden. Immers, blijkens het bij verordening nr. 856/84 in verordening nr. 804/68 ingevoegde artikel 5 quater, lid 1, is de gegarandeerde totale hoeveelheid, die niet mag worden overschreden, gelijk aan de som van alle individuele referentiehoeveelheden. Bijgevolg kon de bevoegde Duitse autoriteit verzoeker in het hoofdgeding slechts referentiehoeveelheden toekennen die andere producenten niet meer benutten.

34 In het communautaire stelsel van melkquota staan beide transacties juridisch los van elkaar, en het feit dat verzoeker in het hoofdgeding in casu een bedrag heeft betaald dat gelijk is aan de door de bevoegde autoriteit betaalde vergoeding voor definitieve stopzetting van de productie, doet daaraan niet af.

35 Het communautaire heffingstelsel staat de lidstaten weliswaar in bepaalde gevallen toe, vrijgekomen referentiehoeveelheden zonder overdracht van de desbetreffende percelen opnieuw toe te kennen, mits daarbij de gegarandeerde totale hoeveelheid niet wordt overschreden, doch bepaalt niet, volgens welke regels die nieuwe toekenning moet gebeuren. Derhalve staat het aan de lidstaten die van die mogelijkheid gebruik maken, de regels voor de nieuwe toekenning te bepalen, met inachtneming van de algemene beginselen en grondrechten die volgens de rechtspraak van het Hof in het gemeenschapsrecht besloten liggen (zie, met name, arresten van 13 juli 1989, Wachauf, 5/88, Jurispr. blz. 2609, en 24 maart 1994, Bostock, C-2/92, Jurispr. blz. I-955), en daarbij te beslissen over een eventuele verplichting om voor die nieuwe toekenning een vergoeding te betalen.

36 Vastgesteld moet worden, dat waar de beschikbaarheid van een melkquotum mede bepalend is voor de waarde van landbouwpercelen, percelen met melkquota duurder zijn dan percelen zonder quota.

37 Uit het voorgaande volgt, dat de wijze waarop de individuele referentiehoeveelheden worden toegekend, het rechtskarakter van die hoeveelheden niet beïnvloedt. Bijgevolg bestaat er geen onderscheid tussen de extra referentiehoeveelheden en de oorspronkelijke referentiehoeveelheden: beide zijn aan dezelfde regeling inzake tijdelijke schorsing en definitieve verlaging onderworpen.

38 Daarentegen zou het in strijd zijn met de geest en het doel van de extra heffing om referentiehoeveelheden die na hun onttrekking aan de markt opnieuw op de markt worden gebracht doordat zij aan andere producenten worden toegekend, uit te sluiten van een programma van tijdelijke schorsing gevolgd door definitieve vermindering. De aankoop van een extra hoeveelheid is een economische keuze van de producenten, die daardoor het volume van hun leveringen kunnen verhogen. Deze producenten dragen dus bij tot de verhoging van het structurele overschot in de sector, zodat het gerechtvaardigd is, in het kader van de verlaging ook van hen een inspanning te verlangen.

39 Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft vastgesteld, geniet verzoeker in het hoofdgeding met betrekking tot die extra referentiehoeveelheid dus dezelfde voorrechten en is hij aan dezelfde beperkingen onderworpen als iedere andere producent die over de oorspronkelijke referentiehoeveelheid beschikt.

Het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel

40 Meer in het bijzonder met betrekking tot het eigendomsrecht, dat volgens verzoeker in het hoofdgeding zou zijn geschonden, heeft het Hof in het arrest Irish Farmers Association e.a. (reeds aangehaald) vastgesteld, dat de betrokken regeling deel uitmaakt van een stelsel ter bestrijding van de overschotsituatie in de melksector en dus beantwoordt aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft, en dat de omzetting in een definitieve verlaging zonder vergoeding dat recht in de kern niet kon aantasten.

41 Daaraan zij toegevoegd dat, ongeacht het rechtskarakter van een extra referentiehoeveelheid, maar de aanhoudende overschotsituatie in aanmerking genomen, een definitieve verlaging van een referentiehoeveelheid met 4,74 % passend en noodzakelijk lijkt ter bereiking van het doel van die maatregel, te weten de duurzame vermindering van de overschotten.

42 Aangezien de definitieve verlaging met 4,74 % van zowel de oorspronkelijke als de extra hoeveelheid niet onevenredig was aan het daarmee beoogde doel, heeft de gemeenschapswetgever de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid dus niet overschreden.

Het vertrouwensbeginsel

43 Met betrekking tot het door verzoeker in het hoofdgeding aangevoerde argument, dat de toepassing van de betrokken omzettingsmaatregel op de extra referentiehoeveelheden schending van het vertrouwensbeginsel oplevert, zij opgemerkt, dat uit de in geding zijnde bepalingen niet blijkt, dat de producenten die zich in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding bevonden, mochten verwachten dat een extra referentiehoeveelheid anders zou worden behandeld wegens de wijze waarop zij is verkregen, en dat de betrokken maatregel er dus niet op van toepassing zou zijn.

44 Uit het voorgaande volgt, dat voor zover bij de artikelen 3, eerste alinea, en 4, lid 1, van verordening nr. 3950/92 de tijdelijke schorsing van een percentage van de tegen betaling verkregen extra referentiehoeveelheid zonder vergoeding is omgezet in een definitieve verlaging, bij toetsing aan de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals het vertrouwensbeginsel en het fundamentele eigendomsrecht, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van genoemde bepalingen kunnen aantasten.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 19 maart 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Voor zover bij de artikelen 3, eerste alinea, en 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten, de tijdelijke schorsing van een percentage van de tegen betaling verkregen extra referentiehoeveelheid zonder vergoeding is omgezet in een definitieve verlaging, is bij toetsing aan de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals het vertrouwensbeginsel en het fundamentele eigendomsrecht, niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van genoemde bepalingen kunnen aantasten.

Voor zover bij de artikelen 3, eerste alinea, en 4, lid 1, van verordening nr. 3950/92 de tijdelijke schorsing van een percentage van de van de extra heffing op melk vrijgestelde referentiehoeveelheid zonder vergoeding voor de producenten is omgezet in een definitieve verlaging, zijn die bepalingen, meer in het bijzonder wat de tegen betaling toegekende extra hoeveelheden betreft, niet in strijd met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, noch met het fundamentele eigendomsrecht.

De extra referentiehoeveelheden die na hun onttrekking aan de markt opnieuw op de markt worden gebracht doordat zij aan andere producenten worden toegekend, verschillen immers niet van de oorspronkelijke referentiehoeveelheden, daar beide aan dezelfde regeling inzake schorsing en definitieve verlaging zijn onderworpen. Het zou in strijd zijn met de geest en het doel van de regeling inzake de extra heffing, indien eerstbedoelde daarvan werden uitgesloten.

De betrokken regeling, die beantwoordt aan doeleinden van algemeen belang, namelijk de bestrijding van de overschotsituatie in de melksector, tast het eigendomsrecht niet in de kern aan.

De aanhoudende overschotsituatie in aanmerking genomen, lijkt een definitieve verlaging van een referentiehoeveelheid met het betrokken percentage passend en noodzakelijk ter bereiking van het doel van die maatregel, te weten de duurzame vermindering van de overschotten.

Wat het vertrouwensbeginsel betreft, blijkt uit voormelde bepalingen geenszins, dat de producenten die tegen betaling extra referentiehoeveelheden hebben verkregen, rechtmatig mogen verwachten dat die hoeveelheden anders zouden worden behandeld wegens de wijze waarop zij zijn verkregen, en dat de betrokken maatregel daarop dus niet van toepassing zou zijn.

Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Tijdelijke schorsing van percentage van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld - Omzetting in definitieve verlaging zonder schadevergoeding - Maatregel ook van toepassing op door producenten gekochte extra hoeveelheden - Eigendomsrecht - Evenredigheids- en vertrouwensbeginsel - Schending - Geen

(Verordening nr. 3950/92 van de Raad, art. 3, eerste alinea, en 4, lid 1)

Kosten

45 De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-186/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

S. Demand

en

Hauptzollamt Trier,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de artikelen 3, eerste alinea, en 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Hirsch (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. F. Mancini, H. Ragnemalm, R. Schintgen en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- S. Demand, vertegenwoordigd door M. Düsing, advocaat te Münster,

- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix en C. Fischer, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van S. Demand, vertegenwoordigd door M. Düsing; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde; de Raad, vertegenwoordigd door J.-P. Hix, en de Commissie, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, ter terechtzitting van 11 juni 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 1998,

het navolgende

Arrest