Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 februari 1997.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 februari 1997.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 juni 1996, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centrale-verwarmingsketels (PB 1992, L 167, blz. 17; hierna: "richtlijn"), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 Artikel 9, lid 1, van de richtlijn bepaalt, dat de Lid-Staten vóór 1 januari 1993 de bepalingen moesten vaststellen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen. Zij moesten de Commissie hiervan onverwijld in kennis stellen en deze omzettingsmaatregelen toepassen met ingang van 1 januari 1994.

3 Daar de Commissie geen kennisgeving van door het Koninkrijk België vastgestelde omzettingsmaatregelen had ontvangen en over geen enkel ander gegeven beschikte waaruit zij kon opmaken dat het Koninkrijk België zijn verplichting om de nodige bepalingen in werking te doen treden, was nagekomen, maande zij bij brief van 3 december 1993 overeenkomstig artikel 169, eerste alinea, van het Verdrag de Belgische regering aan om binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken.

4 Bij brief van 23 februari 1994 deelden de Belgische autoriteiten de Commissie mee, dat zij de nodige maatregelen om aan de richtlijn te voldoen, aan het voorbereiden waren, maar dat het Belgische institutionele bestel het niet mogelijk had gemaakt, de in de richtlijn gestelde omzettingstermijn in acht te nemen.

5 Toen bericht omtrent de vaststelling van dergelijke omzettingsmaatregelen uitbleef, deed de Commissie het Koninkrijk België bij brief van 28 juni 1995 een met redenen omkleed advies toekomen, waarin zij het verzocht, de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden aan de richtlijn te voldoen.

6 Bij brief van 11 maart 1996 deelden de Belgische autoriteiten de Commissie mee, dat de ontwerpen van koninklijk en ministerieel besluit tot omzetting van de richtlijn helemaal klaar waren, maar nog niet hadden kunnen worden goedgekeurd, wegens omstandigheden in verband met het Belgische institutionele bestel.

7 Daar de Commissie van de Belgische autoriteiten geen andere mededeling heeft ontvangen, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld, tot staving waarvan zij betoogt, dat volgens artikel 189, derde alinea, van het Verdrag, richtlijnen verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd zijn.

8 In zijn verweerschrift herinnert het Koninkrijk België eraan, dat de teksten van de ontwerpen van koninklijk en ministerieel omzettingsbesluit klaar zijn, maar dat de vertraging in de inwerkingtreding ervan is te verklaren door de complexiteit van de ter zake toepasselijke institutionele regels. Zo zouden bepaalde aspecten van de richtlijn tot de bevoegdheid van de gewesten en andere tot de bevoegdheid van de federale staat behoren.

9 In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de Belgische regering niet betwist, dat de nodige maatregelen voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht nog niet in werking zijn getreden.

10 In de tweede plaats zij erop gewezen, dat volgens de rechtspraak van het Hof een Lid-Staat zich niet ten exceptieve kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen (zie, bijvoorbeeld, arrest van 7 november 1996, zaak C-262/95, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1996, blz. I-5279, r.o. 17).

11 In die omstandigheden moet het door de Commissie ingestelde beroep gegrond worden geacht.

12 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens artikel 9, lid 1, van genoemde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centrale-verwarmingsketels, is het Koninkrijk België de krachtens artikel 9, lid 1, van genoemde richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

Een Lid-Staat kan zich niet ten exceptieve beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen.

Lid-Staten - Verplichtingen - Uitvoering van richtlijnen - Niet-nakoming - Rechtvaardiging - Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 169)

Kosten

13 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie heeft geconcludeerd tot verwijzing van het Koninkrijk België in de kosten en het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-205/96,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur R. Wainwright en J.-F. Pasquier, ter beschikking van de juridische dienst gesteld nationaal ambtenaar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door R. Foucart, directeur-generaal bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, Rue des Girondins 4,

verweerder,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centrale-verwarmingsketels (PB 1992, L 167, blz. 17), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 december 1996,

het navolgende

Arrest