Hof van Justitie EU 04-05-1999 ECLI:EU:C:1999:228
Hof van Justitie EU 04-05-1999 ECLI:EU:C:1999:228
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 mei 1999
Uitspraak
Arrest van het Hof
4 mei 1999(*)
In zaak C-262/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Sozialgericht Aachen (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
S. Sürül
enBundesanstalt für Arbeit,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón en R. Schintgen (rapporteur), rechters,
advocaatgeneraal: A. La Pergola
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
S. Sürül, vertegenwoordigd door R. M. Hofmann, advocaat te Aken,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij deze directie, als gemachtigden,
-
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door W. Okresek, Ministerialrat bij het Bundeskanzleramt, als gemachtigde,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door E. Sharpston, Barrister,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp en P. van Nuffel, juridisch adviseurs, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van S. Sürül, vertegenwoordigd door R. M. Hofmann; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. Sharpston, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp, ter terechtzitting van 25 november 1997,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 12 februari 1998,
gezien de beschikking van 23 september 1998 tot heropening van de mondelinge behandeling,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van S. Sürül, vertegenwoordigd door R. M. Hofmann; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski; de Franse regering, vertegenwoordigd door A. de Bourgoing; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door M. Hoskins, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp, ter terechtzitting van 11 november 1998,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 17 december 1998,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 24 juli 1996, ingekomen bij het Hof op 26 juli daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Aachen krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van enkele bepalingen van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (PB 1983, C 110, blz. 60).
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen S. Sürül, Turks onderdaan, en de Bundesanstalt für Arbeit, ter zake van de weigering van deze instelling om haar vanaf 1 januari 1994 kinderbijslag te betalen.
De associatie EEG-Turkije
De Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije is op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Turkse Republiek enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, blz. 3685; hierna: „Overeenkomst”).
Volgens artikel 2, lid 1, heeft de Overeenkomst tot doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen bij de Overeenkomst te bevorderen. Daartoe omvat de Overeenkomst een voorbereidende fase, waarin Turkije in staat wordt gesteld zijn economie te versterken met steun van de Gemeenschap (artikel 3), een overgangsfase voor het geleidelijk tot stand brengen van een douane-unie en het nader tot elkaar brengen van het economische beleid van Turkije en dat van de Gemeenschap (artikel 4), en een definitieve fase, die is gegrondvest op de douane-unie en de versterking inhoudt van de coördinatie van het economische beleid van de overeenkomstsluitende partijen (artikel 5).
Artikel 6 van de Overeenkomst luidt:
„Teneinde de toepassing en de geleidelijke ontwikkeling van de associatieregeling te verzekeren, verenigen de Overeenkomstsluitende Partijen zich in een Associatieraad, die handelt binnen de grenzen van de hem door de Overeenkomst verleende bevoegdheden. ”
Artikel 8, dat staat in titel II, „Tenuitvoerlegging van de overgangsfase”, van de Overeenkomst, luidt:
„Teneinde de in artikel 4 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, stelt de Associatieraad voor de aanvang van de overgangsfase, en volgens de in artikel 1 van het Voorlopige Protocol vermelde procedure, de voorwaarden van, de wijze waarop en het ritme voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen vast betreffende de in het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap bedoelde onderwerpen die in aanmerking genomen moeten worden, met name die welke zijn bedoeld in deze titel, alsmede elke vrijwaringsclausule die dienstig zou kunnen blijken.”
Artikel 9, dat deel uitmaakt van dezelfde titel II, bepaalt vervolgens:
„De Overeenkomstsluitende Partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de Overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.”
Artikel 12 van de Overeenkomst luidt:
„De Overeenkomstsluitende Partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.”
Artikel 22, lid 1, van de Overeenkomst bepaalt:
„Voor de verwezenlijking van de in de Overeenkomst vermelde doelstellingen en in de in de Overeenkomst bedoelde gevallen is de Associatieraad bevoegd tot het nemen van besluiten. Ieder der beide Partijen is verplicht de maatregelen te nemen, nodig voor de tenuitvoerlegging van de genomen besluiten (...)”
In het aanvullend protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1; hierna: „protocol”), wordt luidens artikel 1 vastgesteld onder welke voorwaarden, op welke wijze en in welk ritme de in artikel 4 van de Overeenkomst bedoelde overgangsfase ten uitvoer zal worden gelegd. Overeenkomstig artikel 62 maakt het protocol deel uit van de Overeenkomst.
Dit protocol bevat een titel II, „Verkeer van personen en diensten”, waarvan hoofdstuk I is gewijd aan „Werknemers”.
In artikel 36 van het protocol wordt bepaald, dat het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand wordt gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Overeenkomst neergelegde beginselen en dat de Associatieraad over de daartoe benodigde regels zal beslissen.
Artikel 39 van het protocol luidt:
„1.Vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van dit Protocol, stelt de Associatieraad bepalingen vast ter zake van de sociale zekerheid ten behoeve van de werknemers van Turkse nationaliteit die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en ten behoeve van hun binnen de Gemeenschap woonachtige gezinnen.
2.Door deze bepalingen dient het de werknemers van Turkse nationaliteit mogelijk te worden gemaakt om, volgens nader te bepalen regels, de periodes waarin zij verzekerd of werkzaam waren in de verschillende lidstaten, bijeen te tellen voor wat betreft ouderdoms-, overlijdens- en invaliditeitspensioenen, alsmede de gezondheidszorg voor de werknemer en zijn binnen de Gemeenschap woonachtig gezin. Deze bepalingen kunnen voor de lidstaten van de Gemeenschap geen verplichting vormen om de perioden in aanmerking te nemen waarin zij in Turkije verzekerd of werkzaam waren.
3.Bovengenoemde bepalingen dienen het mogelijk te maken, de uitbetaling van de gezinstoelagen te waarborgen wanneer het gezin van de werknemer woonachtig is in de Gemeenschap.
(...)”
Op basis van artikel 39 van het protocol heeft de bij de Overeenkomst ingestelde Associatieraad op 19 september 1980 besluit nr. 3/80 vastgesteld.
De bedoeling van dit besluit is de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten te coördineren teneinde Turkse werknemers die in een of meer lidstaten van de Gemeenschap werkzaam zijn of zijn geweest, alsmede de gezinsleden van deze werknemers en hun nagelaten betrekkingen, in aanmerking te doen komen voor prestaties in de traditionele takken van sociale zekerheid.
De bepalingen van besluit nr. 3/80 verwijzen daartoe hoofdzakelijk naar bepaalde voorschriften van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), en in mindere mate naar bepalingen van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1).
De artikelen 1 tot en met 4 van besluit nr. 3/80 staan in titel I, „Algemene bepalingen”.
Artikel 1 van besluit nr. 3/80, getiteld „Definities”, luidt als volgt:
„Voor de toepassing van dit besluit:
wordt onder (...) ‚gezinslid’, ‚nagelaten betrekking’, ‚woonplaats’ (...), ‚gezinsbijslagen’, ‚kinderbijslag’ (...) hetzelfde verstaan als in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (...)
wordt onder ‚werknemer’ verstaan ieder:
die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid dat op loontrekkenden van toepassing is, met uitzondering van de in bijlage V, punt A België, sub 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 opgenomen beperkingen;
die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop dit besluit van toepassing is:
wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend, dan wel,
indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in de bijlage omschreven gebeurtenis;
(...)”
De in artikel 1, sub b-ii, tweede streepje, van besluit nr. 3/80 bedoelde bijlage bevat voor Duitsland geen nadere bepalingen inzake het begrip werknemer.
Artikel 2 van besluit nr. 3/80, getiteld „Personele werkingssfeer”, luidt:
„Dit besluit is van toepassing:
op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van Turkije zijn,
op de gezinsleden van deze werknemers die op het grondgebied van een van de lidstaten wonen,
op de nagelaten betrekkingen van deze werknemers.”
Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80, „Gelijkheid van behandeling”, dat gelijkluidend is aan artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, bepaalt:
„Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit.”
Artikel 4, lid 1, van besluit nr. 3/80, „Materiële werkingssfeer”, luidt als volgt:
„Dit besluit is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
prestaties bij ziekte en moederschap;
prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;
uitkeringen bij ouderdom;
uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;
prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
uitkeringen bij overlijden;
werkloosheidsuitkeringen;
gezinsbijslagen.”
Titel III van besluit nr. 3/80, „Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties”, bevat aan verordening nr. 1408/71 ontleende coördinatieregels betreffende prestaties bij ziekte en moederschap, invaliditeit, ouderdom en overlijden (pensioenen), arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden alsmede gezins- en kinderbijslagen.
Anders dan de twee overige door de Associatieraad op dezelfde datum vastgestelde besluiten, te weten besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de associatie, en besluit nr. 2/80 tot vaststelling van de voorwaarden voor de invoering van de speciale hulp aan Turkije (niet gepubliceerd), vermeldt besluit nr. 3/80 niet op welke datum het in werking treedt.
Artikel 32 van besluit nr. 3/80 luidt:
„Turkije en de Gemeenschap treffen ieder voor zich de maatregelen ter uitvoering van dit besluit.”
Op 8 februari 1983 diende de Commissie bij de Raad een voorstel in voor een verordening (EEG) tot toepassing in de Gemeenschap van besluit nr. 3/80 (PB C 110, blz. 1), waarin wordt bepaald dat dit besluit „van toepassing is in de Gemeenschap” (artikel 1) en dat „nadere toepassingsregels” van het besluit bevat.
Tot op heden is dit voorstel voor een verordening niet door de Raad aangenomen.
De nationale wettelijke regeling
In Duitsland word de kinderbijslag (Kindergeld) betaald krachtens het Bundeskindergeldgesetz van 14 april 1964 (BGBl. I, blz. 265: hierna: „BKGG”).
De kinderbijslag van het BKGG dient de met de opvoeding van kinderen gepaard gaande financiële lasten te verlichten. Zo ontvangt een gezin met een kind op grond van de §§10 en 11a BKGG per maand 70 DM, vermeerderd met een aanvulling voor personen met een laag inkomen.
In de §§ 1, lid 1, sub 1, en 2, lid 5, BKGG wordt bepaald, dat ieder die zijn woonplaats of vaste verblijfplaats heeft op het binnen het toepassingsgebied van die wet vallende grondgebied, recht heeft op de uitkering, wanneer zijn te laste komend kind op dit grondgebied woonplaats of vaste verblijfplaats heeft.
Na een wijziging per 1 januari 1994, op 31 januari 1994 bekendgemaakt in BGBl. I, blz. 168, bepaalt § 1, lid 3, BKGG echter, dat in Duitsland woonachtige vreemdelingen slechts recht hebben op kinderbijslag, wanneer zij in het bezit zijn van een vestigingsvergunning (Aufenthaltsberechtigung) of een verblijfsvergunning (Aufenthaltserlaubnis).
In dit verband worden in § 42 BKGG alleen onderdanen van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap, vluchtelingen en staatlozen met Duitsers gelijkgesteld.
Volgens het Ausländergesetz ontleent de vreemdeling aan de vestigingsvergunning (Aufenthaltsberechtigung) of de verblijfsvergunning (Aufenthaltserlaubnis) een zelfstandig recht van verblijf voor onbepaalde tijd, of voor bepaalde tijd met mogelijkheid van verlenging. De Aufenthaltsbewilligung daarentegen is een verblijfstitel die voor een bepaald doel en voor bepaalde tijd wordt verleend, waarbij latere verkrijging van een permanente vergunning is uitgesloten.
Het hoofdgeding
Blijkens de verwijzingsbeschikking zijn de heer en mevrouw Sürül Turks onderdaan en wonen zij legaal in Duitsland.
In 1987 werd de heer Sürül namelijk tot deze lidstaat toegelaten om er te studeren.
In 1991 werd zijn echtgenote in Duitsland toegelaten om zich bij hem te voegen in het kader van gezinshereniging.
In deze lidstaat zijn de heer en mevrouw Sürül beiden houder van een tijdelijke verblijfsvergunning (Aufenthaltsbewilligung).
Bovendien kreeg de heer Sürül vergunning om naast zijn studie gedurende ten hoogste zestien uur per week als hulpkracht werkzaam te zijn bij een bepaalde werkgever en verricht hij die werkzaamheden ook inderdaad, op grondslag van de vereiste arbeidsvergunning. Uit hoofde van die werkzaamheden betaalt de heer Sürül geen premies voor de wettelijke ziektekosten- en ouderdomsverzekering, maar is hij door zijn werkgever wel verzekerd tegen arbeidsongevallen.
Mevrouw Sürül daarentegen heeft geen vergunning tot het verrichten van arbeid in loondienst.
Op 14 september 1992 schonk mevrouw Sürül op Duits grondgebied het leven aan een kind, dat zij thuis verzorgt en opvoedt. In dit verband moeten volgens het Sozialgericht Aachen overeenkomstig de Duitse wetgeving de verplichte premies voor het wettelijk ouderdomspensioen worden geacht te zijn afgedragen ten behoeve van degene die zijn kind van jonger dan drie jaar opvoedt.
De Bundesanstalt für Arbeit betaalde daarop aan mevrouw Sürül kinderbijslag en over 1993 ontving zij tevens de aanvulling voor personen met een laag inkomen.
Met ingang van 1 januari 1994 stopte de Bundesanstalt für Arbeit echter met de betaling van kinderbijslag op grond dat mevrouw Sürül vanaf die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden van het BKGG, aangezien zij niet over een vestigingsvergunning (Aufenthaltsberechtigung) of verblijfsvergunning (Aufenthaltserlaubnis) beschikte. In maart 1994 weigerde de Bundesanstalt für Arbeit haar op dezelfde grond de aanvulling.
Nadat het tegen die beschikkingen ingediende bezwaar was afgewezen, stelde mevrouw Sürül beroep in bij het Sozialgericht Aachen op grond dat zij aan de regels betreffende de associatie EEG-Turkije het recht ontleende op dezelfde wijze te worden behandeld als Duitse onderdanen, zodat de aard van de verblijfsvergunning die haar in de betrokken lidstaat was verstrekt, niet van belang was.
Volgens het Sozialgericht Aachen is er geen bepaling van Duits recht op grond waarvan mevrouw Sürül recht op kinderbijslag behoudt, aangezien het BKGG in zijn sinds 1 januari 1994 geldende versie enkel onderdanen van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap, vluchtelingen en staatlozen met Duitsers gelijkstelt. Het vraagt zich evenwel af, of mevrouw Sürül aan de regels betreffende de associatie EEG-Turkije niet het recht ontleent om kinderbijslag te ontvangen onder dezelfde voorwaarden als Duitse onderdanen.
De prejudiciële vragen
Van oordeel, dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft het Sozialgericht Aachen daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen gesteld:
Ontleent een in Duitsland wonend Turks onderdaan, die valt binnen de personele werkingssfeer van artikel 2 van besluit nr. 3/80 van 19 september 1980 van de bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije opgerichte Associatieraad en enkel over een tijdelijke verblijfstitel in de vorm van een Aufenthaltsbewilligung beschikt, rechtstreeks aan de artikelen 3 en 4, lid 1, sub h, van besluit nr. 3/80 een recht dat enkel afhankelijk is van de vervulling van de voor Duitsers geldende voorwaarden en niet van de vervulling van de overige, voor in Duitsland wonende vreemdelingen geldende voorwaarden gesteld in § 1, lid 3, eerste volzin, van het Bundeskindergeldgesetz, zoals bekendgemaakt op 31 januari 1994(Bundesgesetzblatt I, blz. 168)?
Dezelfde vraag, meer algemeen geformuleerd:
Is het een lidstaat verboden een Turks onderdaan die binnen de personele werkingssfeer van artikel 2 van besluit nr. 3/80 valt, een gezinsbijslag uit hoofde van zijn wettelijke regeling te ontzeggen op grond dat de betrokkene niet over een vestigingsvergunning (Aufenthaltsberechtigung) of een verblijfsvergunning (Aufenthaltserlaubnis) beschikt?
Is een op het grondgebied van een lidstaat wonend Turks onderdaan werknemer in de zin van artikel 2 juncto artikel 1, sub b, van besluit nr. 3/80 gedurende de tijdvakken waarin te zijnen gunste volgens de wettelijke regeling van die staat de over tijdvakken van opvoeding van een kind verschuldigde verplichte premies voor de wettelijke pensioenverzekering worden geacht te zijn betaald?
Is een op het grondgebied van een lidstaat wonend Turks onderdaan die aldaar, in het bezit van een arbeidsvergunning, naast zijn studie als hulpkracht gedurende ten hoogste zestien uur per week arbeid in loondienst verricht, op deze enkele grond werknemer in de zin van artikel 2 juncto artikel 1, sub b, van besluit nr. 3/80, dan wel in elk geval omdat hij verzekerd is op grond van de wettelijke arbeidsongevallenverzekering? ”
Met zijn drie vragen, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 aldus moet worden uitgelegd, dat dit een lidstaat verbiedt, van een Turks onderdaan die binnen de werkingssfeer van dit besluit valt en die hij heeft toegestaan op zijn grondgebied te verblijven, maar die in de lidstaat van ontvangst slechts houder is van een tijdelijke verblijfstitel, welke met een bepaald doel en voor bepaalde tijd is verstrekt, te verlangen dat hij over een vestigingsvergunning of een verblijfsvergunning beschikt om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen voor zijn in die lidstaat bij hem wonend kind, terwijl van onderdanen van de betrokken lidstaat enkel wordt verlangd dat zij aldaar wonen.
Voor een zinvol antwoord op de aldus opnieuw geformuleerde vragen moet in de eerste plaats worden onderzocht, of artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van dien aard is dat het voor een particulier rechtstreeks rechten doet ontstaan waarop deze zich voor een rechterlijke instantie van een lidstaat kan beroepen. Zo ja, dan moet vervolgens worden bepaald of dat besluit geldt voor de situatie van een Turks onderdaan als verzoekster in het hoofdgeding, die in de lidstaat waarin het haar is toegestaan te verblijven, een uitkering aanvraagt van het type als in het hoofdgeding aan de orde is, en ten slotte of het in genoemde bepaling van besluit nr. 3/80 vastgelegde beginsel van non-discriminatie op het gebied van de sociale zekerheid eraan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst de verstrekking van deze uitkering voor Turkse migranten aan strengere eisen verbindt dan voor eigen onderdanen.
De rechtstreekse werking van artikel 3, lidi, van besluit nr. 3/80
De Duitse, de Franse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn van mening, dat het Hof zich in het arrest van 10 september 1996, Taflan-Met e. a. (C-277/94, Jurispr. blz. I-4085), weliswaar niet had uit te spreken over de rechtstreekse werking van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80, maar dat uit de overwegingen van dat arrest niettemin blijkt, dat het een algemene strekking heeft.
In dat arrest zou het Hof immers hebben verklaard, dat besluit nr. 3/80 naar zijn aard bestemd is te worden aangevuld en in de Gemeenschap van toepassing te worden door een latere handeling van de Raad (punt 33) en dat, ook al zijn sommige bepalingen ervan duidelijk en nauwkeurig, dit besluit niet kan worden toegepast zolang de Raad geen nadere uitvoeringsmaatregelen heeft getroffen (punt 37).
Daaruit zou volgen, dat geen van de bepalingen van besluit nr. 3/80 rechtstreekse werking heeft op het grondgebied van een lidstaat, zolang de voor de concrete toepassing van dit besluit noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen, zoals die vervat in het voorstel van de Commissie voor een verordening, door de Raad niet zijn vastgesteld.
In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat het Hof in het arrest Taflan-Met e. a., reeds aangehaald, in de punten 21 en 22 verklaarde, dat uit de bindende kracht die de Overeenkomst aan besluiten van de Associatieraad EEG-Turkije toekent, voortvloeit, dat besluit nr. 3/80 in werking is getreden op de datum waarop het is vastgesteld, dat wil zeggen op 19 september 1980, en dat de overeenkomstsluitende partijen er sinds die datum aan gebonden zijn.
In datzelfde arrest verklaarde het Hof voor recht, dat zolang de Raad niet de noodzakelijke nadere maatregelen ter uitvoering van besluit nr. 3/80 heeft vastgesteld, de artikelen 12 en 13 van dit besluit geen rechtstreekse werking hebben op het grondgebied van de lidstaten en voor particulieren derhalve niet het recht doen ontstaan zich er voor de nationale rechter op te beroepen.
In de zaak Taflan-Met e. a., reeds aangehaald, hadden verzoekers in het hoofdgeding namelijk invaliditeits- of nabestaandenpensioen aangevraagd op grond van de coördinatievoorschriften van de artikelen 12 en 13 van besluit nr. 3/80. Deze zaak betrof dus het recht van Turkse migrerende werknemers die achtereenvolgens in verschillende lidstaten hadden gewerkt, respectievelijk het recht van de nabestaanden van die werknemers, op bepaalde socialezekerheidsuitkeringen op basis van de technische coördinatiebepalingen van de verschillende toepasselijke nationale wettelijke regelingen genoemd in hoofdstuk 2, „Invaliditeit”, en hoofdstuk 3, „Ouderdom en overlijden (pensioenen)”, van titel III van dat besluit.
In dit verband verklaarde het Hof in de punten 29 en 30 van het arrest Taflan-Met e. a., reeds aangehaald, dat bij vergelijking van verordening nr. 1408/71 en de uitvoeringsverordening nr. 574/72 enerzijds en besluit nr. 3/80 anderzijds blijkt, dat de bewoordingen van dit besluit weliswaar naar bepaalde voorschriften van deze verordeningen verwijzen, maar dat tal van nauwkeurige en gedetailleerde bepalingen die niettemin als onmisbaar werden beschouwd voor de toepassing binnen de Gemeenschap van verordening nr. 1408/71, in dat besluit ontbreken. Het Hof beklemtoonde in punt 32 in het bijzonder, dat besluit nr. 3/80 weliswaar verwijst naar de bepalingen van verordening nr. 1408/71, die het beginsel van samentelling tot uitdrukking brengen voor de takken ziekte en moederschap, invaliditeit, ouderdom, uitkeringen bij overlijden en gezinsbijslagen, maar dat de toepassing van dit beginsel de voorafgaande vaststelling van aanvullende uitvoeringsmaatregelen zoals die van artikel 15 van verordening nr. 574/72 vereist. In de punten 35 en 36 stelde het Hof vast, dat maatregelen van dit type, evenals nadere voorschriften betreffende onder meer de non-cumulatie van prestaties en de vaststelling van de toe te passen wetgeving, slechts te vinden waren in het op 8 februari 1983 door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad tot toepassing in de Gemeenschap van besluit nr. 3/80, dat nog niet door de Raad is aangenomen. Het leidde daaruit af, dat zolang die uitvoeringsmaatregelen niet waren vastgesteld, de coördinatievoorschriften van besluit nr. 3/80, waarop verzoekers in het hoofdgeding hun aanspraken hadden gebaseerd, niet rechtstreeks voor een rechterlijke instantie van een lidstaat konden worden ingeroepen.
In de onderhavige zaak daarentegen gaat het niet om dergelijke coördinatievoorschriften in titel III van besluit nr. 3/80. Mevrouw Sürül beroept zich immers uitsluitend op het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit, neergelegd in artikel 3, lid 1, van dat besluit, om in de lidstaat waar zij woont en uitsluitend op grond van de wetgeving van die staat, een socialezekerheidsuitkering te ontvangen op dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat van ontvangst.
Voorts bevat het voorstel van de Commissie voor een verordening tot toepassing in de Gemeenschap van besluit nr. 3/80 geen bepalingen voor de toepassing van genoemd artikel 3, lid 1, dat letterlijk is overgenomen uit verordening nr. 1408/71, waarvan de toepassingsverordening nr. 574/72 ook geen maatregelen ter uitvoering van deze bepaling bevat.
Dit betekent, dat de gronden waarop het Hof bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht rechtstreekse werking heeft ontzegd aan de artikelen 12 en 13 van besluit nr. 3/80, weliswaar naar analogie moeten gelden voor alle andere bepalingen van dit besluit die nadere maatregelen vereisen om in de praktijk te kunnen worden toegepast, maar dat deze niet kunnen worden toegepast op het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid zoals dat in artikel 3, lid 1, van het besluit is neergelegd.
In een geval als dat van het hoofdgeding kunnen zich immers geen problemen van technische aard voordoen in verband met onder meer de samentelling van in meerdere lidstaten vervulde tijdvakken, de non-cumulatie van uitkeringen door verschillende bevoegde organen en de vaststelling van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, aangezien verzoekster in het hoofdgeding alleen een beroep doet op de gecombineerde toepassing van de wettelijke regeling van de lidstaat van ontvangst en het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit. Dit verzoek kan worden behandeld zonder toepassing van coördinatiemaatregelen die door de Raad nog niet zijn getroffen.
In die omstandigheden kan de door de Duitse, de Franse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk verdedigde stelling niet worden aanvaard, zodat moet worden nagegaan of artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 voldoet aan de voorwaarden om op het grondgebied van de lidstaten rechtstreekse werking te hebben.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is (zie met name arresten van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 14;31 januari 1991, Kziber, C-18/90, Jurispr. blz. I-199, punt 15, en 16 juni 1998, Racke, C-162/96, Jurispr. blz. I-3655, punt 31). In het arrest van 20 september 1990, Sevince (C-192/89, Jurispr. blz. I-3461, punten 14 en 15), preciseerde het Hof, dat dezelfde criteria gelden voor de vraag, of de bepalingen van een besluit van de Associatieraad EEG-Turkije rechtstreekse werking kunnen hebben.
Om te beslissen of artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 aan die criteria voldoet, moet in de eerste plaats naar de bewoordingen ervan worden gekeken.
In dit verband moet worden vastgesteld, dat deze bepaling in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om personen die wonen op het grondgebied van een van de lidstaten en op wie de bepalingen van besluit nr. 3/80 van toepassing zijn, te discrimineren op grond van hun nationaliteit.
Zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, legt deze regel van gelijke behandeling een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en kan zij bij uitstek voor de nationale rechter door een justitiabele worden ingeroepen met het verzoek, de discriminerende bepalingen van een wettelijke regeling van een lidstaat die de toekenning van een recht afhankelijk stelt van een voorwaarde die niet geldt voor eigen onderdanen, buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor uitvoeringsmaatregelen vereist zijn (zie punten 56 en 58 van het onderhavige arrest).
Deze constatering vindt steun in de omstandigheid, dat artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 slechts de uitvoering en concretisering, op het bijzondere gebied van de sociale zekerheid, is van het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit zoals neergelegd in artikel 9 van de Overeenkomst, dat verwijst naar artikel 7 EEG-Verdrag, nadien artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG).
Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de vaste rechtspraak van het Hof (zie arrest Kziber, reeds aangehaald, punten 15-23, bevestigd in de arresten van 20 april 1994, Yousfi, C-58/93, Jurispr. blz. I-1353, punten 16-19; 5 april 1995, Krid, C-103/94, Jurispr. blz. I-719, punten 21-24; 3 oktober 1996, Hallouzi-Choho, C-126/95, Jurispr. blz. I-4807, punten 19 en 20, en 15 januari 1998, Babahenini, C-113/97, Jurispr. blz. I-183, punten 17 en 18) betreffende het beginsel van gelijke behandeling neergelegd in artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1), evenals artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap gesloten bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1).
Volgens deze rechtspraak immers hebben deze bepalingen, die op het gebied van de sociale zekerheid verbieden dat Algerijnse en Marokkaanse onderdanen op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van onderdanen van de lidstaat van ontvangst, rechtstreekse werking niettegenstaande het feit dat de samenwerkingsraad niet krachtens de artikelen 40, lid 1, van de Overeenkomst EEG-Algerije en 42, lid 1, van de Overeenkomst EEG-Marokko maatregelen heeft vastgesteld voor de uitvoering van de in artikel 39 respectievelijk artikel 41 neergelegde beginselen.
Aan bovenstaande uitlegging doet niet af, dat artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 bepaalt, dat het daarin neergelegde verbod van discriminatie geldt „behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit”.
In dit verband behoeft slechts te worden opgemerkt, dat, wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gezinsbijslagen betreft, besluit nr. 3/80 geen uitzonderingen of beperkingen stelt aan het in artikel 3, lid 1, neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Gelet op het feit dat het hier gaat om een fundamenteel beginsel, brengt dit voorbehoud, dat letterlijk is overgenomen uit artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en verder ook te vinden is in artikel 9 van de Overeenkomst en artikel 6 van het Verdrag, op zich niet mee dat de bepaling waarvan het afwijking toestaat, niet meer rechtstreeks toepasselijk zou zijn (zie in deze zin arrest Sevince, reeds aangehaald, punt 25) doordat de regel van behandeling als eigen onderdaan zijn ohvoorwaardelijkheid zou verliezen.
De vaststelling dat het non-discriminatiebeginsel van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 de situatie van particulieren rechtstreeks kan beïnvloeden, wordt voorts niet weerlegd door het doel en de aard van de Overeenkomst waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
De Overeenkomst heeft immers tot doel, de ontwikkeling van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen bij de Overeenkomst te bevorderen, ook op het gebied van de arbeidskrachten, door de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers met het oog op de verbetering van de levensstandaard van het Turkse volk en om in een later stadium de toetreding van Turkije tot de Gemeenschap te vergemakkelijken (zie vierde overweging van de considerans van de Overeenkomst).
Het protocol, dat volgens artikel 62 integrerend deel uitmaakt van de Overeenkomst, stelt in artikel 36 de termijnen vast voor de geleidelijke totstandbrenging van dat vrije verkeer van werknemers en bepaalt in artikel 39, dat de Associatieraad bepalingen vaststelt ter zake van de sociale zekerheid ten behoeve van de werknemers van Turkse nationaliteit die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en ten behoeve van hun binnen de Gemeenschap woonachtige gezinnen. Op deze grondslag heeft de Associatieraad besluit nr. 3/80 vastgesteld, dat tot doel heeft de betaling van socialezekerheidsuitkeringen aan Turkse migrerende werknemers in de Gemeenschap te garanderen.
De omstandigheid dat de Overeenkomst in hoofdzaak moet bijdragen tot de economische ontwikkeling van Turkije en daardoor het evenwicht in de door de Gemeenschap jegens dit derde land aangegane verplichtingen verstoort, belet de Gemeenschap niet de rechtstreekse toepasselijkheid van sommige bepalingen ervan te erkennen (zie naar analogie arresten van 5 februari 1976, Bresciani, 87/75, Jurispr. blz. 129, punt 23; Kziber, reeds aangehaald, punt 21, en 12 december 1995, Chiquita Italia, C-469/93, Jurispr. blz. I-4533, punt 34).
Ten slotte vloeit uit de punten 55, 56 en 58 van het onderhavige arrest voort, dat de toepassing, in een zaak als die in het hoofdgeding, van de in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 neergelegde regel dat personen die binnen de werkingssfeer van dit besluit vallen en in de lidstaat van ontvangst wonen, met onderdanen van die lidstaat moeten worden gelijkgesteld door het verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit van de betrokkenen, voortvloeiend uit de wettelijke regeling van die lidstaat, losstaat van de overige bepalingen van dit besluit.
Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 binnen de werkingssfeer van dit besluit een nauwkeurig bepaald en onvoorwaardelijk beginsel stelt, dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en derhalve de rechtspositie van particulieren kan bepalen. De rechtstreekse werking die dus aan die bepaling moet worden toegekend brengt mee, dat de rechtzoekenden op wie zij van toepassing is, het recht hebben zich er voor de rechterlijke instanties van de lidstaten op te beroepen.
De werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80
Ofschoon vaststaat, dat de in geding zijnde kinderbijslag een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van besluit nr. 3/80 en dus binnen de materiële werkingssfeer van dat besluit valt, betwist de Duitse regering, dat mevrouw Sürül binnen de personele werkingssfeer van het besluit valt.
Zo zou verzoekster in het hoofdgeding niet zijn te beschouwen als werknemer in de zin van de artikelen 1, sub b, en 2, eerste streepje, van besluit nr. 3/80.
De Duitse regering beklemtoont in dit verband in haar schriftelijke opmerkingen, dat het feit dat men tot een bepaalde tak van sociale zekerheid behoort, niet betekent dat men ook de hoedanigheid van werknemer heeft voor andere takken van sociale zekerheid, aangezien de in artikel 1, sub b-i en ii, van besluit nr. 3/80 gegeven definities niet moeten worden uitgelegd als alternatief, maar als specifiek van toepassing op bepaalde, onderling verschillende risico's en stelsels. Zelfs al zou mevrouw Sürül gedurende de eerste drie jaar na de geboorte van haar kind onder de wettelijke pensioenverzekering vallen (zie punt 40 van het onderhavige arrest), dan valt zij daarmee nog niet onder de andere takken van sociale zekerheid, met name voor het recht op gezinsbijslagen.
De Duitse regering voegt daaraan toe, dat in Duitsland het recht op gezinsbijslagen niet afhangt van verplichte of vrijwillige aansluiting bij een sociale verzekering, maar alle ingezetenen toekomt, ongeacht hun beroepssituatie. De bijlage bij besluit nr. 3/80 bedoeld in artikel 1, sub b-ii, tweede streepje, bevat weliswaar voor Duitsland geen bijzondere uitvoeringsvoorwaarden, maar ingevolge artikel 25, lid 1, van het besluit is bijlage I, punt I, C („Duitsland”), van verordening nr. 1408/71 van overeenkomstige toepassing.
Volgens de Duitse regering betekent dit, dat op het gebied van de gezinsbijslagen, waaronder de in geding zijnde kinderbijslag valt, enkel de persoon die verplicht verzekerd is tegen het risico van werkloosheid of die in het kader van deze verzekering een ziekengelduitkering of vergelijkbare uitkering ontvangt, kan worden aangemerkt als werknemer. Mevrouw Sürül voldoet echter aan geen van deze voorwaarden.
Evenmin kan verzoekster in het hoofdgeding volgens de Duitse regering worden beschouwd als gezinslid van een werknemer in de zin van de artikelen 1, sub a, juncto artikel 2, tweede streepje, van besluit nr. 3/80.
Haar echtgenoot heeft weliswaar in Duitsland naast zijn studie arbeid in loondienst verricht, maar hij was volgens de Duitse wetgeving niet verplicht zich te verzekeren tegen de risico's van werkloosheid, ziekte en ouderdom. Alleen de premies voor de wettelijke arbeidsongevallenverzekering was hij verschuldigd, welke in hun geheel door zijn werkgever werden betaald. Om dezelfde redenen als in punt 77 van het onderhavige arrest zijn genoemd, viel de heer Sürül dan ook uitsluitend onder de bepalingen van besluit nr. 3/80 die betrekking hebben op de ongevallenverzekering, maar niet onder die inzake de overige takken van sociale zekerheid, met name niet de gezinsbijslagen. De heer Sürül kon derhalve voor het recht op gezinsbijslagen niet worden beschouwd als werknemer, en zijn echtgenote niet als gezinslid van een werknemer, in de zin van dit besluit.
Om uitspraak te kunnen doen over de gegrondheid van deze redenering, moet er in de eerste plaats op worden gewezen, dat de definitie die in artikel 1, sub b, van besluit nr. 3/80 wordt gegeven voor de toepassing van dit besluit op de „werknemer”, grotendeels overeenstemt met die van het begrip „werknemer” in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.
Volgens artikel 1, sub a, van besluit nr. 3/80 wordt onder „gezinslid” hetzelfde verstaan als in artikel 1, sub f, van verordening nr. 1408/71.
De definitie van de werkingssfeer van besluit nr. 3/80 in artikel 2 is afgeleid van dezelfde definitie in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71.
In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de definitie van het begrip „werknemer” in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 „voor de toepassing van deze verordening” een algemene strekking heeft en gelet op deze overweging ieder omvat die, of hij nu beroepswerkzaamheden verricht of niet, de hoedanigheid bezit van verzekerde krachtens de socialezekerheidswetgeving van een of meer lidstaten (zie arrest van 31 mei 1979, Pierikll, 182/78, Jurispr. blz. 1977, punt 4). Deze term omvat ieder die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 verzekerd is tegen de gebeurtenissen en onder de voorwaarden die aldaar worden genoemd (zie arrest van 3 mei 1990, Kits van Heijningen, C-2/89, Jurispr. blz. I-1755, punt 9).
Hieruit volgt, zoals het Hof in verband met verordening nr. 1408/71 recentelijk nog in herinnering heeft gebracht in de arresten van 12 mei 1998, Martínez Sala (C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 36), en 11 juni 1998, Kuusijärvi (C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 21), dat een persoon werknemer is in de zin van verordening nr. 1408/71 indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid, ongeacht of er een arbeidsverhouding bestaat.
Wat het bezwaar betreft dat de Duitse regering ontleent aan een analogische toepassing van bijlage I, punt I, C („Duitsland”), van verordening nr. 1408/71, moet eraan worden herinnerd dat artikel 25 van besluit nr. 3/80 in lid 1 bepaalt, dat „bijlage I, III en IV van verordening (EEG) nr. 1408/71 gelden bij de toepassing van dit besluit”, zodat deze bijlage in het kader van dit besluit van toepassing is.
Bijlage I, punt I — „Werknemers en/of zelfstandigen [artikel 1, sub a-ii en iii, van de verordening]” —, C („Duitsland”), van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
„Wanneer een Duits orgaan bevoegd is voor de toekenning van gezinsbijslagen overeenkomstig hoofdstuk 7 van titel III van de verordening, wordt in de zin van artikel 1, onder a), ii), van de verordening beschouwd:
als werknemer, degene die verplicht verzekerd is tegen werkloosheid of degene die, aansluitend op deze verzekering, uitkeringen van de ziekteverzekering of soortgelijke uitkeringen verkrijgt;
(...)”
Zoals uit de bewoordingen van deze bepaling duidelijk blijkt, wordt het begrip werknemer in de zin van artikel 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 door bijlage I, punt I, C, uitsluitend gepreciseerd of beperkt voor de toekenning van gezinsbijslagen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 7, van deze verordening (arrest Martínez Sala, reeds aangehaald, punt 43).
Zoals de advocaatgeneraal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie van 12 februari 1998 heeft uiteengezet, valt de situatie van iemand als verzoekster in het hoofdgeding onder geen van de bepalingen van hoofdstuk 7 van titel III. In het onderhavige geval spelen alle relevante feiten zich immers af binnen de lidstaat van ontvangst, waar de echtelieden Sürül met hun kind wonen en verzoekster in het hoofdgeding aanspraak maakt op gezinsbijslagen ingevolge de wettelijke regeling van die staat (zie punten 55 en 58 van het onderhavige arrest).
In die omstandigheden kan de beperking van bijlage I, punt I, C, van verordening nr. 1408/71 niet op verzoekster in het hoofdgeding worden toegepast, zodat uitsluitend aan de hand van artikel 1, sub b, van dit besluit moet worden bepaald of zij de hoedanigheid van werknemer in de zin van besluit nr. 3/80 bezit.
Overigens hebben de Duitse bevoegde autoriteiten blijkens de stukken mevrouw Sürül aanvankelijk gezinsbijslagen betaald, ondanks het feit dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van genoemde bijlage bij verordening nr. 1408/71, en hebben zij deze betaling eerst stopgezet na de inwerkingtreding, op 1 januari 1994, van de nieuwe Duitse wet, die het recht op dit type uitkering voor in Duitsland wonende vreemdelingen afhankelijk stelde van een bepaald type verblijfstitel.
Gelet op deze overwegingen zal een Turks onderdaan als verzoekster in het hoofdgeding dus de rechten hebben die verbonden zijn aan de hoedanigheid van werknemer in de zin van besluit nr. 3/80, zodra zij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub b, van dit besluit. Zoals de nationale rechter in zijn tweede prejudiciële vraag aangeeft, is dat het geval voor het tijdvak waarin belanghebbende onder de wettelijke pensioenverzekering viel.
Ook zal belanghebbende over het tijdvak waarin zij niet aangesloten was bij een socialezekerheidsstelsel, de rechten kunnen doen gelden die verbonden zijn aan de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer in de zin van besluit nr. 3/80, wanneer vaststaat dat haar echtgenoot, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub b, van dit besluit. Aan deze voorwaarde is voldaan indien, zoals de verwijzende rechter in zijn derde prejudiciële vraag verklaart, belanghebbende onder de wettelijke arbeidsongevallenverzekering valt.
Het is aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten van het aan hem voorgelegde geding vast te stellen en te wegen, alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, te beslissen of mevrouw Sürül aldus gedurende het litigieuze tijdvak zelf kan worden beschouwd als werknemer. Zo dit niet voor de gehele periode of een deel daarvan het geval is, moet de nationale rechter nog nagaan of de echtgenoot van mevrouw Sürül voldoet aan de in punt 94 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde om als werknemer te worden aangemerkt, zodat zij, in haar hoedanigheid van echtgenote van een Turkse werknemer, bij wie zij in de lidstaat van ontvangst mag verblijven in het kader van gezinshereniging, gezinslid van een werknemer is in de zin van besluit nr. 3/80.
De draagwijdte van het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 neergelegde beginsel van non-discriminatie
Voor het geval dat iemand als verzoekster in het hoofdgeding binnen de personele werkingssfeer van besluit nr. 3/80 valt, moet ten slotte worden nagegaan, of artikel 3, lid 1, van dit besluit aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij van een Turks onderdaan aan wie het is toegestaan op zijn grondgebied te wonen en die aldaar legaal verblijft, wordt verlangd dat hij beschikt over een bepaald type verblijfstitel om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen.
Het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 vervatte beginsel, dat op het toepassingsgebied van dit besluit niet mag worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit, betekent dat een onder deze bepaling vallende Turks onderdaan op dezelfde wijze moet worden behandeld als onderdanen van de lidstaat van ontvangst, zodat de wettelijke regeling van die lidstaat voor de verlening van een recht aan zulk een Turks onderdaan geen nadere of striktere voorwaarden mag stellen dan aan eigen onderdanen (zie naar analogie arrest van 2 februari 1989, Cowan, 186/87, Jurispr. blz. 195, punt 10, en reeds aangehaalde arresten Kziber, punt 28, en Hallouzi-Choho, punten 35 en 36).
Dit betekent, dat een Turks onderdaan die in het kader van gezinshereniging met een Turkse migrerende werknemer tot het grondgebied van een lidstaat is toegelaten en die aldaar legaal bij deze laatste woont, in de lidstaat van ontvangst recht heeft op een uitkering van sociale zekerheid op grond van de wetgeving van die lidstaat onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de betrokken lidstaat.
Ingevolge een wettelijke regeling als het BKGG heeft ieder die zijn woonplaats of vaste verblijfplaats heeft op het binnen het toepassingsgebied van die wet vallende grondgebied, recht op uitkering, wanneer zijn te laste komende kinderen op dit grondgebied hun woonplaats of vaste verblijfplaats hebben.
Sinds 1 januari 1994 bepaalt het BKGG echter, dat in Duitsland wonende vreemdelingen die niet met Duitsers kunnen worden gelijkgesteld, enkel recht hebben op uitkering indien zij over een bepaald type verblijfstitel beschikken.
Een Turks onderdaan als verzoekster in het hoofdgeding, aan wie het is toegestaan op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst te wonen en die daar ook inderdaad met haar kind woont en dus aan alle voorwaarden voldoet die de betrokken wettelijke regeling aan eigen onderdanen stelt, worden de gezinsbijslagen voor haar kind derhalve geweigerd op de enkele grond dat zij niet voldoet aan de voorwaarde betreffende het bezit van een vestigings- of verblijfsvergunning.
Aangezien deze voorwaarde niet kan worden tegengeworpen aan een onderdaan van de betrokken lidstaat, zelfs niet indien deze aldaar slechts tijdelijk zou wonen, geldt zij derhalve naar haar aard enkel voor vreemdelingen en leidt toepassing ervan bijgevolg tot ongelijke behandeling op grond van nationaliteit.
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat er sprake is van discriminatie in de zin van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80, wanneer een lidstaat van een Turks onderdaan die binnen de werkingssfeer van dit besluit valt, verlangt dat hij over een bepaald type verblijfstitel beschikt om in aanmerking te komen voor een uitkering als de in geding zijnde, terwijl van onderdanen van die lidstaat een dergelijk document niet wordt verlangd.
Aangezien er voor het Hof geen argumenten naar voren zijn gebracht die dit verschil in behandeling objectief zouden kunnen rechtvaardigen, is een dergelijke discriminatie onverenigbaar met besluit nr. 3/80.
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 aldus moet worden uitgelegd, dat het een lidstaat verbiedt, van een Turks onderdaan die binnen de werkingssfeer van dit besluit valt en aan wie hij heeft toegestaan op zijn grondgebied te verblijven, maar die in de lidstaat van ontvangst slechts houder is van een tijdelijke verblijfstitel, welke met een bepaald doel en voor bepaalde tijd is verstrekt, te verlangen dat hij over een vestigingsvergunning of een verblijfsvergunning beschikt om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen voor zijn in die lidstaat bij hem -wonend kind, terwijl van onderdanen van de betrokken lidstaat enkel wordt verlangd dat zij aldaar wonen.
De werking van het onderhavige arrest in de tijd
In hun mondelinge opmerkingen hebben de Duitse en de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk het Hof verzocht, de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken voor het geval het voor recht zou verklaren, dat het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan als verzoekster in het hoofdgeding in de lidstaat van ontvangst op grond van die bepaling aanspraak kan maken op gezinsbijslagen onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van die lidstaat. Volgens deze regeringen zou door een dergelijk arrest een groot aantal rechtsverhoudingen die zijn ontstaan op basis van een reeds geruime tijd bestaande nationale wettelijke regeling, opnieuw aan de orde worden gesteld, en zou dit tot ernstige financiële consequenties voor de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten leiden.
In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof de uitlegging die dit krachtens de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van gemeenschapsrecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Hieruit volgt, dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arrest van 2 februari 1988, Blaizot, 24/86, Jurispr. blz. 379, punt 27).
Slechts bij uitzondering kan het Hof, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen. Een dergelijke beperking is volgens vaste rechtspraak van het Hof slechts mogelijk in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven (zie met name arrest van 24 september 1998, Commissie/Frankrijk, C-35/97, Jurispr. blz. I-5325, punt 49).
In casu moet om te beginnen worden vastgesteld, dat het voor het eerst is dat het Hof om uitlegging van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 wordt verzocht.
In de tweede plaats kon door het arrest Taflan-Met e. a., reeds aangehaald, redelijkerwijs onzekerheid ontstaan ten aanzien van de mogelijkheid voor particulieren om zich voor de nationale rechter op artikel 3, lid 1, van genoemd besluit te beroepen.
Onder deze omstandigheden staan dwingende overwegingen van rechtszekerheid eraan in de weg, dat rechtsbetrekkingen die definitief zijn afgewikkeld vóór de uitspraak van het onderhavige arrest, opnieuw aan de orde worden gesteld, nu dit de financiering van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten met terugwerkende kracht ernstig zou verstoren.
Teneinde evenwel de rechterlijke bescherming van de rechten die particulieren aan het gemeenschapsrecht ontlenen niet ten onrechte aan te tasten, moet op die beperking van de gevolgen van dit arrest een uitzondering worden gemaakt voor personen die vóór de datum van de uitspraak beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee vergelijkbare vordering hebben ingediend.
Derhalve moet worden bepaald, dat op de rechtstreekse werking van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 geen beroep kan worden gedaan tot staving van vorderingen ter zake van uitkeringen die betrekking hebben op tijdvakken vóór de datum van het onderhavige arrest, behalve door personen die vóór die datum beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee vergelijkbare vordering hebben ingediend.
Kosten
De kosten door de Duitse, de Franse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Sozialgericht Aachen bij beschikking van 24 juli 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, moet aldus worden uitgelegd, dat het een lidstaat verbiedt, van een Turks onderdaan die binnen de werkingssfeer van dit besluit valt en aan wie hij heeft toegestaan op zijn grondgebied te verblijven, maar die in de lidstaat van ontvangst slechts houder is van een tijdelijke verblijfstitel, welke met een bepaald doel en voor bepaalde tijd is verstrekt, te verlangen dat hij over een vestigingsvergunning of een verblijfsvergunning beschikt om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen voor zijn in die lidstaat bij hem wonend kind, terwijl van onderdanen van de betrokken lidstaat enkel wordt verlangd dat zij aldaar wonen.
-
Op de rechtstreekse werking van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 kan geen beroep worden gedaan tot staving van vorderingen ter zake van uitkeringen die betrekking hebben op tijdvakken vóór de datum van het onderhavige arrest, behalve door personen die vóór die datum beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee vergelijkbare vordering hebben ingediend.
Rodríguez Iglesias
Puissochet
Hirsch
Jann
Moitinho de Almeida
Gulmann
Murray
Edward
Ragnemalm
Sevón
Schintgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 mei 1999.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias