Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 oktober 1997.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 oktober 1997.

1 Bij beschikking van 19 augustus 1996, ingekomen bij het Hof op 3 september daaraanvolgend, heeft het Amtsgericht Reutlingen krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 6 van het Verdrag.

2 Die vraag is gerezen in een strafzaak tegen M. Grado, een Italiaans onderdaan, en S. Bashir, een onderdaan van een land dat niet lid is van de Gemeenschap.

3 Krachtens § 407 Strafprozeßordnung kan het Openbaar ministerie, wanneer het van mening is dat een contradictoire procedure niet noodzakelijk is, de strafrechter verzoeken een "Strafbefehl" ("bevelschrift in strafzaken") dat door het Openbaar ministerie is opgesteld, uit te vaardigen. Krachtens § 408 moet de rechter dit verzoek ("Strafbefehlsantrag") dateren en ondertekenen, tenzij hij van oordeel is, dat juridische argumenten zich tegen inwilliging van het verzoek verzetten. Het ondertekende verzoek wordt een "Strafbefehl" van het gerecht, dat een rechtsgevolg heeft dat vergelijkbaar is met een vonnis.

4 Op 9 april 1996 verzocht de magistraat van de vijfendertigste afdeling van het parket te Tübingen krachtens die bepalingen het Amtsgericht Reutlingen om een "Strafbefehl"

"tegen

1. M. Grado (...)

2. S. Bashir (...)",

die zich onder meer ongeoorloofd zouden hebben verwijderd van de plaats van een auto-ongeval waarbij zij betrokken waren.

5 De rechter in het Amtsgericht Reutlingen was van oordeel dat het achterwege laten van het woord "Herr" voor de namen van de in de "Strafbefehlsantrag" bedoelde personen indruist tegen de menselijke waardigheid en de gelijkheid voor de wet, rechten die zijn neergelegd in de artikelen 1 en 3 van het Grundgesetz, en vroeg de parketmagistraat zijn verzoek te wijzigen, doch deze laatste weigerde dit.

6 Van oordeel dat de Duitse Strafprozeßordnung, die de strafrechter verplicht het verzoek van het Openbaar ministerie toe te wijzen tenzij daartegen juridisch bezwaar bestaat, hem niet machtigt om de "Strafbefehlsantrag" zelf te wijzigen of aan te vullen, weigerde de rechter in het Amtsgericht Reutlingen deze te ondertekenen.

7 Bij beschikking van 30 juli 1996 heeft het Landgericht Tübingen de handelwijze van de parketmagistraat goedgekeurd en voor recht verklaard, dat de wet de rechter in het Amtsgericht niet machtigt om de procedure niet voort te zetten.

8 Onder die omstandigheden heeft de rechter in het Amtsgericht Reutlingen de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van het Hof over de volgende prejudiciële vraag:

"Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht dan wel in strijd met het in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde discriminatieverbod, dat een magistraat van het Openbaar ministerie in een door hem opgestelde en vervolgens door de rechterlijke instantie te ondertekenen $Strafbefehlsantrag' ten aanzien van een buitenlandse werknemer (in de zin van de artikelen 48-51 van het Verdrag) uit een Lid-Staat van de Europese Unie uitdrukkelijk weigert de beleefdheidstitel $Herr' te gebruiken, in afwijking van de overigens bij het parket gangbare praktijk en ook van de gewoonte van deze magistraat zelf?"

9 In de verwijzingsbeschikking beklemtoont de rechter in het Amtsgericht Reutlingen, dat het Openbaar ministerie weigert om ten aanzien van de verdachten, die buitenlander zijn en van wie er één gemeenschapsonderdaan is, de beleefdheidstitel "Herr" te gebruiken, terwijl hij die beleefdheidsvorm wel zou gebruiken in andere zaken waarbij geen buitenlanders betrokken zijn.

10 Het Openbaar ministerie te Tübingen stelt daarentegen, dat de formulering van verzoeken om een Strafbefehl verschilt naar gelang het verzoek één of meer personen betreft: in verzoeken die één enkele verdachte betreffen, zijn de woorden "Herr" of "Frau" gebruikelijk, terwijl die formule in verzoeken die meer dan één verdachte betreffen, om taalkundige redenen niet kan worden gebruikt. Deze praktijk houdt geen verband met de nationaliteit van de verdachten en komt overeen met die van andere Duitse parketten en van talrijke gerechten.

11 De Commissie stelt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Bovendien vallen vragen van straf- en strafprocesrecht, zoals die welke in het hoofdgeding zijn gerezen, niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht.

12 Dienaangaande zij er enerzijds aan herinnerd, dat het Hof volgens vaste rechtspraak geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor een nuttig antwoord op de gestelde vragen noodzakelijk zijn (arresten van 15 december 1995, zaak C-415/93, Bosman, Jurispr. 1995, blz. I-4921, r.o. 61, en 16 januari 1997, zaak C-134/95, USSL n_ 47 di Biella, Jurispr. 1997, blz. I-195, r.o. 12).

13 Anderzijds is het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit enkel van toepassing binnen de werkingssfeer van het Verdrag.

14 In zijn verwijzingsbeschikking heeft het Amtsgericht Reutlingen het Hof evenwel geen enkel gegeven verstrekt waaruit blijkt, dat het in het kader van een strafvordering wegens een overtreding in verband met een auto-ongeval, bepalingen dient toe te passen die de naleving van het gemeenschapsrecht in het algemeen of het vrije verkeer van werknemers in het bijzonder dienen te waarborgen.

15 Zelfs indien de praktijk van het parket te Tübingen gemeenschapsonderdanen mocht blijken te discrimineren, lijkt dit niet van invloed te zijn op de procedure in het hoofdgeding.

16 Overeenkomstig vaste rechtspraak (beschikking van 16 mei 1994, zaak C-428/93, Monin Automobiles, Jurispr. 1994, blz. I-1707, r.o. 15) moet dus worden geoordeeld, dat de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag niet ertoe strekt om een uitlegging van het gemeenschapsrecht te verkrijgen die voor de uitspraak van de rechter objectief noodzakelijk is.

17 Het Hof is dan ook kennelijk niet bevoegd om de vraag van het Amtsgericht Reutlingen te beantwoorden.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Amtsgericht Reutlingen bij beschikking van 19 augustus 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het Hof is niet bevoegd om de vraag van het Amtsgericht Reutlingen te beantwoorden.

Het Hof kan geen uitspraak doen op een prejudiciële vraag, wanneer duidelijk blijkt, dat de door een nationale rechter gestelde vraag over de uitlegging van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor een nuttig antwoord op de gestelde vragen noodzakelijk zijn. Het Hof is dan ook niet bevoegd om een vraag om uitlegging van het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit te beantwoorden, wanneer de nationale rechter het Hof geen enkel gegeven verstrekt waaruit blijkt, dat hij, in het kader van een strafvordering wegens een overtreding in verband met een auto-ongeval, bepalingen dient toe te passen die de naleving van het gemeenschapsrecht in het algemeen of het vrije verkeer van werknemers in het bijzonder dienen te waarborgen.

Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen, gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten - Vraag gesteld in kader van strafzaak waarin geen bepalingen van gemeenschapsrecht behoeven te worden toegepast - Geen bevoegdheid van Hof

(EG-Verdrag, art. 6 en 177)

Kosten

18 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-291/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Amtsgericht Reutlingen (Duitsland), in de aldaar dienende strafzaak tegen

M. Grado,

S. Bashir,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen (rapporteur), kamerpresident, G. F. Mancini en G. Hirsch, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Staatsanwaltschaft Tübingen, vertegenwoordigd door R. Kindsvater, Staatsanwalt,

- M. Grado, vertegenwoordigd door P. Jäcksch, advocaat te Reutlingen,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 1997,

het navolgende

Arrest