Hof van Justitie EU 03-12-1998 ECLI:EU:C:1998:582
Hof van Justitie EU 03-12-1998 ECLI:EU:C:1998:582
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 3 december 1998
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
3 december 1998(*)
In zaak C-337/96,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. F. Cusack, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door F. Randolph, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster, tegenIndustrial Refuse & Coal Energy Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Oxted (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door Kanaar & Co., Solicitors,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, D. A. O. Edward en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: A. Saggio
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 1998,
het navolgende
Arrest
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 oktober 1996, stelde de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 181 EG-Verdrag beroep in strekkende tot veroordeling van Industrial Refuse & Coal Energy Ltd (hierna: „Iraco”) tot betaling van een bedrag van 242 234 ECU, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8,15 % 's jaars, met ingang van 20 oktober 1993.
In haar verweerschrift vroeg Iraco bij wege van tegenvordering de veroordeling van de Commissie tot betaling van een bedrag van 445 174 ECU, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8,15 % 's jaars, met ingang van 23 augustus 1989, alsmede betaling van een schadevergoeding van 1 miljoen ECU.
Het litigieuze contract
Op 9 juli 1987 sloot de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, een contract met Iraco, betreffende de uitvoering van een demonstratieproject voor de omvorming van een afvalsorteerinstallatie in een installatie voor de elektriciteitsproductie op basis van de verwerking van onbewerkt stedelijk afval. In het kader van dit contract verbond Iraco zich ertoe de nodige werken uit te voeren voor de voltooiing van het project in de maand augustus 1989.
Bij artikel 3 van het contract kende de Commissie Iraco financiële steun toe, overeenkomend met 26,2 % van de werkelijke kosten van het project, exclusief BTW, met een plafond van 636 612 ECU. Ingevolge bijlage II, lid 1, sub a, van het contract moest een voorschot van 190 984 ECU worden betaald binnen 60 dagen vanaf de ondertekening van het contract, op een daartoe geopende, rentedragende bankrekening op naam van de medecontractant. Het voorschot en de rente mochten alleen worden gebruikt voor het project, en de rente over het voorschot moest worden afgetrokken van het saldo van de financiële steun. Uit bijlage II, lid 1, sub c, van het contract volgt, dat de betaalde financiële steun door de medecontractant slechts definitief verkregen was na goedkeuring van het eindverslag en de afrekening van de kosten.
Ingevolge artikel 6, lid 1, van het contract, droeg Iraco de volledige aansprakelijkheid voor de verliezen, schade of nadeel die zij bij of in verband met de uitvoering van het contract kon ondervinden.
Artikel 7 bepaalde, dat wijzigingen of aanvullingen van de contractuele bepalingen alleen mogelijk waren met het schriftelijk akkoord van de contractpartijen.
Volgens artikel 9 kon het contract worden opgezegd door elk van de contractpartijen, met een opzegtermijn van twee maanden, wanneer de voortzetting van de geplande werkzaamheden zonder nut zou worden. Zou bij de verificatie van de door de Commissie betaalde bedragen blijken dat de medecontractant te veel had ontvangen, diende hij dit onmiddellijk aan de Commissie terug te betalen, vermeerderd met rente vanaf de datum van voltooiing of stillegging van de werken. De toepasselijke rentevoet was die welke wordt gehanteerd door de Europese Investeringsbank op het tijdstip van het besluit van de Commissie om financiële steun voor het project te verlenen.
Overeenkomstig artikel 11 van het contract waren bepaalde inlichtingen betreffende het project, die de medecontractant aan de Commissie diende mee te delen, vertrouwelijk.
Volgens artikel 13 was tussen de contractpartijen overeengekomen, dat elk geschil over de geldigheid, de uitlegging of toepassing van het contract, zou worden voorgelegd aan het Hof van Justitie.
Artikel 14 bepaalde, dat het contract onder het Engels recht viel.
De feiten
Blijkens het dossier betaalde de Commissie aan Iraco twee bedragen, 190 984 ECU op 18 augustus 1987, en 11 005 ECU op 1 januari 1988.
Bij brief van 20 november 1987 liet Iraco de Commissie weten, dat zij was teruggekomen van haar aanvankelijke keuze van een plaats voor de uitvoering van het project, wat de verwezenlijking daarvan met enkele maanden kon vertragen.
Bij brief van 29 november 1988 stemde de Commissie ermee in, dat de datum voor de voltooiing van het project van augustus 1989 werd verschoven naar september 1990. Zij legde Iraco evenwel de verplichting op, een geschikte plaats te vinden, die door de bevoegde plaatselijke overheid was goedgekeurd, binnen zes maanden vanaf de ontvangst van de brief.
Bij brief van 23 augustus 1989 stelde de Commissie vast, dat er nog steeds geen geschikte plaats was gevonden, en liet zij Iraco weten dat de overeenkomst krachtens artikel 9 daarvan werd opgezegd. Iraco werd uitgenodigd een financieel verslag over te leggen, met een gedetailleerde staat van alle uitgaven in de loop van het project tot 15 december 1988, en met vermelding van het bedrag van de samengestelde rente op de rekening waarop het voorschot was betaald. Het rapport moest vóór 30 september 1989 aan de Commissie worden gezonden.
Bij brief van 18 oktober 1989 preciseerde de Commissie, dat deze opzegging niets te maken had met de vaststelling van richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (PB L 163, blz. 32; hierna: „richtlijn”), die in de lidstaten nog niet was omgezet.
Nadat hierover briefwisseling was gevoerd, liet Iraco de Commissie op 23 november 1990 een brief toekomen met daarbij de financiële bewijsstukken van haar uitgaven en van de bedragen die waren uitgegeven overeenkomstig de voorwaarden voor toekenning van de financiële steun.
Van mening dat zij het door Iraco gedeclareerde bedrag niet kon aanvaarden, besloot de Commissie over te gaan tot een audit ter plaatse. Volgens deze audit, waarvan het resultaat bij brief van de Commissie van 4 augustus 1993 aan Iraco werd meegedeeld, diende Iraco de Commissie een bedrag terug te betalen van 242 234 ECU. Volgens deze zelfde brief diende de terugbetaling plaats te hebben binnen een termijn van twee maanden vanaf de datum van ontvangst ervan.
Bij brief van 18 augustus 1993 vorderde Iraco van de Commissie betaling van 636 612 ECU, overeenkomend met het bedrag van extra werken, winstderving en schade.
Iraco meldde op 20 oktober 1993 ontvangst van een door de boekhouding van de Commissie gezonden debetnota.
Toen Iraco naliet het door de Commissie gevorderde bedrag te betalen, stelde deze het onderhavige beroep in.
Procesverloop voor het Hof
Het verzoekschrift van de Commissie is ter griffie van het Hof ingeschreven op 14 oktober 1996.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 december 1996, heeft Iraco krachtens artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering om kosteloze rechtsbijstand verzocht.
Dit verzoek is bij beschikking van het Hof van 3 februari 1997 afgewezen.
Op 10 maart 1997 legde Iraco ter griffie van het Hof een document neer met als opschrift „Verweerschrift en tegenvordering”.
Bij op 15 mei 1997 ter griffie van het Hof neergelegde akte, verzocht de Commissie krachtens de artikelen 91, lid 1, en 94, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering om niet-ontvankelijkverklaring van dit stuk en om een uitspraak bij verstek, houdende toewijzing van de conclusies van de Commissie.
Bij beschikking van 23 september 1997 wees het Hof deze verzoeken af.
Ten gronde
De Commissie voert aan, dat zij het contract heeft opgezegd overeenkomstig artikel 9 ervan, dat Iraco heeft erkend dat het contract overeenkomstig deze bepaling was opgezegd, dat bij een audit door onafhankelijke deskundigen is gebleken dat Iraco de Commissie een bedrag van 242 234 ECU verschuldigd was, en dat zij formeel de terugbetaling van dit bedrag heeft gevraagd. Zij leidt hieruit af, dat zij ingevolge het contract recht heeft op betaling van het gevorderde bedrag.
Dit bedrag omvat volgens de Commissie 191 438 ECU, krachtens artikel 9 van het contract vermeerderd met 8,15 % rente, wat overeenkomt met een bedrag van 50 796 ECU. De Commissie vordert eveneens betaling van moratoire rente vanaf20 oktober 1993, datum waarop Iraco wordt geacht de debetnota te hebben ontvangen.
Iraco voert bij wege van verweer en tegenvordering aan, dat de verantwoordelijkheid voor de ongeldigheid van het contract bij de Commissie ligt, die met de bevoegde Britse autoriteiten onderhandelingen is begonnen over de vaststelling van een strengere richtlijn inzake milieubescherming, met nadelige gevolgen voor de verbranding van vast stedelijk afval en het gebruik van brandstoffen op basis van afval.
De richtlijn die het resultaat is van deze onderhandelingen, heeft voor de milieubescherming specificaties vastgesteld waaraan het ontwerp als bedoeld in het contract niet voldoet. Volgens Iraco heeft de Commissie het contract hiermee „technisch onwettig” gemaakt, en hiermee gehandeld in strijd met haar verplichting om haar medecontractant op de hoogte te houden van het overleg tussen de Commissie en de Britse autoriteiten dat de voltooiing van het project in het gedrang heeft gebracht.
Iraco preciseert, dat zij wegens de wijzigingen van de toepasselijke bepalingen, inspanningen heeft moeten doen die veel tijd en geld hebben gekost, teneinde het project in overeenstemming te brengen met de nieuwe normen.
Bovendien stelt Iraco, dat de Commissie haar contractuele verplichtingen heeft geschonden, enerzijds door KTI Energy Inc., derde bij het contract, op de hoogte te brengen van de maatregelen die zij ging nemen, en aldus haar vertrouwelijkheidsplicht heeft geschonden, en anderzijds door voor Iraco nadelige relaties aan te knopen met Costain Ventures en Midland Electricity Board in verband met een eventuele subsidie waarin het contract niet voorzag. Tijdens een bijeenkomst met deze vennootschappen zou een ambtenaar van de Commissie de voorzitter van Iraco namelijk hebben belasterd.
Bijgevolg vordert Iraco bij wege van tegenvordering de betaling door de Commissie krachtens artikel 7 van het contract van een financiële compensatie en van een schadevergoeding. Zij is van mening dat het saldo van de subsidie, namelijk 445 174 ECU, een billijke vergoeding is voor de gevolgen van de contractbreuk door de Commissie. Ter vergoeding van de schade die de Commissie zou hebben veroorzaakt aan haar en aan KTI Energy Inc., waarvan het kapitaal voor een derde in handen is van Iraco en voor twee derde in handen van K.TI Energy Inc., bedraagt 1 miljoen ECU.
De Commissie antwoordt hierop, dat de door Iraco vermelde richtlijn op het contract niet van toepassing is.
Wat vervolgens haar contacten met KTI Energy Inc. betreft, stelt de Commissie, dat de brief die zij haar heeft gezonden in antwoord op een verzoek van KTI Energy Inc. enkel inhield dat deze laatste aan het project niet kon deelnemen, omdat geen enkele geschikte plaats was gevonden, zodat het contract was opgezegd. De Commissie voegt hieraan toe, dat, voor zover de tegen haar aangevoerde grief gebaseerd is op een schending van de vertrouwelijkheidsplicht, artikel 11 van het contract bepaalt dat deze verplichting alleen geldt voor bepaalde inlichtingen die verweerster aan de Commissie heeft meegedeeld. Volgens de Commissie is dus geen sprake van een schending van artikel 11.
Wat ten slotte haar contacten met Costain Ventures en Midland Electricity Board betreft, wijst de Commissie erop, dat, zoals Iraco zelf heeft erkend, de gestelde schade voortvloeit uit een project dat geen enkel verband houdt met het litigieuze contract. Volgens de Commissie kunnen deze kwesties dus ingevolge artikel 13 van het contract niet aan de orde zijn in het onderhavige geding.
Aangezien Iraco dezelfde middelen en argumenten zowel in het kader van haar verweer als bij wege van tegenvordering aanvoert, dienen het beroep van de Commissie en de tegenvordering van Iraco samen te worden onderzocht.
Vastgesteld moet worden, dat, aangezien de voortzetting van het project geen nut meer had, de Commissie het contract ingevolge artikel 9 ervan kon opzeggen, met een opzegtermijn van twee maanden.
Uit het dossier volgt namelijk, dat Iraco twee jaar na het sluiten van het contract, op een tijdstip dat het project reeds bijna voltooid had moeten zijn, nog steeds geen geschikte plaats had gevonden. De Commissie had voor de voltooiing van het project uitstel verleend, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Iraco binnen een termijn van zes maanden een geschikte plaats zou vinden, aan welke voorwaarde Iraco niet heeft voldaan.
Iraco betwist niet, dat de Commissie het contract kon opzeggen ingevolge artikel 9 ervan.
Deze opzegging, bij brief van de Commissie van 23 augustus 1989, met ingang van 23 oktober 1989, brengt voor de medecontractant de verplichting mee om het eventueel te veel betaalde onmiddellijk aan de Commissie terug te betalen, vermeerderd met rente vanaf de datum van voltooiing of stopzetting van de werken.
Tegen deze terugbetalingsverplichting kan Iraco niet inbrengen, dat de Commissie haar contractuele verplichtingen heeft geschonden.
Wat het middel inzake de richtlijn betreft, moet worden vastgesteld, dat Iraco geen enkele reden had om te denken dat deze de uitvoering van het project ging beïnvloeden.
In dit verband zij er vooreerst op gewezen, dat Iraco reeds vóór de vaststelling van de richtlijn verplicht was een geschikte plaats voor het project te vinden.
Vervolgens zij opgemerkt, dat de richtlijn ingevolge artikel 2 ervan alleen geldt voor „nieuwe verbrandingsinstallaties”. Ingevolge de artikelen 1, punt 5, en 12 van de richtlijn in hun onderlinge samenhang beschouwd, zijn als nieuwe verbrandingsinstallaties te beschouwen die waarvoor vanaf 1 december 1990 een exploitatievergunning wordt verleend. Aangezien het project waarover het gaat in het litigieuze contract, uiterlijk in september 1990 moest zijn voltooid, kon het hoe dan ook niet onder de regeling van de richtlijn vallen.
Voor zover Iraco ten slotte meent dat de richtlijn een wijziging van het contract vormt, en in dat verband verwijst naar artikel 7 daarvan, kan worden volstaan met vast te stellen dat de richtlijn, die een van de Raad uitgaande rechtshandeling van algemene strekking is, geen wijziging van het contract kan vormen waarover partijen een overeenkomst kunnen sluiten. Ook uit het dossier volgt niet, dat partijen een dergelijke wijziging zouden hebben afgesproken in het licht van de richtlijn.
Wat het middel betreft dat is ontleend aan schending van de vertrouwelijkheidsplicht, voor zover de Commissie contacten zou hebben gehad met KTI Energy Inc., moet worden vastgesteld, dat de Commissie die vennootschap alleen heeft laten weten dat zij aan het project niet kon deelnemen, omdat geen geschikte plaats was gevonden, en het project dus niet doorging. Deze mededeling, overigens aan een onderneming die bij het project betrokken wenste te worden en waarvan de Commissie op goede gronden kon aannemen dat zij op de hoogte was van de stand daarvan, kan niet worden beschouwd als een schending van de vertrouwelijkheidsplicht, gesteld dat de mededeling betreffende de concrete moeilijkheden waardoor Iraco geen geschikte plaats heeft kunnen vinden, onder een dergelijke verplichting zouden vallen.
Wat het middel betreft dat Iraco ontleent aan de gestelde lasterlijke aantijgingen door een ambtenaar van de Commissie tegen Iraco, moet worden vastgesteld, dat, zoals de advocaat-generaal in punt 24 van zijn conclusie stelt, dit middel niet-ontvankelijk is.
De bevoegdheid van het Hof op grond van een arbitragebeding vormt namelijk een afwijking van het gemene recht en moet derhalve beperkend worden uitgelegd. Het Hof mag enkel kennis nemen van vorderingen uit een door de Gemeenschap gesloten overeenkomst waarin een arbitragebeding voorkomt, of van vorderingen die rechtstreeks verband houden met de verbintenissen uit deze overeenkomst (arrest van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 11).
Uit de beweringen van verweerster zelf volgt, dat de contacten tussen de Commissie en voormelde derden geen enkel verband hielden met het contract, doch betrekking hadden op een subsidieaanvraag voor een ander project.
Hieruit volgt, dat het beroep van de Commissie gegrond is, en dat de tegenvordering van Iraco deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk is.
Wat het bedrag betreft dat verweerster aan de Commissie verschuldigd is, moet worden vastgesteld, dat Iraco niet de juistheid betwist van de audit die heeft plaatsgevonden. Het in hoofdzaak gevorderde bedrag van 191 438 ECU kan dus aan de Commissie worden toegewezen.
Wat de gevorderde rente van 50 796 ECU betreft, waarvan de gedetailleerde berekening in bijlage bij de brief van de Commissie van 4 augustus 1993 is gevoegd, moet worden vastgesteld, dat zij betrekking heeft op de periode van 18 augustus 1987, datum van betaling van het voorschot, tot 23 november 1990, datum van verzending door Iraco van het financieel verslag. De rentevoet van 8,15 % 's j aars is vastgesteld volgens artikel 9 van het contract, en komt overeen met de rentevoet van de Europese Investeringsbank op de datum van het besluit van de Commissie om de financiële steun toe te kennen.
Dit artikel voorziet evenwel alleen in betaling van rente vanaf de datum van voltooiing of stopzetting van de werken, welke datum de Commissie niet heeft gepreciseerd.
Uit bijlage II bij het contract volgt evenwel, dat de rente over het voorschot slechts kan worden gebruikt voor het project, en in mindering zal worden gebracht van het saldo van de financiële steun. Hieruit volgt, dat partijen waren overeengekomen dat de rente over het ongebruikte bedrag niet aan de medecontractant toekwam maar aan de Commissie moest worden terugbetaald.
De vordering tot betaling van rente over de periode van 18 augustus 1987 tot 23 november 1990 is derhalve gegrond. Nu verweerster de door de Commissie gevorderde rentevoet niet betwist, komt het billijk voor het tarief van 8,15 % 's jaars toe te passen, conform artikel 9 van het contract, ook wat de rente betreft die is gebaseerd op bijlage II bij het contract. Hieruit volgt, dat de Commissie bij wege van rente een bedrag van 50 796 ECU moet worden toegekend.
Bovendien moet het verzoek van de Commissie worden toegewezen om verweerster te veroordelen tot betaling van moratoire rente, op de voet van 8,15 %'s jaars, met ingang van 20 oktober 1993, op welke datum Iraco de debetnota heeft ontvangen.
Aangezien de contractuele bepalingen en het Engels recht, dat ingevolge artikel 14 van het contract daarop van toepassing is, niet voorzien in kapitalisatie van de rente in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak, is deze rente verschuldigd over het bedrag van 191 438 ECU, bedrag van de hoofdschuld.
Kosten
Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien Iraco in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in de kosten.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
rechtdoende:
-
Veroordeelt Industrial Refuse & Coal Energy Ltd om aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen een bedrag terug te betalen van 191 438 ECU, vermeerderd met 50 796 ECU, bij wege van rente, voor de periode van 18 augustus 1987 tot 23 november 1990, en van 8,15 % rente 's jaars, met ingang van 20 oktober 1993, over het bedrag van 191 438 ECU.
-
Verwerpt de tegenvordering van Industrial Refuse & Coal Energy Ltd.
-
Verwijst Industrial Refuse & Coal Energy Ltd in de kosten.
Jann
Edward
Wathelet
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 december 1998.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
P. Jann