Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 november 1998.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 november 1998.

1 Bij arrest van 24 oktober 1996, ingekomen bij het Hof op 25 november daaraanvolgend, heeft het Dioikitiko Efeteio Thessalonikis krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), de artikelen 3 en 5 van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer (PB L 186, blz. 1), en van verordening (EEG) nr. 1591/92 van de Commissie van 22 juni 1992 houdende instelling van een compenserende heffing bij invoer van kersen van oorsprong uit Bulgarije (PB L 168, blz. 18).

2 Die vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de Griekse naamloze vennootschap Covita AVE (hierna: "Covita"), die zich sinds begin 1991 bezighoudt met de industriële verwerking van kersen en rozijnen, en de Helleense Republiek, over de navordering van compenserende heffingen op de invoer van kersen uit Bulgarije.

De gemeenschapsregeling

3 Ten tijde van de feiten gold ingevolge verordening (EEG) nr. 2587/91 van de Commissie van 26 juli 1991 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 259, blz. 1), voor kersen de volgende tariefindeling:

"0809 Abrikozen, kersen, perziken (nectarines daaronder begrepen), pruimen en sleepruimen, vers:

(...)

0809 20 - Kersen:

0809 20 10 - - van 1 mei tot en met 15 juli

0809 20 90 - - van 16 juli tot en met 30 april."

4 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB L 118, blz. 1), die meermaals is gewijzigd, regelt de vaststelling van kwaliteitsnormen voor producten, waaronder kersen, die zijn bestemd om in verse toestand aan de consument te worden geleverd. In bijlage I bij verordening (EEG) nr. 899/87 van de Commissie van 30 maart 1987 tot vaststelling van kwaliteitsnormen voor kersen en aardbeien (PB L 88, blz. 17), is een kwaliteitsnorm vastgesteld voor kersen "van de variëteiten (cultivars) afgeleid van Prunus avium L., Prunus cerasus L. of kruisingen daarvan, bestemd voor levering in verse toestand aan de consumenten, met uitzondering van voor industriële verwerking bestemde kersen". Er zijn vier kwaliteitsklassen: de klasse "extra" en de klassen I, II en III.

5 Volgens artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1035/72 wordt, wanneer de invoerprijs van een uit een derde land ingevoerd product zich gedurende twee opeenvolgende marktdagen handhaaft op een peil dat ten minste 0,6 ECU beneden de referentieprijs ligt, behoudens uitzonderlijke gevallen, een compenserende heffing voor de betrokken herkomst ingesteld.

6 Bij verordening (EEG) nr. 956/92 van de Commissie van 15 april 1992 tot vaststelling van de referentieprijzen voor kersen voor het verkoopseizoen 1992 (PB L 102, blz. 27), werd voor genoemde producten van kwaliteitsklasse I voor de maand juni 1992 een referentieprijs vastgesteld van 125,70 ECU per 100 kg nettogewicht.

7 Op 22 juni 1992 stelde de Commissie verordening nr. 1591/92 vast, waarvan artikel 1 bepaalt:

"Er wordt op de invoer van kersen (GN-code ex 0809 20) van oorsprong uit Bulgarije een compenserende heffing toegepast waarvan het bedrag is vastgesteld op 37,86 ECU per 100 kg netto."

Deze verordening werd gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 23 juni 1992 en trad volgens haar artikel 2 in werking op 24 juni daaraanvolgend.

8 Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 bepaalt:

"De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte."

9 Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1), bepaalt:

"Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en met D, die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.

De situaties waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden."

10 Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19), noemt bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.

11 Artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1854/89 bepaalt:

"In de zin van deze verordening wordt verstaan onder:

(...)

c) boeking: de inschrijving in de boeken of met gebruikmaking van enige andere drager door de douaneautoriteit van het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat overeenkomt met een douaneschuld;

(...)"

12 Artikel 5 van dezelfde verordening bepaalt:

"Wanneer het uit een douaneschuld voortvloeiende bedrag aan rechten niet overeenkomstig de artikelen 3 en 4 is geboekt, of een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient het te innen of na te vorderen bedrag aan rechten te worden geboekt binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteit deze situatie heeft geconstateerd en in staat is het wettelijk verschuldigde bedrag te berekenen en te bepalen welke persoon tot betaling van dat bedrag gehouden is. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 4 worden verlengd."

Het hoofdgeding

13 Op 28 mei 1992 begon Covita met de invoer in Griekenland van verse kersen van oorsprong uit Bulgarije en bestemd voor industriële verwerking.

14 Met het oog op het risico dat een compenserende heffing zou worden ingesteld, hield Covita dagelijks contact met het douanekantoor te Skydras, waar de kersen werden ingeklaard. Op 3 juli 1992 werd Covita door het douanekantoor in kennis gesteld van het bestaan van verordening nr. 1591/92, waarop zij de invoer staakte. Deze verordening was door de Commissie bij telexbericht van 29 juni 1992 aan het Griekse Ministerie van Landbouw bekendgemaakt. Het ministerie gaf het bericht bij telexbericht van 2 juli door aan het douanekantoor te Skydras, alwaar het op 3 juli werd ontvangen. De Commissie zegt echter reeds op 23 juni 1992 een faxbericht aan het Griekse ministerie te hebben gezonden om het van de vaststelling van de verordening op de hoogte te brengen.

15 Op 21 december 1992 zond het douanekantoor te Skydras krachtens verordening nr. 1591/92 Covita een navordering voor compenserende heffingen tot een bedrag van in totaal 83 580 760 DR, ter zake van de invoer van kersen van oorsprong uit Bulgarije gedurende de periode van 24 juni tot 1 juli 1992.

16 Tegen die heffingaanslagen stelde Covita beroep tot nietigverklaring in, aanvoerende dat de bij verordening nr. 1591/92 ingestelde compenserende heffing alleen geldt voor vers te consumeren tafelkersen, de enige categorie waarvoor kwaliteitsnormen gelden, en dat navordering van de heffing in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De zaak in het hoofdgeding is in hoger beroep aanhangig voor het Dioikitiko Efeteio Thessalonikis, dat de behandeling heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

"1) Kunnen de termen $buitengewone omstandigheden' en $vergissing van de bevoegde autoriteiten' in artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad respectievelijk artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad aldus worden uitgelegd, dat zij, elk afzonderlijk dan wel in hun onderlinge samenhang of in samenhang met andere relevante bepalingen of beginselen, ook het geval betreffen waarin de importeur te goeder trouw de uit een derde land ingevoerde producten met toestemming van de douaneautoriteit in ontvangst heeft genomen en in het vrije verkeer heeft gebracht, zonder de in verordening (EEG) nr. 1591/92 van de Commissie bedoelde compenserende heffing te betalen, wanneer dit laatste te wijten is aan het feit dat de bevoegde douaneautoriteit het bestaan van laatstgenoemde verordening niet kende, hetzij wegens het ontbreken van een mechanisme om haar tijdig van de vaststelling van een rechtstreeks toepasselijke communautaire rechtsregel in kennis te stellen, hetzij wegens gebrekkige coördinatie tussen de betrokken communautaire en nationale organen, hetzij om enige andere reden die hoe dan ook geen verband houdt met een gedraging van de importeur, of is het enkele feit dat de verordening is vastgesteld, voldoende om de compenserende heffing alsnog op te leggen?

2) Zijn de in de artikelen 3 en 5 van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad gestelde termijnen voor boeking van een douaneschuld vervaltermijnen in die zin, dat het laten verstrijken ervan het recht van de douaneautoriteit om tot boeking en inning van de compenserende heffing over te gaan, doet vervallen? Kan voorts, wanneer er geen sprake is van een buitengewone omstandigheid of van overmacht, het verstrijken van meer dan vijf maanden sinds het tijdstip waarop de douaneautoriteit de situatie heeft geconstateerd en in staat was het verschuldigde bedrag te berekenen, worden geacht de redelijke termijn te overschrijden waarbinnen die autoriteit moest handelen?

3) Is de compenserende heffing enkel van toepassing op verse tafelkersen of ook op kersen die voor industriële verwerking zijn bestemd?"

De derde vraag

17 De derde vraag moet het eerst worden onderzocht, omdat de eerste en de tweede vraag alleen van belang zijn wanneer verordening nr. 1591/92 ook van toepassing is op kersen die voor industriële verwerking zijn bestemd.

18 Covita beklemtoont, dat voor de door haar ingevoerde kersenvariëteit, die naar haar aard voor industrieel gebruik is bestemd, geen kwaliteitsnormen gelden. De considerans van verordening nr. 1591/92 spreekt evenwel van kersen van kwaliteitsklasse I. De compenserende heffing is bij die verordening dus slechts ingesteld voor producten waarvoor kwaliteitsnormen gelden en die tot kwaliteitsklasse I behoren. Daarbij wijst Covita erop, dat artikel 1 van verordening nr. 1591/92 betrekking heeft op onderverdeling 0809 20 van de gecombineerde nomenclatuur met de omschrijving "kersen", waarbij het nummer van de onderverdeling wordt voorafgegaan door de aanduiding "ex". Dit betekent, dat de compenserende heffing slechts van toepassing is op een groep producten uit deze post, namelijk kersen van kwaliteitsklasse I.

19 Dit betoog faalt. Inderdaad is bij verordening nr. 956/92 de referentieprijs voor kersen van kwaliteitsklasse I voor het verkoopseizoen 1992 vastgesteld en wordt in de derde overweging van de considerans van die verordening gedoeld op de referentieprijs voor kersen van deze kwaliteitsklasse.

20 Zoals de advocaat-generaal in punt 18 van zijn conclusie evenwel opmerkt, worden de referentieprijs en de invoerprijs vastgesteld voor producten van één enkele kwaliteitsklasse, teneinde te vergelijken wat ook vergelijkbaar is. Deze vaststellingsmethode kan daarom niet tot gevolg hebben, dat de compenserende heffing, die ingevolge artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1035/72 aan de hand van het verschil tussen referentieprijs en gemiddelde invoerprijs wordt berekend, slechts voor producten van die kwaliteitsklasse zou gelden.

21 Die uitlegging zou juist ingaan tegen het doel dat met de instelling van een compenserende heffing wordt nagestreefd, namelijk te voorkomen dat op de communautaire markt verstoringen optreden als gevolg van de verkoop van goederen uit derde landen tegen abnormaal lage prijzen (zie beschikking van 5 februari 1997, Unifruit Hellas/Commissie, C-51/95 P, Jurispr. blz. I-727, punt 21). Dat doel kan in de regel slechts worden bereikt wanneer de compenserende heffing op alle kwaliteitsklassen van het betrokken goed wordt gelegd. Derhalve moet ervan worden uitgegaan, dat de ingevolge artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1035/72 ingestelde compenserende heffing, om dat doel te kunnen bereiken, alle genoemde producten omvat, behoudens uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen.

22 Vastgesteld moet worden, dat artikel 1 van verordening nr. 1591/92 betrekking heeft op kersen van oorsprong uit Bulgarije, zonder onderscheid naar kwaliteitsklasse. In die omstandigheden kan de aanduiding "ex" voor het onderverdelingsnummer in artikel 1 van verordening nr. 1591/92 niet als een dergelijke uitzondering worden opgevat, waarmee het toepassingsgebied van de compenserende heffing tot kersen van prijsklasse I zou worden beperkt.

23 Op de derde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat de bij verordening nr. 1591/92 ingestelde compenserende heffing ook van toepassing is op kersen die voor industriële verwerking zijn bestemd.

De eerste vraag

24 Voor de uitlegging van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is om te beginnen van belang, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof deze bepaling toelaat dat de autoriteiten van navordering afzien, mits cumulatief aan drie voorwaarden is voldaan (zie, in het bijzonder, arresten van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punten 12 en 13, en 12 december 1996, Olasagasti e.a., C-47/95-C-50/95, C-60/95, C-81/95, C-92/95 en C-148/95, Jurispr. blz. I-6579, punt 32).

25 In de eerste plaats moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven door een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. In dit verband zij eraan herinnerd, dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige slechts de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 bedoelde bescherming geniet, wanneer het de autoriteiten zelf zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte (zie arrest van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punten 22 en 23). Voorts is er sprake van een aan de bevoegde autoriteiten toe te rekenen vergissing, wanneer die autoriteiten onjuiste inlichtingen hebben verstrekt die bij de belastingschuldige een gewettigd vertrouwen hebben gewekt, zoals hier naar zeggen van Covita is gebeurd.

26 Vervolgens moet de vergissing van de bevoegde autoriteiten van dien aard zijn geweest, dat de belastingschuldige te goeder trouw ze redelijkerwijze niet kon ontdekken, zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid ten spijt. In dit verband zij eraan herinnerd, dat gemeenschapsbepalingen waarbij een compenserende heffing wordt ingesteld, in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend moeten worden gemaakt. Vanaf de datum van die bekendmaking wordt iedereen geacht bekend te zijn met de heffing (zie, in deze zin, arrest van 12 juli 1989, Binder, 161/88, Jurispr. blz. 2415, punt 19). Dat geldt in ieder geval voor een professionele marktdeelnemer die goederen invoert en zich bewust is van het risico dat ieder moment een compenserende heffing op die goederen kan worden ingesteld. Deze marktdeelnemer mag niet verwachten, dat elk douanekantoor onmiddellijk van de instelling van de heffing op de hoogte zal worden gesteld, maar moet zich, door lezing van de relevante publicatiebladen, vergewissen van het gemeenschapsrecht dat op de door hem verrichte transacties van toepassing is. De aldus aan de marktdeelnemer opgelegde verplichting om zich te informeren, is geen onevenredig zwaar vereiste in verhouding tot het met de instelling van een compenserende heffing nagestreefde doel, te weten het voorkomen van verstoringen op de communautaire markt, en gelet voorts op de noodzaak van eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht.

27 Zoals echter de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mag niet worden aangenomen dat een marktdeelnemer als Covita kennis had van de vaststelling van verordening nr. 1591/92, wanneer hij zou aantonen dat de Griekse uitgave van het Publicatieblad van 23 juni 1992 op die datum niet verkrijgbaar was bij het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen te Luxemburg. Mocht worden bewezen dat dat Publicatieblad inderdaad met vertraging is verschenen, dan zou moeten worden uitgegaan van de datum waarop het nummer daadwerkelijk verkrijgbaar was (zie arrest van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 15).

28 Ten slotte moet de belastingschuldige aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte hebben voldaan. Overigens staat het aan de nationale rechter om vast te stellen of, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, aan de drie voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is voldaan (zie arrest Olasagasti e.a., reeds aangehaald, punt 36).

29 Wat de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 aangaat: blijkens haar bewoordingen stelt deze bepaling twee cumulatieve voorwaarden voor terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en van manipulatie.

30 Voorts zij erop gewezen, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 hetzelfde doel hebben, te weten betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin dat gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel (zie arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 46).

31 Dat een marktdeelnemer afgaat op een onjuiste inlichting van de bevoegde autoriteiten, kan, zo gezien, onder bepaalde omstandigheden inderdaad als een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 worden beschouwd, ook al wordt die situatie in verordening nr. 3799/86 niet genoemd. De in artikel 4 van laatstgenoemde verordening opgenomen lijst van bijzondere situaties in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is immers niet uitputtend (zie, in die zin, arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punten 39 en 43).

32 In verband met de in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 gestelde tweede voorwaarde moet evenwel worden bedacht, dat de omstandigheid dat een vergissing kan worden ontdekt, in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeenkomt met klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 (zie arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 46).

33 Mitsdien volgt reeds uit de punten 25 en 26 supra, dat een marktdeelnemer die, in een situatie als die van Covita, zich niet door lezing van de publicatiebladen heeft vergewist van het gemeenschapsrecht dat op de door hem verrichte transacties van toepassing was, nalatig is geweest, tenzij komt vast te staan dat de Griekse versie van verordening nr. 1591/92 in de betrokken periode niet beschikbaar was.

34 Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat een marktdeelnemer met ervaring op het gebied van in- en uitvoer, die weet dat er elk moment een compenserende heffing kan worden ingesteld, zich wanneer die heffing daadwerkelijk wordt ingesteld, niet kan beroepen op het bepaalde in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 of artikel 13 van verordening nr. 1430/79, wanneer hij zich over die instelling had kunnen informeren door het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te raadplegen, maar verzuimd heeft dat te doen.

De tweede vraag

35 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of een marktdeelnemer zich kan beroepen op de omstandigheid dat de douaneautoriteiten die douanerechten navorderen, de in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1854/89 gestelde termijnen hebben overschreden, en of door de omstandigheid dat meer dan vijf maanden zijn verstreken sinds het moment waarop de douaneautoriteit het bedrag van de verschuldigde heffing had kunnen berekenen, het recht van de douaneautoriteiten om douanerechten na te vorderen, is vervallen.

36 De in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1854/89 gestelde termijnen hebben enkel tot doel te verzekeren, dat de technische voorschriften voor de boeking van in- en uitvoerrechten door de bevoegde administratieve autoriteiten snel en op eenvormige wijze worden toegepast. Overschrijding van die termijnen door de douaneautoriteiten kan ertoe leiden, dat de betrokken lidstaat vertragingsrente aan de Gemeenschappen moet betalen in het kader van de terbeschikkingstelling van eigen middelen overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1). Dit betekent, dat die termijnen geen invloed hebben op het recht van de douaneautoriteiten tot navordering overeenkomstig het bepaalde in verordening nr. 1697/79. Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt immers, dat niet-geïnde rechten kunnen worden nagevorderd binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het oorspronkelijk van de belastingschuldige opgeëiste bedrag is geboekt, dan wel, indien geen boeking heeft plaatsgevonden, vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan.

37 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat wanneer de douaneautoriteiten bij het navorderen van de compenserende heffing de in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1854/89 gestelde termijnen overschrijden, dit het recht van die autoriteiten om tot navordering over te gaan, niet doet vervallen, mits de navordering geschiedt binnen de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 gestelde termijn.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Dioikitiko Efeteio Thessalonikis bij arrest van 24 oktober 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De bij verordening (EEG) nr. 1591/92 van de Commissie van 22 juni 1992 houdende instelling van een compenserende heffing bij invoer van kersen van oorsprong uit Bulgarije, ingestelde compenserende heffing is ook van toepassing op kersen die voor industriële verwerking zijn bestemd.

2) Een marktdeelnemer met ervaring op het gebied van in- en uitvoer, die weet dat er elk moment een compenserende heffing kan worden ingesteld, kan, wanneer een dergelijke heffing daadwerkelijk wordt ingesteld, zich niet beroepen op het bepaalde in artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, noch op het bepaalde in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, wanneer hij zich over die instelling had kunnen informeren door het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te raadplegen, maar verzuimd heeft dat te doen.

3) Wanneer de douaneautoriteiten bij het navorderen van de compenserende heffing de termijnen gesteld in de artikelen 3 en 5 van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer, overschrijden, doet dit het recht van die autoriteiten om tot navordering over te gaan, niet vervallen, mits de navordering geschiedt binnen de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 gestelde termijn.

1 De compenserende heffing, ingesteld bij verordening nr. 1591/92 houdende instelling van een compenserende heffing bij invoer van kersen van oorsprong uit Bulgarije, geldt niet alleen voor vers te consumeren tafelkersen, maar drukt ook op kersen die voor industriële verwerking zijn bestemd.

2 Een marktdeelnemer met ervaring op het gebied van in- en uitvoer, die weet dat er elk moment een compenserende heffing kan worden ingesteld, kan, wanneer een dergelijke heffing daadwerkelijk wordt ingesteld, zich niet beroepen op het bepaalde in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, noch op het bepaalde in artikel 13 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, wanneer hij zich over die instelling had kunnen informeren door het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te raadplegen, maar verzuimd heeft dat te doen.

Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, dat voor afzien van navordering door de autoriteiten als voorwaarde stelt, dat de vergissing van de bevoegde autoriteiten van dien aard is geweest, dat de belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet heeft kunnen ontdekken, zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid ten spijt, moet immers aldus worden uitgelegd, dat een professionele marktdeelnemer die goederen invoert en zich bewust is van het risico dat ieder moment een compenserende heffing op sommige goederen kan worden ingesteld, zich door lezing van de relevante publicatiebladen moet vergewissen van het gemeenschapsrecht dat op de door hem verrichte transacties van toepassing is. Een dergelijke van de marktdeelnemer te verlangen informatieplicht is geen onevenredig zwaar vereiste in verhouding tot het met de instelling van een compenserende heffing nagestreefde doel, namelijk het vermijden van verstoringen op de communautaire markt, en tevens gelet op de noodzaak van een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht.

Een marktdeelnemer die zich bewust was van het risico dat elk moment een compenserende heffing kon worden ingesteld, maar zich niet door lezing van de publicatiebladen heeft vergewist van het gemeenschapsrecht dat op de door hem uitgevoerde transacties van toepassing was, is klaarblijkelijk nalatig als bedoeld in artikel 13 van verordening nr. 1430/79, en voldoet dus niet aan een van de voorwaarden die in die bepaling voor terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten worden gesteld.

3 Wanneer de douaneautoriteiten bij navordering van de compenserende heffing de termijnen overschrijden die zijn gesteld in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1854/89 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer, doet dat het recht van die autoriteiten om tot navordering over te gaan niet vervallen, mits dit geschiedt binnen de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 gestelde termijn.

1 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Groenten en fruit - Invoer uit derde landen - Compenserende heffing bij invoer van kersen van oorsprong uit Bulgarije - Werkingssfeer

(Verordening nr. 1591/92 van de Commissie)

2 Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer - Voorwaarden - Vergissing van autoriteiten die door marktdeelnemer kan worden ontdekt - Begrip - Vergissing die kan worden ontdekt door raadpleging van Publicatieblad - Uitsluiting - Terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten - Voorwaarden - Ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende - Criteria

(Verordeningen van de Raad nr. 1430/79, art. 13, en nr. 1697/79, art. 5, lid 2)

3 Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer - Termijn voor navordering

(Verordeningen van de Raad nr. 1697/79, art. 2, lid 1, en nr. 1854/89, art. 3 en 5)

Kosten

38 De kosten door de Griekse en de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-370/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Dioikitiko Efeteio Thessalonikis (Griekenland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Covita AVE

en

Elliniko Dimosio (Griekse Staat),

"om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), de artikelen 3 en 5 van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer (PB L 186, blz. 1), en van verordening (EEG) nr. 1591/92 van de Commissie van 22 juni 1992 houdende instelling van een compenserende heffing bij invoer van kersen van oorsprong uit Bulgarije (PB L 168, blz. 18),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: G. Hirsch (rapporteur), kamerpresident, G. F. Mancini en R. Schintgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Covita AVE, vertegenwoordigd door D. Savvopoulos, advocaat te Giannitsa,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos, assistent juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Pascal, attaché bij de centrale administratie van die directie, als gemachtigden,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Kontou-Durande en M. Nolin, leden van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Covita AVE, vertegenwoordigd door D. Savvopoulos; de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos en G. Karipsiadis, gespecialiseerd wetenschappelijk medewerker bij de bijzondere juridische dienst voor de Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Vasak, adjunct-secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins en S. Moore, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Kontou-Durande, ter terechtzitting van 2 april 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 mei 1998,

het navolgende

Arrest