Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 september 1998.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 september 1998.

1 Bij vonnis van 21 oktober 1996, ingekomen bij het Hof op 17 december daaraanvolgend, heeft de Correctionele rechtbank te Charleroi krachtens artikel 177 EG-Verdrag een vraag gesteld over de uitlegging van artikel 30 van dit Verdrag.

2 Die vraag is gerezen in een strafzaak tegen Harpegnies, een landbouwer die ervan wordt verdacht niet vooraf erkende gewasbeschermingsmiddelen in de handel te hebben gebracht en gewasbeschermingsmiddelen te hebben vervaardigd, ingevoerd of verpakt zonder daartoe vooraf door de minister van Landbouw te zijn erkend. Harpegnies wordt ook vervolgd omdat hij 210 liter onkruidverdelger "Printagal", 700 gram onkruidverdelger l'"Allie" en 4 lege bussen van 5 liter die de onkruidverdelger "Madit Dispersion" hadden bevat, in zijn belang frauduleus zou hebben vernietigd of verduisterd.

3 Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1; hierna: "richtlijn"), die meermaals is gewijzigd, heeft met name tot doel, eenvormige voorschriften inzake de voorwaarden en procedures voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen vast te stellen en mens, dier en milieu tegen de risico's en gevaren van ondeskundig gebruik van deze producten te beschermen. De richtlijn strekt bovendien tot opheffing van de belemmeringen van het vrije verkeer van gewasbeschermingsmiddelen.

4 Artikel 2, punt 1, van de richtlijn bepaalt:

"In deze richtlijn wordt verstaan onder: 1. $Gewasbeschermingsmiddelen'

Werkzame stoffen en één of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om:

1.1. planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking van dergelijke organismen te voorkomen, voor zover die stoffen of preparaten hierna niet anders worden gedefinieerd;

1.2. de levensprocessen van planten te beïnvloeden, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen (bijvoorbeeld groeiregulatoren);

1.3. plantaardige producten te bewaren, voor zover die stoffen of producten niet onder bijzondere bepalingen van de Raad of van de Commissie inzake bewaarmiddelen vallen;

1.4. ongewenste planten te doden, of

1.5. delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen."

5 Volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepalen "de lidstaten (...) dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op hun grondgebied op de markt mag worden gebracht en gebruikt, indien zij het betrokken gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig deze richtlijn hebben toegelaten (...)"

6 Artikel 4 van de richtlijn bepaalt de voorwaarden waaraan een gewasbeschermingsmiddel moet voldoen om te worden toegelaten. Met name moeten de werkzame stoffen ervan op de lijst van haar bijlage I zijn vermeld. In deze bijlage is nog geen enkele stof opgenomen.

7 Artikel 8, lid 1, van de richtlijn voorziet in overgangsmaatregelen en in maatregelen die afwijken van artikel 4.

8 Zowel de procedure van artikel 4 als die van artikel 8 van de richtlijn ziet alleen op het geval van de eerste aanvraag om toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat nog niet is toegelaten in de lidstaat waar de toelating wordt aangevraagd.

9 Ingevolge artikel 4 van het Belgische koninklijk besluit van 5 juni 1975 betreffende het bewaren, het verkopen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en fytofarmaceutische producten, is het verboden fytofarmaceutische producten in de handel te brengen, te verwerven, aan te bieden, ten toon of te koop te stellen, in bezit te houden, te bereiden, te vervoeren, te verkopen, af te staan onder bezwarende titel of kosteloos, in te voeren of te gebruiken die niet vooraf door de minister van Landbouw zijn erkend. De artikelen 8, lid 1, van het koninklijk besluit van 5 juni 1975 en 8, leden 1 tot en met 5, van de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, stellen op overtreding van dit verbod een geldboete en/of gevangenisstraf.

10 Onder deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:

"Vormt het in België geldende vereiste, dat ook in een andere lidstaat in de handel gebrachte gewasbeschermingsmiddelen door zijn bevoegde autoriteit worden erkend, een schending van de voorschriften betreffende het vrije verkeer van goederen in de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 30 EEG-Verdrag?"

11 Er zij in de eerste plaats aan herinnerd, dat het Hof zich volgens vaste rechtspraak in het kader van artikel 177 van het Verdrag niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Het Hof kan evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vraag, gelet op de door deze verstrekte gegevens, de elementen lichten die onder de uitlegging van het gemeenschapsrecht vallen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvraag op te lossen (zie met name arresten van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr. blz. I-711, punt 19, en 15 januari 1998, Schöning-Kougebetopoulou, C-15/96, Jurispr. blz. I-47, punt 9).

12 Derhalve dient te worden vastgesteld, dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen, of artikel 30 van het Verdrag in de weg staat aan de regeling van een lidstaat die verlangt, dat een gewasbeschermingsmiddel wordt toegelaten alvorens het op de markt van deze staat wordt gebracht, wanneer dit product reeds door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat is toegelaten.

13 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de verwijzende rechter de in de vraag bedoelde producten niet nauwkeurig omschrijft. Blijkens het dossier in het hoofdgeding gaat het om producten van verschillende merken.

14 Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producten bestrijdingsmiddelen en vallen zij dus onder de richtlijn.

15 De Commissie is daarentegen van mening, dat voor zover het verwijzingsvonnis verwijst naar het koninklijk besluit van 5 juni 1975 dat ook aan de orde was in de zaak Brandsma (arrest van 27 juni 1996, C-293/94, Jurispr. blz. I-3159), dat haars inziens ongetwijfeld betrekking had op de voorwaarden voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik, ook de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producten gewasbeschermingsmiddelen zijn, die dus niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

16 Ondanks hun verschillende uitgangspunten ten aanzien van de feiten en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, komen zowel het Verenigd Koninkrijk als de Commissie tot de slotsom, dat de handhaving van de voorafgaande toelating verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

17 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 juni 1975 die betrekking hebben op de voorafgaande toelating van de gewasbeschermingsmiddelen, aanvankelijk zonder onderscheid zowel op gewasbeschermingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik als op gewasbeschermingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik werden toegepast.

18 Ten gevolge van de omzetting van de richtlijn in de nationale wetgeving van de lidstaten vallen de bestrijdingsmiddelen als gewasbeschermingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik onder op gemeenschapsniveau geharmoniseerde bepalingen. Deze bestrijdingsmiddelen vallen onder de definitie van gewasbeschermingsmiddelen in artikel 2, punt 1, van de richtlijn, zoals aangehaald in punt 4 van het onderhavige arrest.

19 Een aantal andere gewasbeschermingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik vallen niet onder de richtlijn, waaronder een aantal zogenoemde biociden.

20 Aangezien richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1), ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog niet was vastgesteld, stond het aan de bevoegde autoriteit van elke lidstaat de bepalingen betreffende de invoer en de toelating van deze producten op zijn grondgebied vast te stellen.

21 Bij gebreke van nadere gegevens over het soort product dat in het hoofdgeding aan de orde is, moet de vraag worden beantwoord alsof het hoofdgeding zowel op bestrijdingsmiddelen als op biociden betrekking heeft.

22 Onder deze omstandigheden dient de vraag in twee onderdelen te worden gesplitst. In de eerste plaats moet worden onderzocht, of de richtlijn verlangt, dat een krachtens artikel 4 of artikel 8 verleende voorafgaande toelating wordt verkregen van de bevoegde autoriteit van elke lidstaat waar een binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallend bestrijdingsmiddel op de markt wordt gebracht, wanneer dat product reeds is toegelaten door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat. In de tweede plaats moet worden onderzocht, of artikel 30 van het Verdrag in de weg staat aan een nationale regeling die verlangt, dat een biocide wordt toegelaten alvorens op de markt van deze staat te worden gebracht, wanneer dit product reeds in een andere lidstaat is toegelaten.

23 Aangaande, ten eerste, de bestrijdingsmiddelen zij eraan herinnerd, dat een van de belangrijkste doelstellingen van de richtlijn, die op deze producten van toepassing is, de vaststelling is van eenvormige voorschriften inzake de voorwaarden en procedures voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.

24 Om deze doelstelling te bereiken moeten de lidstaten er volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn, op toezien, dat gewasbeschermingsmiddelen die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, op hun grondgebied niet op de markt worden gebracht zonder vooraf door de bevoegde autoriteit te zijn toegelaten. De regels voor deze toelating staan met name in artikel 4 van de richtlijn, dat verlangt dat de lidstaten erop toezien dat een gewasbeschermingsmiddel slechts onder bepaalde voorwaarden wordt toegelaten.

25 Ofschoon artikel 8 van de richtlijn voorziet in overgangsbepalingen en afwijkende bepalingen, blijft de door de richtlijn verlangde voorafgaande toelating ook verplicht voor bestrijdingsmiddelen waarvoor de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat reeds overeenkomstig de richtlijn toelating heeft verleend.

26 Op het eerste onderdeel van de vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de richtlijn verlangt, dat een krachtens artikel 4 of artikel 8 verleende voorafgaande toelating wordt verkregen van de bevoegde autoriteit van elke lidstaat waar een binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallend bestrijdingsmiddel op de markt wordt gebracht.

27 Aangaande, ten tweede, de biociden, waarop de richtlijn niet van toepassing is, zij eraan herinnerd, dat voor de productie en verhandeling daarvan geen op gemeenschapsniveau geharmoniseerde regels gelden.

28 De verenigbaarheid van een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet derhalve aan artikel 30 van het Verdrag worden getoetst.

29 Artikel 30 van het Verdrag verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking in het handelsverkeer tussen de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is elke handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen te beschouwen (zie, met name, arrest van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, Jurispr. blz. 837, punt 5). Volgens artikel 36 van het Verdrag vormt artikel 30 evenwel geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van, met name, bescherming van de gezondheid van personen, op voorwaarde dat deze verboden of beperkingen geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.

30 Vastgesteld zij dat een wettelijke bepaling van een lidstaat, waarbij verbod wordt opgelegd biociden die niet vooraf zijn toegelaten, in de handel te brengen, te verwerven, aan te bieden, ten toon of te koop te stellen, in bezit te houden, te bereiden, te vervoeren, te verkopen, af te staan onder bezwarende titel of kosteloos, in te voeren of te gebruiken, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag oplevert (zie arrest Brandsma, reeds aangehaald, punt 6).

31 Derhalve moet worden nagegaan, of een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op een van de in artikel 36 van het Verdrag bedoelde gronden gerechtvaardigd kan zijn.

32 Aangezien biociden worden gebruikt ter bestrijding van organismen die schadelijk zijn voor de gezondheid van mens en dier en natuurlijke of vervaardigde producten kunnen aantasten, bevatten zij onvermijdelijk gevaarlijke stoffen (zie arrest Brandsma, reeds aangehaald, punt 11).

33 Volgens vaste rechtspraak blijven de lidstaten bij gebreke van harmonisatievoorschriften vrij te beslissen, in welke mate zij de bescherming van de gezondheid en het leven van personen willen waarborgen, en of zij een voorafgaande toelating voor het in de handel brengen van dergelijke producten eisen (zie arrest Brandsma, reeds aangehaald, punt 11).

34 Het evenredigheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan de laatste volzin van artikel 36 van het Verdrag, verlangt evenwel, dat de bevoegdheid van de lidstaten om de invoer van producten uit andere lidstaten te verbieden, beperkt blijft tot datgene wat noodzakelijk is ter verwezenlijking van het rechtmatig streven de gezondheid te beschermen (zie arrest van 14 juli 1983, Sandoz, 174/82, Jurispr. blz. 2445, punt 18).

35 Ofschoon, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld (zie arrest van 17 december 1981, Frans-Nederlandse Maatschappij voor Biologische Producten, 272/80, Jurispr. blz. 3277, punt 14), het een lidstaat vrij staat om een biocide dat in een andere lidstaat reeds is toegelaten, aan een nieuwe onderzoeks- en toelatingsprocedure te onderwerpen, moeten de autoriteiten van de lidstaten bijdragen aan een verlichting van de controles in het intracommunautaire handelsverkeer en rekening houden met de technische of chemische analyses of laboratoriumproeven die reeds in een andere lidstaat zijn verricht (zie arrest Brandsma, reeds aangehaald, punt 12).

36 Op het tweede onderdeel van de vraag moet derhalve worden geantwoord, dat een nationale regeling die verbiedt dat een niet vooraf door de bevoegde autoriteit toegelaten biocide op de markt wordt gebracht, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag is die uit hoofde van artikel 36 van dit Verdrag is gerechtvaardigd, ook al is dit product reeds in een andere lidstaat toegelaten, op voorwaarde dat niet nodeloos technische of chemische analyses of laboratoriumproeven worden verlangd wanneer dezelfde analyses en proeven reeds in die andere lidstaat zijn verricht en de resultaten ervan ter beschikking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer staan of op hun verzoek te hunner beschikking kunnen worden gesteld.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Correctionele rechtbank te Charleroi bij vonnis van 21 oktober 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

1) Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, verlangt dat een krachtens artikel 4 of artikel 8 verleende voorafgaande toelating wordt verkregen van de bevoegde autoriteit van elke lidstaat waar een binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallend bestrijdingsmiddel op de markt wordt gebracht.

2) Een nationale regeling die verbiedt, dat een niet vooraf door de bevoegde autoriteit toegelaten biocide op de markt wordt gebracht, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 EG-Verdrag die uit hoofde van artikel 36 van dit Verdrag gerechtvaardigd is, ook al is dit product reeds in een andere lidstaat toegelaten, op voorwaarde dat niet nodeloos technische of chemische analyses of laboratoriumproeven worden verlangd wanneer dezelfde analyses en proeven reeds in die andere lidstaat zijn verricht en de resultaten ervan ter beschikking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer staan of op hun verzoek te hunner beschikking kunnen worden gesteld.

1 Richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen verlangt dat een krachtens artikel 4 of artikel 8 verleende voorafgaande toelating wordt verkregen van de bevoegde autoriteit van elke lidstaat waar een binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallend bestrijdingsmiddel op de markt wordt gebracht.

2 Een nationale regeling die verbiedt, dat een niet vooraf door de bevoegde autoriteit toegelaten biocide op de markt wordt gebracht, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag die uit hoofde van artikel 36 gerechtvaardigd is, ook al is dit product reeds in een andere lidstaat toegelaten, op voorwaarde dat niet nodeloos technische of chemische analyses of laboratoriumproeven worden verlangd wanneer dezelfde analyses en proeven reeds in die andere lidstaat zijn verricht en de resultaten ervan ter beschikking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer staan of op hun verzoek te hunner beschikking kunnen worden gesteld.

1 Landbouw - Harmonisatie van wetgevingen - Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Richtlijn 91/414 - Bestrijdingsmiddelen - Voorafgaande toelating voor op markt brengen

(Richtlijn 91/414 van de Raad, art. 4 en 8)

2 Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Nationale regeling die op markt brengen van biociden zonder voorafgaande toelating verbiedt - Rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid - Voorwaarden

(EG-Verdrag, art. 30 en 36)

Kosten

37 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-400/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Correctionele rechtbank te Charleroi (België), in de aldaar dienende strafzaak tegen

J. Harpegnies,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 30 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, G. F. Mancini, J. L. Murray (rapporteur), G. Hirsch en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door H. Davies, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H. van Lier als gemachtigde,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 februari 1998,

het navolgende

Arrest