Hof van Justitie EU 18-12-1997 ECLI:EU:C:1997:635
Hof van Justitie EU 18-12-1997 ECLI:EU:C:1997:635
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 18 december 1997
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Derde kamer)
18 december 1997(*)
In zaak C-409/96 P,
Sveriges Betodlares Centralförening, vereniging naar Zweeds recht, gevestigd te Malmö (Zweden),
S. A. Henrikson, wonende te Lund (Zweden),
vertegenwoordigd door O. Lieberknecht, advocaat te Düsseldorf, M. Schütte, advocaat te Berlijn, en V. Turner, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Bonn en Schmitt, advocaten aldaar, Avenue Guillaume 62,
rekwiranten,betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 4 oktober 1996 in zaak T-197/95 (Sveriges Betodlares Centralförening en Henrikson/Commissie, Jurispr. 1996, blz. II-1283), en strekkende tot vernietiging van die beschikking,
andere partij bij de procedure:Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Macdonald Flett, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebben te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en J.-P. Puissochet (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. B. Elmer
griffier: R. Grass
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
Bij op 23 december 1996 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben Sveriges Betodlares Centralförening en Henrikson hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 4 oktober 1996 (zaak T-197/95, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, Jurispr. 1996, blz. II-1283; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij niet-ontvankelijk is verklaard hun beroep strekkende tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1734/95 van de Commissie van 14 juli 1995 tot vaststelling van de specifieke landbouwomrekeningskoers voor de minimumprijzen voor suikerbieten en voor de produktieheffingen en de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1994/1995 (PB 1995, L 165, blz. 12; hierna: „bestreden verordening”).
De toepasselijke bepalingen en de aan het beroep ten grondslag liggende feiten zijn in de bestreden beschikking uiteengezet als volgt:
Ingevolge artikel 137, lid 2, tweede streepje, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, biz. 21; hierna: ‚Toetredingsakte’), is het gemeenschappelijk landbouwbeleid volledig van toepassing in de nieuwe Lid-Staten, te weten de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, vanaf 1 januari 1995, de datum van hun toetreding tot de Europese Unie, behoudens andersluidende bepalingen van de Toetredingsakte. Artikel 149 van de Toetredingsakte bepaalt, dat indien in de sector suiker overgangsmaatregelen nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe Lid-Staten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten, deze maatregelen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 41 van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB 1981, L 177, biz. 4; hierna: ‚verordening nr. 1785/81’).
Op 21 december 1994 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 3300/94 vast, tot vaststelling van overgangsmaatregelen in de sector suiker als gevolg van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden (PB 1994, L 341, biz. 39; hierna: ‚verordening nr. 3300/94’). In de derde overweging van de considerans van die verordening verklaarde zij, dat, wat het verkoopseizoen 1994/1995 betrof, voor de produktie van suiker in Oostenrijk, Finland en Zweden zonder meer de nationale regelingen hadden gegolden, en dat een zeer groot deel van die produktie reeds vóór de toetreding was afgezet; dat daarom niet met terugwerkende kracht kon worden ingegrepen in contracten voor de levering van suikerbieten, die met het oog op die produktie tussen telers en suikerfabrikanten gesloten waren. Volgens artikel 1 van verordening nr. 3300/94 zijn de in de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1785/81 bedoelde bepalingen inzake zelffinanciering van de sector niet van toepassing op de hoeveelheden suiker die vóór de toetreding in de nieuwe Lid-Staten zijn geproduceerd. Bovendien is in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3300/94 voor elk van de nieuwe Lid-Staten een normale overdrachtshoeveelheid voor suiker op 1 januari 1995 vastgesteld. Daarentegen bevat die verordening geen bepaling die specifiek betrekking heeft op de toepassing van minimumprijzen voor suikerbieten, zoals die welke in artikel 5 van verordening nr. 1785/81 worden bedoeld, voor de produktie van suikerbieten in de nieuwe Lid-Staten vóór hun toetreding.
Artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1713/93 van de Commissie van 30 juni 1993 tot vaststelling van bijzondere voorschriften voor de toepassing van de landbouwomrekeningskoers in de suikersector (PB 1993, L 159, blz. 94), bepaalt, dat de in artikel 5 van verordening nr. 1785/81 bedoelde minimumprijzen voor suikerbieten en de respectievelijk in artikel 28 en artikel 28 bis van die verordening bedoelde produktieheffingen en aanvullende heffing in nationale valuta worden omgerekend met toepassing van een specifieke landbouwomrekeningskoers die gelijk is aan het pro rata temporis berekende gemiddelde van de landbouwomrekeningskoersen in het betrokken verkoopseizoen. Volgens artikel 1, lid 3, wordt die specifieke landbouwomrekeningskoers door de Commissie vastgesteld in de maand die volgt op het einde van het betrokken verkoopseizoen.
Met betrekking tot het van 1 juli 1994 tot en met 30 juni 1995 lopende verkoopseizoen stelde de Commissie verordening (EG) nr. 1734/95 van 14 juli 1995 vast, tot vaststelling van de specifieke landbouwomrekeningskoers voor de minimumprijzen voor suikerbieten en voor de produktieheffingen en de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1994/1995 (PB 1995, L 165, biz. 12; hierna: ‚bestreden verordening’). De specifieke landbouwomrekeningskoers voor de omrekening van de in artikel 5 van verordening nr. 1785/81 bedoelde minimumprijzen voor suikerbieten alsmede van de in de artikelen 28 en 28 bis van die verordening bedoelde heffingen, werd vastgesteld voor de valuta van alle Lid-Staten behalve de drie nieuwe, waaronder Zweden. Luidens de derde overweging van de considerans van de bestreden verordening moest namelijk volgens de Commissie voor de drie nieuwe Lid-Staten geen specifieke landbouwomrekeningskoers worden vastgesteld, aangezien, wat het betrokken verkoopseizoen betrof, voor de produktie van suiker in Oostenrijk, Finland en Zweden zonder meer de nationale regelingen hadden gegolden die vóór de toetreding van kracht waren, en aangezien was bepaald, dat de artikelen 28 en 28 bis niet van toepassing zouden zijn op de in het verkoopseizoen 1994/1995 in die landen geproduceerde hoeveelheden suiker.
De eerste verzoekster, Sveriges Betodlares Centralförening, is een Zweedse vereniging, die naar eigen zeggen de belangen van alle suikerbietentelers vertegenwoordigt in de onderhandelingen met de enige suikerfabrikant in Zweden. Blijkens artikel 4 van haar statuten bestaat zij uit plaatselijke verenigingen van suikerbietentelers. De tweede verzoeker, de heer Henrikson, is de voorzitter van de verzoekende vereniging en tevens een suikerbietenteler.”
Op 16 oktober 1995 stelden rekwiranten bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening in, voor zover deze geen specifieke landbouwomrekeningskoers voor Zweden vaststelt.
Tegen dit beroep heeft de Commissie op 5 januari 1996 krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.
Op 26 maart 1996 verzocht het Koninkrijk Zweden om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.
De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking verwierp het Gerecht het beroep op grond van artikel 114 van zijn Reglement voor de procesvoering, op grond waarvan het, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak kan doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan en, eventueel, zonder mondelinge behandeling.
In de eerste plaats overwoog het Gerecht, dat bij gebreke van enige aanvraag op basis waarvan de bestreden verordening zou zijn vastgesteld, het uitgesloten was deze zaak op één lijn te stellen met de situatie in het door verzoekers ingeroepen arrest van 13 mei 1971 (gevoegde zaken 41/70, 42/70, 43/70 en 44/70, International Fruit Company e. a., Jurispr. 1971, blz. 411), waarin het Hof oordeelde, dat de bestreden bepaling niet van algemene strekking was, maar moest worden beschouwd als een bundel individuele beschikkingen, die ieder de rechtspositie van de aanvragers beïnvloedde (r. o. 25 en 26).
Het Gerecht oordeelde daarentegen, dat de bestreden verordening een algemene strekking had, daar haar toepassing voortvloeide uit een objectieve situatie en zij rechtsgevolgen teweegbracht voor in algemene en abstracte termen omschreven categorieën van personen. Dienaangaande merkte het op, dat het feit dat geen specifieke landbouwomrekeningskoers was vastgesteld voor verkopen van suikerbieten in het betrokken verkoopseizoen door in de drie nieuwe Lid-Staten gevestigde telers, in de bestreden verordening op objectieve en uniforme wijze werd gerechtvaardigd, zonder dat rekening werd gehouden met de specifieke situatie van bepaalde telers in die landen (r. o. 27).
Het feit dat de Commissie in theorie het aantal en de identiteit van de betrokken marktdeelnemers kon kennen en de omstandigheid dat de monetaire situatie in Zweden instabieler was geweest dan in Oostenrijk en Finland, volstonden volgens het Gerecht niet om het regelgevend karakter van de bestreden handeling aan te tasten, zolang vaststaat dat haar toepassing voortvloeit uit een objectief bepaalde situatie (r. o. 28 en 29).
In de tweede plaats herinnerde het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (arresten Hof van 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, en 18 mei 1994, zaak C-309/89, Codorniu, Jurispr. 1994, blz. I-1853), ook indien de verordening een algemene en abstracte maatregel blijkt te zijn, haar normatief karakter niet uitsluit, dat zij sommige van de betrokken marktdeelnemers individueel kan raken, in het bijzonder wanneer de Commissie verplicht is rekening te houden met de gevolgen die de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren kan hebben (r. o. 31).
Het Gerecht merkte echter op, dat partijen niet hadden gesproken van een dergelijke op de Commissie rustende verplichting ten aanzien van de tweede verzoeker, Henrikson, en dat een dergelijke verplichting evenmin uit een onderzoek van de toepasselijke voorschriften bleek (r. o. 32).
Het Gerecht concludeerde hieruit, dat Henrikson niet kon worden geacht in zijn rechtspositie te worden geraakt uit hoofde van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en dat hij slechts werd geraakt in zijn objectieve hoedanigheid van teler in de suikersector, juist zoals iedere andere teler in die sector (r. o. 34).
In de derde plaats herinnerde het Gerecht met betrekking tot het door Sveriges Betodlares Centralförening ingestelde beroep eraan, dat de behartiging van de algemene en collectieve belangen van een groep justitiabelen niet volstaat om de ontvankelijkheid vast te stellen van een beroep tot nietigverklaring, ingesteld door een vereniging, die niet ontvankelijk is om een dergelijk beroep in te stellen, wanneer haar leden dat individueel ook niet kunnen (r. o. 35).
Het Gerecht oordeelde, dat in casu niet was aangetoond, dat sommige leden van de verzoekende vereniging individueel door de bestreden verordening werden geraakt, aangezien in de memories geen andere producent dan Henrikson werd genoemd (r. o. 36).
Het Gerecht concludeerde hieruit, dat het door de verzoekende vereniging ingestelde beroep eveneens niet-ontvankelijk moest worden geacht (r. o. 37).
Onder deze omstandigheden verklaarde het Gerecht het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk en besliste het, dat geen uitspraak behoefde te worden gedaan over het door het Koninkrijk Zweden ingediende verzoek tot tussenkomst ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie (r. o. 39 en 40).
De door partijen aangevoerde middelen
Tot staving van hun conclusies tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voeren rekwiranten vijf middelen aan.
In de eerste plaats verwijten zij het Gerecht te hebben geoordeeld, dat de bestreden verordening, anders dan de situatie in het arrest International Fruit Company, reeds aangehaald, geen bundel van individuele beschikking vormde. Huns inziens had de vaststelling van een landbouwomrekeningskoers voor Zweedse bietentelers automatisch moeten geschieden, zonder dat dit gevraagd moest worden, aangezien de Commissie op de hoogte was van de verwachtingen die de producenten hierover koesterden en de bestreden verordening juist tot doel had, de koersen Lid-Staat voor Lid-Staat vast te stellen, zodat elk van de te nemen beslissingen slechts een beperkt aantal marktdeelnemers kon raken, en de Commissie bovendien op de hoogte was geweest van de bijzondere monetaire situatie in Zweden.
In de tweede plaats verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het geen juiste toepassing heeft gegeven aan de rechtspraak, dat het normatief karakter van een handeling niet uitsluit, dat deze sommige van de betrokken marktdeelnemers individueel kan raken. Volgens hen volstond het concrete gevolg van de monetaire devaluaties in Zweden om hun situatie te onderscheiden van die van marktdeelnemers van andere Lid-Staten.
In de derde plaats betwisten rekwiranten, en zij verwijzen hierbij met name naar artikel 137 van de Toetredingsakte en naar diverse bepalingen van de communautaire regeling van de suikermarkt, de conclusie van het Gerecht, dat de Commissie in casu niet verplicht was rekening te houden met de gevolgen die de door haar voorgenomen handeling kon hebben voor de situatie van bepaalde particulieren, namelijk de Zweedse suikerbietentelers.
In de vierde plaats zijn rekwiranten van mening, dat het Gerecht het beroep zoals dat door de eerste rekwirante in haar hoedanigheid van beroepsvereniging was ingediend, in tegenstelling tot zijn vroegere rechtspraak, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Huns inziens vloeit de ontvankelijkheid van het beroep van deze vereniging zowel voort uit het feit dat zij alle Zweedse suikerbietentelers vertegenwoordigt als uit het feit dat zij namens hen met de verwerker van suikerbieten in Zweden onderhandelt.
Ten slotte betogen rekwiranten, dat het Gerecht, door hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren, hun in feite elk middel van beroep tegen de bestreden verordening heeft ontnomen, aangezien de prejudiciële procedure van artikel 177 EG-Verdrag in casu ondenkbaar is. Een dergelijke situatie zou in strijd zijn met de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht, volgens welke handelingen van de Commissie onderworpen zijn aan het rechterlijk toezicht van het Hof of het Gerecht.
In haar memorie van antwoord heeft de Commissie geconcludeerd tot afwijzing van de hogere voorziening, op grond van kennelijke niet-ontvankelijkheid en kennelijke ongegrondheid in de zin van artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, alsmede tot verwijzing van rekwiranten in de kosten.
De Commissie betwist om te beginnen de ontvankelijkheid van de hogere voorziening, omdat deze berust op bepaalde stukken die na afloop van de beroepstermijn zijn ingediend alsmede op nieuwe feiten en argumenten die voor het Gerecht niet zijn aangevoerd. Voorts beperkt de hogere voorziening zich niet, anders dan in artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG voorgeschreven, tot rechtsvragen.
Ten gronde sluit de Commissie zich volledig bij de rechtsoverwegingen van de bestreden beschikking aan.
Met betrekking tot het eerste middel stelt zij met name, dat het betoog van rekwiranten een fundamentele fout bevat, namelijk dat het er geen rekening mee houdt, dat de bestreden verordening hoe dan ook geen specifieke landbouwomrekeningskoers kon voorzien voor overeenkomsten die vóór de toetreding van de nieuwe Lid-Staten waren gesloten en uitgevoerd.
Wat het tweede middel betreft, betoogt zij dat de bestreden verordening geen enkel gevolg voor de Zweedse suikerbietentelers heeft, en dat de gevolgen waarover rekwiranten zich beklagen voortvloeien uit het klaarblijkelijk gebrekkige karakter van de vóór de toetreding gesloten contracten en van het ontbreken in de nationale wettelijke regeling van een interessante omrekeningskoers.
Aangaande het derde middel is de Commissie van mening, dat geen van de door rekwiranten aangevoerde bepalingen de stelling aannemelijk maakt, dat zij een bijzondere verplichting ten opzichte van de Zweedse suikerbietentelers zou hebben gehad.
Wat het vierde middel betreft, stelt de Commissie zich op het standpunt, dat aangezien het door Henrikson ingestelde beroep niet-ontvankelijk was verklaard, het Gerecht het door de verzoekende vereniging ingestelde beroep ook niet-ontvankelijk diende te verklaren.
Ten slotte merkt de Commissie op, dat het laatst aangevoerde argument over het recht van beroep geen middel van hogere voorziening in de zin van 's Hofs Statuut-EG vormt en dat het overigens niet als zodanig is gepresenteerd. Deze argumenten missen hoe dan ook iedere grondslag, aangezien de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing aanwezig is, hetzij in het kader van het nationale geding door middel van de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag, hetzij op verzoek van de Lid-Staten en de gemeenschapsinstellingen krachtens de artikelen 173 en 175 EG-Verdrag, hetzij op verzoek van een ieder die schade heeft geleden krachtens artikel 215 van het Verdrag.
Beoordeling door het Hof
Op grond van artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, deze op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.
Het eerste middel
Wat het middel betreft, dat rekwiranten ontlenen aan de weigering om in casu de door het Hof in het arrest International Fruit Company, reeds aangehaald, aanvaarde oplossing toe te passen, moet om te beginnen worden vastgesteld, dat het Gerecht in rechtsoverweging 25 van de bestreden beschikking juist heeft opgemerkt, dat de in die zaak bestreden bepaling was vastgesteld met inachtneming van alle aanvragen waarvan het aantal vaststond en dat zij de rechtspositie van elk der aanvragers beïnvloedde. Om die reden oordeelde het Hof immers, dat deze bepaling niet van algemene strekking was, maar een bundel individuele beschikkingen vormde.
Aangezien de Commissie in casu geen enkele aanvraag heeft ontvangen op basis waarvan de bestreden verordening zou zijn vastgesteld, heeft het Gerecht in rechtsoverweging 26 van de bestreden beschikking terecht geweigerd, de onderhavige zaak op één lijn te stellen met die in het arrest International Fruit Company, reeds aangehaald, en daaruit af te leiden, dat de bestreden verordening een bundel individuele beschikkingen vormde.
Eveneens terecht oordeelde het Gerecht in rechtsoverweging 27 van de bestreden beschikking, dat de bestreden verordening een algemene strekking had en dat de niet-vaststelling van een specifieke landbouwomrekeningskoers voor de verkoop van suikerbieten gedurende de betrokken periode door in Oostenrijk, Finland en Zweden gevestigde telers, voor die drie landen op objectieve en uniforme wijze gerechtvaardigd werd, zonder dat rekening werd gehouden met de specifieke situatie van bepaalde telers in die landen.
Uit de derde overweging van de considerans van de bestreden verordening blijkt immers duidelijk, dat voor deze drie Lid-Staten geen specifieke landbouwomrekeningskoers was voorzien, aangezien voor het betrokken verkoopseizoen de suikerproductie in deze drie Lid-Staten volledig had plaatsgevonden onder de vóór de toetreding geldende nationale regelingen.
Voorts zij opgemerkt, dat, gelijk in dezelfde overweging wordt gesteld, verordening nr. 3300/94 tot vaststelling van overgangsmaatregelen in de sector suiker als gevolg van deze toetreding, om dezelfde redenen eveneens de toepassing heeft uitgesloten van verschillende bepalingen van verordening nr. 1785/81 op de vóór 1 juli 1995 in Oostenrijk, Finland en Zweden geproduceerde hoeveelheden suiker.
Ten slotte heeft het Gerecht in de rechtsoverwegingen 28 en 29 van de bestreden beschikking juist herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat noch de mogelijkheid om het aantal en de identiteit van de rechtssubjecten waarop een handeling van toepassing is, in meer of mindere mate nauwkeurig te bepalen, noch de omstandigheid dat een handeling voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, in concreto tot uiteenlopende gevolgen kan leiden, volstaat om het regelgevend karakter van die handeling in geding te brengen, zolang vaststaat, dat de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie. De gegevens die rekwiranten hebben aangevoerd ten bewijze van het feit, dat de Zweedse suikerbietenproducenten zich in een specifieke situatie bevonden, volstaan niet om aan te tonen, dat de niet-vaststelling van een specifieke landbouwomrekeningskoers in de drie betrokken Lid-Staten geen algemene strekking had en hen individueel raakte.
Het eerste middel moet daarom worden afgewezen.
Het tweede en derde middel
Deze twee middelen zijn ontleend aan een verkeerde toepassing door het Gerecht van de rechtspraak, dat het normatieve karakter van een handeling niet uitsluit, dat zij sommige van de betrokken marktdeelnemers individueel kan raken, met name wanneer de Commissie verplicht is rekening te houden met de gevolgen die de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren kan hebben. Deze middelen moeten daarom gezamenlijk worden onderzocht.
Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat het Gerecht in rechtsoverweging 31 van de bestreden beschikking de door rekwiranten aangevoerde rechtspraak nauwkeurig uiteenzette.
Vervolgens onderzocht het Gerecht in rechtsoverweging 32 van de bestreden beschikking, of de Commissie in casu verplicht was rekening te houden met de gevolgen van de betrokken handeling voor de situatie van Henrikson, en of deze dus specifieke rechten had, die de bestreden verordening zou hebben aangetast. Zoals in deze rechtsoverweging van de beschikking uitdrukkelijk is opgemerkt, heeft het Hof immers reeds de gelegenheid gehad te preciseren, dat een beroep op de aangehaalde rechtspraak geen zin heeft, wanneer de bestreden handeling geen specifieke rechten van rekwiranten heeft aangetast.
Het Gerecht stelde in diezelfde rechtsoverweging evenwel vast, dat een dergelijke verplichting van de Commissie jegens rekwiranten noch uit de opmerkingen van partijen noch uit het onderzoek van de toepasselijke voorschriften volgde, en het leidde hieruit in rechtsoverweging 33 van de bestreden beschikking af, dat de bestreden verordening niet kon worden geacht sommige van de betrokken marktdeelnemers individueel te raken.
Het Gerecht oordeelde in rechtsoverweging 34 van de bestreden beschikking daarom uiteindelijk terecht, dat de tweede rekwirant niet kon worden geacht in zijn rechtspositie te worden geraakt uit hoofde van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat, in de zin van de rechtspraak van het Hof. Henrikson werd door de bestreden verordening immers slechts geraakt in zijn objectieve hoedanigheid van teler in de suikersector, juist zoals iedere andere teler.
Hieruit volgt, dat het tweede en derde middel moeten worden afgewezen.
Het vierde middel
Met betrekking tot het middel ontleend aan het feit, dat het Gerecht het door Sveriges Betodlares Centralförening in haar hoedanigheid van beroepsvereniging ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat het Gerecht in rechtsoverweging 35 van de bestreden beschikking herinnerde aan de rechtspraak, dat de behartiging van de algemene en collectieve belangen van een groep justitiabelen niet volstaat om vast te stellen, dat een door een vereniging ingesteld beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is. Het Gerecht herinnerde er in die rechtsoverweging tevens aan, dat volgens diezelfde rechtspraak een degelijke vereniging, behoudens wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de rol die zij heeft kunnen spelen in een procedure die tot de vaststelling van de bestreden handeling heeft geleid, geen ontvankelijk beroep tot nietigverklaring kan instellen, wanneer haar leden dat individueel ook niet kunnen.
Vervolgens stelde het Gerecht in rechtsoverweging 36 vast, dat niet was aangetoond, dat sommige leden van de verzoekende vereniging, individueel door de bestreden verordening werden geraakt, en dat in de memories overigens geen andere individuele telers werden genoemd dan Henrikson, die zelf door de verordening niet individueel werd geraakt.
Onder deze omstandigheden moest het Gerecht wel oordelen, gelijk het in rechtsoverweging 37 van de bestreden beschikking ook deed, dat het door de verzoekende vereniging ingestelde beroep eveneens niet-ontvankelijk moest worden geacht.
De verzoekende vereniging beweert weliswaar, gelijk het Gerecht in rechtsoverweging 5 overigens opmerkte, dat zij in de onderhandelingen met de enige Zweedse suikerproducent alle betrokken producenten vertegenwoordigt, doch deze bewering kan geen afbreuk doen aan de vaststelling in rechtsoverweging 46 van deze beschikking. Evenmin kan met deze bewering worden aangetoond, dat de vereniging een bijzondere rol heeft gespeeld in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid.
Mitsdien moet het vierde middel eveneens worden afgewezen.
Het vijfde middel
In hun slotbetoog stellen rekwiranten, kort gezegd, dat de niet-ontvankelijkheid van hun beroep tot nietigverklaring, waarmee hun in feite elk recht van beroep tegen de Commissie wordt ontnomen, in strijd zou zijn met de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen aan een rechterlijk toezicht moeten zijn onderworpen.
Dit betoog mist iedere grondslag en moet dus worden afgewezen, zonder dat de vragen behoeven te worden onderzocht die de Commissie met betrekking tot de eventuele ontvankelijkheid ervan heeft opgeworpen.
Anders dan rekwiranten stellen, blijken zij immers niet te zijn verstoken van elk recht van beroep tegen de eventuele gevolgen van een handeling van de Commissie als de bestreden verordening. In de eerste plaats is namelijk niet aangetoond, dat de geldigheid van een dergelijke handeling niet in geding kan worden gebracht in het kader van een nationale procedure die tot een prejudiciële verwijzing als bedoeld in artikel 177 van het Verdrag kan leiden. In de tweede plaats kunnen de betrokkenen eventueel, voor zover zij van mening zijn dat zij door die handeling rechtstreeks schade hebben ondervonden, deze in geding brengen in het kader van de procedure inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid als bedoeld in de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag.
Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen, zonder dat de andere, door de Commissie over de ontvankelijkheid opgeworpen vragen behoeven te worden onderzocht.
Kosten
Op grond van artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 ook van toepassing is op de hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Daar rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)
beschikt:
-
De hogere voorziening wordt afgewezen.
-
Rekwiranten worden verwezen in de kosten.
Luxemburg, 18 december 1997.
De griffier
R. Grass
De president van de Derde kamer
C. Gulmann