Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 oktober 1997.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 oktober 1997.
1 Bij beschikking van 11 maart 1996, ingekomen bij het Hof op 16 april daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 6, eerste alinea, van dit Verdrag.
2 Die vraag is gerezen in het kader van een vordering die S. A. Saldanha en MTS Securities Corporation hebben ingesteld tegen Hiross Holding AG (hierna: "Hiross"), een Oostenrijkse naamloze vennootschap waarvan zij aandeelhouders zijn, om haar te horen verbieden, zonder goedkeuring van de algemene vergadering aandelen in het kapitaal van bepaalde van haar dochtermaatschappijen te vervreemden of anderszins af te staan aan haar Italiaanse dochtermaatschappij of dochtermaatschappijen daarvan met zetel in Italië.
3 Daarop verzocht Hiross het Handelsgericht Wien, Saldanha, onderdaan van de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk, woonachtig in Florida, en MTS Securities Corporation, gevestigd in de Verenigde Staten, overeenkomstig § 57, lid 1, van de Oostenrijkse Zivilprozeßordnung (hierna: "ZPO") te gelasten zekerheid te stellen voor de proceskosten.
4 Volgens die bepaling moeten buitenlanders, wanneer zij voor Oostenrijkse rechterlijke instanties als eiser optreden, op verzoek van de verweerder een bedrag in consignatie geven als zekerheid voor de proceskosten (cautio judicatum solvi), behoudens andersluidende bepalingen in internationale verdragen. § 57, lid 2, ZPO bepaalt evenwel, dat die verplichting met name niet geldt, wanneer de eiser zijn gewone verblijfplaats in Oostenrijk heeft, of wanneer een rechterlijke beslissing waarbij de eiser wordt veroordeeld de verweerder zijn gerechtskosten te vergoeden, in de staat van de gewone verblijfplaats van de eiser ten uitvoer kan worden gelegd.
5 In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat tussen de Republiek Oostenrijk en de Verenigde Staten van Amerika of de staat Florida geen verdrag bestaat dat het mogelijk maakt, een Oostenrijkse beslissing inzake proceskosten in Florida ten uitvoer te leggen (zie § 37 van het besluit van 21 oktober 1986 betreffende rechtshulp en andere rechtsbetrekkingen met het buitenland in burgerlijke zaken, JABl. 1986/53). Ook al schijnen bepaalde Amerikaanse rechterlijke instanties Oostenrijkse executoriale titels te hebben erkend, lijkt volgens de Oostenrijkse regering de erkenning en de tenuitvoerlegging van dergelijke titels in de Verenigde Staten van Amerika niet gewaarborgd, aangezien het, bij gebrek aan een verdrag, niet mogelijk is Amerikaanse beslissingen in Oostenrijk ten uitvoer te leggen. In ieder geval blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat het Oberste Gerichtshof reeds heeft geoordeeld dat een buitenlandse eiser die zijn gewone verblijfplaats in Florida heeft, in beginsel moet worden gelast zekerheid te stellen voor de proceskosten, wegens het ontbreken van een verdrag ter zake.
6 Ofschoon artikel 11 van het op 31 maart 1931 tussen de Republiek Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk gesloten verdrag betreffende rechtshulp (BGBl. nr. 45/1932) de onderdanen van de verdragsluitende staten vrijstelt van de verplichting zekerheid te stellen voor de proceskosten, is die vrijstelling beperkt tot personen die in een van die twee staten wonen. Krachtens het op 16 september 1988 te Lugano gesloten Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1988, L 319, blz. 9), dat sinds 1 september 1996 zowel voor de Republiek Oostenrijk als voor het Verenigd Koninkrijk verbindend is, wordt een beslissing die in een verdragsluitende staat gegeven is en daar uitvoerbaar is, in beginsel ook in een andere verdragsluitende staat erkend, nadat zij aldaar uitvoerbaar is verklaard. § 57, lid 2, sub 1a, ZPO stelt echter de toepassing ervan afhankelijk van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging in de staat van de gewone verblijfplaats van de eiser, in casu de Verenigde Staten van Amerika.
7 Bij beschikking van 22 november 1994 gelastte het Handelsgericht Wien Saldanha en MTS Securities Corporation hoofdelijk, 500 000 ÖS in consignatie te geven als zekerheid voor de proceskosten van Hiross, op grond dat zij voor geen afwijking krachtens § 57, lid 2, ZPO in aanmerking kwamen, en wees het erop, dat zij, op verzoek van Hiross, zouden worden geacht afstand van instantie te hebben gedaan, indien zij de hun toebedeelde termijn om aan die verplichting te voldoen, zouden laten verstrijken.
8 Op 1 januari 1995 is de Republiek Oostenrijk toegetreden tot de Europese Unie en de Verdragen waarop de Unie is gegrond, met inbegrip van het EG-Verdrag. Artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag bepaalt: "Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."
9 Het in hoger beroep geadieerde Oberlandesgericht Wien vernietigde de beschikking van het Handelsgericht met betrekking tot Saldanha, op grond dat deze Brits onderdaan was, en het dus in strijd met artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag zou zijn, hem te gelasten zekerheid te stellen. Die rechterlijke instantie was van oordeel, dat zijn dubbele nationaliteit of het feit dat hij niet zijn gewone verblijfplaats in een Lid-Staat had, niets kon afdoen aan die conclusie.
10 Tegen die beslissing stelde Hiross "Revision" in bij het Oberste Gerichtshof. Van oordeel dat artikel 6 van het Verdrag een bepaling van openbare orde is, die krachtens het Oostenrijkse procesrecht door de nationale rechterlijke instanties in aanmerking moet worden genomen, zelfs in een zaak die van vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Gemeenschappen dateert, heeft het Oberste Gerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vraag te stellen:
"Wordt een Brits onderdaan, die tevens de nationaliteit bezit van de Verenigde Staten van Amerika en op het grondgebied van deze staat (Florida) zijn woonplaats heeft, die voor de Oostenrijkse burgerlijke rechter vordert, dat aan een vennootschap met zetel in Oostenrijk wordt verboden aandelen in nader genoemde dochtermaatschappijen aan een Italiaanse dochtermaatschappij of dochtermaatschappijen daarvan met zetel in Italië te vervreemden of anderzins af te staan zonder goedkeuring met gekwalificeerde drievierde-meerderheid van de vergadering van aandeelhouders, of - subsidiair - zonder goedkeuring met eenvoudige meerderheid, en die in Oostenrijk geen woonplaats en geen vermogen heeft, in strijd met artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag gediscrimineerd op grond van zijn nationaliteit, doordat de bevoegde Oostenrijkse rechter in eerste aanleg hem op vordering van de gedaagde vennootschap overeenkomstig § 57, lid 1, van de Oostenrijkse Zivilprozeßordnung gelast, voor de proceskosten zekerheid te stellen ten belope van een bepaald bedrag?"
11 Met zijn vraag wenst de nationale rechter dus te vernemen, of artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat die ook onderdaan is van een derde land, waar hij zijn woonplaats heeft, wanneer die onderdaan, die in eerstgenoemde staat woonplaats noch vermogen heeft, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder bij een van de burgerlijke rechters van eerstgenoemde staat een vordering heeft ingesteld tegen een aldaar gevestigde vennootschap, ook al verlangt deze staat die zekerheid niet van eigen onderdanen die in hun land vermogen noch woonplaats hebben.
De temporele werkingssfeer van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag
12 Hiross betoogt allereerst, dat het hoofdgeding buiten de temporele werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, aangezien de feiten, met inbegrip van de beschikking van het Handelsgericht waarbij Saldanha wordt gelast zekerheid te stellen, van vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Gemeenschappen dateren. Hiross leidt daaruit af, dat er dus geen met artikel 6 van het Verdrag strijdige discriminatie kan zijn.
13 Dienaangaande zij erop gewezen, dat artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21; hierna: "Toetredingsakte"), preciseert, dat onmiddellijk bij de toetreding de oorspronkelijke Verdragen verbindend zijn voor de nieuwe Lid-Staten en in deze staten toepasselijk zijn onder de voorwaarden voorzien in deze Verdragen en in de Toetredingsakte.
14 Aangezien de Toetredingsakte geen specifieke voorwaarden stelt ter zake van de toepassing van artikel 6 van het Verdrag, moet die bepaling worden geacht onmiddellijk toepasselijk te zijn en de Republiek Oostenrijk te verbinden vanaf de datum van haar toetreding, zodat zij van toepassing is op de toekomstige gevolgen van vóór de toetreding van die nieuwe Lid-Staat tot de Gemeenschappen ontstane situaties. Een regel van procesrecht die een discriminatie op grond van nationaliteit in het leven roept, kan dus vanaf de datum van toetreding niet meer aan de onderdanen van een andere Lid-Staat worden tegengeworpen, voor zover die regel binnen de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag valt.
De personele en materiële werkingssfeer van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag
15 Om te beginnen zij erop gewezen, dat de enkele omstandigheid dat een onderdaan van een Lid-Staat tevens de nationaliteit bezit van een derde land, waar hij zijn woonplaats heeft, hem niet het recht ontneemt om zich, als onderdaan van die Lid-Staat, te beroepen op het in artikel 6, eerste alinea, gestelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (zie in die zin, wat artikel 52 van het Verdrag betreft, arrest van 7 juli 1992, zaak C-369/90, Micheletti e.a., Jurispr. 1992, blz. I-4239, r.o. 15).
16 Aangezien artikel 6 van het Verdrag effect sorteert binnen de werkingssfeer van het Verdrag, moet vervolgens worden onderzocht, of dat artikel van toepassing is op een bepaling van een Lid-Staat als in het hoofdgeding aan de orde is, die de onderdanen van een andere Lid-Staat verplicht, zekerheid te stellen voor de proceskosten wanneer zij, in hun hoedanigheid van vennoten, een vordering instellen tegen een aldaar gevestigde vennootschap, terwijl een dergelijke eis niet wordt gesteld aan de eigen onderdanen.
17 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 26 september 1996 (zaak C-43/95, Data Delecta en Forsberg, Jurispr. 1996, blz. I-4661, r.o. 15), en in het arrest van 20 maart 1997 (zaak C-323/95, Hayes, Jurispr. 1997, blz. I-1711, r.o. 17) heeft geoordeeld, dat een dergelijke nationale regel van procesrecht binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt in de zin van artikel 6, eerste alinea, in een situatie waarin de vordering in het hoofdgeding verband houdt met de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht gegarandeerde fundamentele vrijheden, zoals, in die zaken, een vordering tot betaling van geleverde goederen.
18 Hiross betoogt, dat in de onderhavige zaak het hoofdgeding - ertoe strekkende Hiross te horen verbieden, zonder goedkeuring van de algemene vergadering aandelen in het kapitaal van bepaalde dochtermaatschappijen te vervreemden of af te staan aan haar Italiaanse dochtermaatschappij of aan dochtermaatschappijen daarvan met zetel in Italië - geen enkel verband houdt met de uitoefening van een door het gemeenschapsrecht gegarandeerde fundamentele vrijheid. Bovendien zou de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet via artikel 220 EG-Verdrag binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen.
19 Een regel van procesrecht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, behoort weliswaar in beginsel tot de bevoegdheid van de Lid-Staten, doch het is vaste rechtspraak, dat hij geen discriminatie in het leven mag roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent, en evenmin de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden mag beperken (arrest van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195, r.o. 19).
20 In de reeds genoemde arresten Data Delecta en Forsberg (r.o. 15), en Hayes (r.o. 17), oordeelde het Hof, dat een nationale regel van procesrecht, die bij een beroep in rechte als in die zaken aan de orde was, een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt, zij het ook zijdelings, van invloed dreigde te zijn op de intracommunautaire handel in goederen en diensten, zodat hij binnen de werkingssfeer van het Verdrag viel.
21 Zonder dat behoeft te worden ingegaan op het argument van Hiross, dat de betrokken regel, gezien het voorwerp van het hoofdgeding, in casu zelfs niet zijdelings enige door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheid kan beperken, dient te worden vastgesteld, dat een dergelijke regel in ieder geval geen discriminatie in het leven mag roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent.
22 Het hoofdgeding beoogt de bescherming van de belangen die een vennoot, onderdaan van een Lid-Staat, inroept tegen een in een andere Lid-Staat gevestigde vennootschap.
23 Artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag verleent de Raad en de Commissie de bevoegdheid, ter verwezenlijking van de vrijheid van vestiging, voor zover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de Lid-Staten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van artikel 58, tweede alinea, EG-Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in de rechtspersonen als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken. Daaruit volgt, dat de regels die op het gebied van het vennootschapsrecht de bescherming van de belangen van de vennoten beogen, binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen. Zij zijn dus onderworpen aan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.
24 Wanneer het gemeenschapsrecht dus elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt wat betreft de waarborgen die in de Lid-Staten van de rechtspersonen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag worden verlangd om de belangen van de vennoten te beschermen, moeten de onderdanen van een Lid-Staat zich ook tot de rechterlijke instanties van een andere Lid-Staat kunnen wenden voor het beslechten van de geschillen waartoe hun belangen in aldaar gevestigde vennootschappen aanleiding kunnen geven, zonder te worden gediscrimineerd ten opzichte van de onderdanen van die staat.
De discriminatie in de zin van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag
25 Door "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden, eist artikel 6 van het Verdrag, dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden, en eigen onderdanen van een Lid-Staat volkomen gelijk worden behandeld.
26 Het is duidelijk, dat een bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit oplevert. Volgens deze bepaling verlangt een Lid-Staat namelijk geen zekerheidstelling van eigen onderdanen, ook al hebben zij in deze staat vermogen noch woonplaats.
27 Hiross is echter van mening, dat het onderscheid op grond van nationaliteit om objectieve redenen is gerechtvaardigd. Tot staving van deze stelling betoogt zij, dat de litigieuze bepaling tot doel heeft te waarborgen, dat de verweerder zijn recht op vergoeding van de kosten ten uitvoer zal kunnen leggen ingeval hij in het gelijk zou worden gesteld. Zij verwijst onder meer naar de problemen die bij de tenuitvoerlegging kunnen rijzen wanneer de eiser in de Gemeenschap vermogen noch woonplaats heeft, hetgeen in casu het geval zou zijn.
28 In dit verband zou het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit als criterium om af te zien van de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten, worden gerechtvaardigd door de grote waarschijnlijkheid, dat op het nationale grondgebied de tenuitvoerlegging kan worden verkregen van een recht op vergoeding van de kosten waarin een solvente eigen onderdaan is verwezen. Die waarschijnlijkheid zou onder meer voortvloeien uit het vermoede bestaan van een vermogensband met het nationale grondgebied en uit de neiging zich naar nationale rechterlijke beslissingen te voegen.
29 Dienaangaande volstaat het erop te wijzen, dat ook al is het doel van een bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, namelijk de tenuitvoerlegging te waarborgen van een beslissing waarbij ter zake van de kosten uitspraak wordt gedaan ten gunste van een verweerder die in een procedure in het gelijk wordt gesteld, als zodanig niet in strijd met artikel 6 van het Verdrag, het een feit blijft dat die bepaling van Oostenrijkse onderdanen geen zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt, ook al hebben dezen vermogen noch woonplaats in Oostenrijk en verblijven zij in een derde land waar de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij de verweerder op het gebied van de kosten in het gelijk wordt gesteld, niet is gewaarborgd.
30 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat die ook onderdaan is van een derde land, waar hij zijn woonplaats heeft, wanneer die onderdaan, die in eerstgenoemde staat woonplaats noch vermogen heeft, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder bij een van de burgerlijke rechters van eerstgenoemde staat een vordering heeft ingesteld tegen een aldaar gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet wordt gesteld aan onderdanen van deze staat die aldaar vermogen noch woonplaats hebben.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 11 maart 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat die ook onderdaan is van een derde land, waar hij zijn woonplaats heeft, wanneer die onderdaan, die in eerstgenoemde staat woonplaats noch vermogen heeft, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder bij een van de burgerlijke rechters van eerstgenoemde staat een vordering heeft ingesteld tegen een aldaar gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet wordt gesteld aan onderdanen van deze staat die aldaar vermogen noch woonplaats hebben.
4 Aangezien de Toetredingsakte van 1994 geen specifieke voorwaarden stelt ter zake van de toepassing van artikel 6 EG-Verdrag, moet dit krachtens artikel 2 van de Toetredingsakte, worden geacht onmiddellijk toepasselijk te zijn, zodat het de Republiek Oostenrijk verbindt vanaf de datum van haar toetreding, en in die Lid-Staat van toepassing is op de toekomstige gevolgen van vóór de toetreding ontstane situaties.
5 Een regel van nationaal burgerlijk procesrecht van een Lid-Staat, als die welke een onderdaan van een andere Lid-Staat, wanneer hij niet in eerstgenoemde staat verblijft, verplicht, zekerheid te stellen voor de proceskosten wanneer hij, in zijn hoedanigheid van vennoot, in rechte wil optreden tegen een aldaar gevestigde vennootschap, valt binnen de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 6, eerste alinea, en is onderworpen aan het in dit artikel geponeerde algemene non-discriminatiebeginsel, aangezien de regels die op het gebied van het vennootschapsrecht de bescherming van de vennoten beogen, binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen.
6 Artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat die ook onderdaan is van een derde land, waar hij zijn woonplaats heeft, wanneer die onderdaan, die in eerstgenoemde staat woonplaats noch vermogen heeft, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder bij een van de burgerlijke rechters van eerstgenoemde staat een vordering heeft ingesteld tegen een aldaar gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan onderdanen van deze staat die aldaar vermogen noch woonplaats hebben.
1 Toetreding van nieuwe Lid-Staten tot de Gemeenschappen - Oostenrijk - Artikel 6 EG-Verdrag - Onmiddellijke toepassing
(EG-Verdrag, art. 6; Toetredingsakte van 1994, art. 2)
2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Werkingssfeer - Nationale bepaling op grond waarvan in rechte optredende vreemdelingen zekerheid dienen te stellen - Daaronder begrepen - Voorwaarde
(EG-Verdrag, art. 6, eerste alinea)
3 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Werkingssfeer - Nationale bepaling op grond waarvan in rechte optredende vreemdelingen zekerheid dienen te stellen - Toepassing in kader van rechtsvordering van vennoot tegen vennootschap - Ontoelaatbaarheid
(EG-Verdrag, art. 6, eerste alinea)
Kosten
31 De kosten door de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-122/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
S. A. Saldanha en MTS Securities Corporation
en
Hiross Holding AG,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, P. J. G. Kapteyn (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- S. A. Saldanha en MTS Securities Corporation, vertegenwoordigd door P. Lambert, advocaat te Wenen,
- Hiross Holding AG, vertegenwoordigd door G. Zeiler, advocaat te Wenen,
- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door F. Cede, Botschafter bij het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. R. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van S. A. Saldanha en MTS Securities Corporation, Hiross Holding AG en de Commissie ter terechtzitting van 20 maart 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 mei 1997,
het navolgende
Arrest