Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juni 1998.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juni 1998.
1 Bij beschikking van 5 juli 1996, ingekomen bij het Hof op 2 augustus daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Genova krachtens artikel 177 EG-Verdrag verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, 5, 30, 59, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, alsmede van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1).
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Corsica Ferries France SA (hierna: "Corsica Ferries"), enerzijds, en Gruppo Antichi Ormeggiatori del porto di Genova Coop. arl (corporatie van walpersoneel in de haven van Genua), Gruppo Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl (corporatie van walpersoneel in de haven van La Spezia) en ministero dei Trasporti e della Navigazione (Ministerie van Vervoer en Scheepvaart), anderzijds.
3 Corsica Ferries is een vennootschap naar Frans recht, die sinds 1 januari 1994 als zeevervoerder een geregelde lijndienst met veerboten onderhoudt tussen Corsica en een aantal Italiaanse havens, waaronder Genua en La Spezia. Zij zet daartoe onder Panamese vlag varende schepen in die op basis van een tijdchartercontract zijn gecharterd door de vennootschap Tourship Ltd., gevestigd te Jersey. Corsica Ferries en Tourship Ltd worden beide gecontroleerd door Tourship SA, een te Luxemburg gevestigde vennootschap naar Luxemburgs recht. In de periode 1994-1996 betaalde Corsica Ferries aan de corporaties van walpersoneel te Genua en te La Spezia bepaalde bedragen voor de werkzaamheden inzake vast- en ontmeren bij het aanleggen van door haar geëxploiteerde schepen in deze havens.
4 Corsica Ferries verrichtte haar betalingen telkens onder het uitdrukkelijke voorbehoud, dat de verplichting om gebruik te maken van de diensten van die corporaties een belemmering vormde voor het vrij verkeer van goederen en voor het vrij verrichten van diensten, en dat de van haar gevorderde bedragen een uitvloeisel waren van de toepassing van een tarief dat geen verband hield met de daadwerkelijk verrichte diensten en dat was vastgesteld in strijd met de gemeenschapsrechtelijke mededingingsregels.
5 Op 2 juli 1996 verzocht Corsica Ferries het Tribunale di Genova op grond van artikel 633 van de Italiaanse Codice di procedura civile om een betalingsbevel tegen de corporatie van walpersoneel te Genua voor een bedrag van 669 838 425 LIT, tegen de corporatie van walpersoneel te La Spezia voor een bedrag van 188 472 802 LIT, alsmede, hoofdelijk, tegen het Ministerie van Vervoer en Scheepvaart voor een bedrag van 858 311 227 LIT, alle vermeerderd met interessen. Ter rechtvaardiging van dit dwangbevel zette Corsica Ferries uiteen, dat zij de betalingen onverschuldigd had verricht. In dat verband voerde zij inzonderheid twee categorieën van argumenten aan.
6 In de eerste plaats hielden de tarieven voor de werkzaamheden inzake vast- en ontmeren in de havens waarom het in het hoofdgeding gaat, geen enkel verband met de kosten van de door het walpersoneel ten behoeve van de schepen verrichte diensten, en bovendien verschilden zij van haven tot haven, zodat zowel de in de sector van het zeevervoer door verordening nr. 4055/86 gewaarborgde vrije dienstverrichting als het door artikel 30 van het Verdrag gewaarborgde vrije verkeer van goederen werd belemmerd.
7 In de tweede plaats waren deze betalingen opgelegd in strijd met de verdragsregels inzake mededinging. Deze schending was niet alleen een gevolg van het feit, dat de tarieven waren vastgesteld in bij artikel 85 van het Verdrag verboden overeenkomsten tussen ondernemersverenigingen, doch ook van het feit dat de corporaties van walpersoneel te Genua en te La Spezia in strijd met artikel 86 van het Verdrag misbruik maakten van hun machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt, doordat onbillijke tarieven werden gehanteerd, de scheepvaartondernemingen werd belet gebruik te maken van hun eigen gekwalificeerd personeel voor het vast- en ontmeren, en voor identieke werkzaamheden ten behoeve van dezelfde schepen per haven verschillende tarieven waren vastgesteld.
8 Tot staving van haar vordering tot hoofdelijke veroordeling van de Italiaanse Republiek tot betaling van de bedragen waarop zij aanspraak maakt, baseert Corsica Ferries zich op de aansprakelijkheid die op deze staat rust, omdat hij niet is opgetreden om een einde te maken aan de schendingen van het gemeenschapsrecht waarvan zij zich het slachtoffer acht.
9 Blijkens de in het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling zijn de diensten inzake vast- en ontmeren geregeld bij de Codice della navigazione (hierna: "scheepvaartwet"), het Regolamento per la navigazione marittima (hierna: "zeevaartreglement") en de door de plaatselijk bevoegde maritieme overheid voor elke haven vastgestelde voorschriften.
10 Krachtens de artikelen 62 en 63 van de scheepvaartwet regelt de havencommandant de aankomst en het vertrek, het manoeuvreren, het ankeren en het vast- en ontmeren van de schepen in de haven en houdt hij daarop toezicht, geeft hij opdracht tot het vast- en ontmeren, gelast hij zo nodig ambtshalve uitvoering van de opgedragen manoeuvres op kosten van het schip, en geeft hij ten slotte in gevallen van uiterste nood het bevel de trossen te kappen.
11 Ingevolge artikel 116 van de scheepvaartwet zijn de betrokken havenarbeiders ingedeeld bij het personeel dat bevoegd is havendiensten te verrichten. De voorschriften van hoofdstuk VI (artikelen 208-214) van het zeevaartreglement zijn specifiek op hen van toepassing. Artikel 209 van het zeevaartreglement draagt de reglementering van de diensten van de betrokken havenarbeiders op aan de havencommandant, die zorg draagt voor een geregelde dienst naargelang de behoeften van de haven, en die inzonderheid in de havens waar zulks nodig is, een corporatie van de betrokken havenarbeiders kan doen oprichten. Ten slotte bepaalt artikel 212 van het zeevaartreglement, dat in elke haven de tarieven voor het vast- en ontmeren worden vastgesteld door de commandant van het maritieme district.
12 In de haven van Genua geldt reglement nr. 759 van 1 juni 1953 van de voorzitter van het Consorzio autonomo del porto di Genova (havenschap van Genua), tot oprichting van de corporatie van het betrokken walpersoneel te Genua, alsmede het reglement van 1 maart 1972 betreffende de maritieme diensten en de havenpolitie. Volgens artikel 13 van dit reglement is
"gebruikmaking van de diensten van het bevoegde walpersoneel bij het vast- en ontmeren van de schepen facultatief (...)
Ingeval een schip evenwel geen beroep doet op de diensten van het bevoegde walpersoneel, mag het vastmeren uitsluitend geschieden door de bemanning die zich aan boord van het schip bevindt."
13 Volgens de verwijzende rechter houdt de tweede alinea van deze bepaling de facto de verplichting in, gebruik te maken van de diensten van de corporatie van walpersoneel te Genua.
14 In de haven van La Spezia geldt decreet nr. 20 van 16 juli 1968 van de commandant van het maritieme district van La Spezia. Bij artikel 1 van dit decreet is de corporatie van het betrokken walpersoneel opgericht. Volgens artikel 2 verricht deze corporatie
"de diensten inzake vast- en ontmeren van de schepen, waarbij zij ervoor zorgt, dat de veiligheid in de haven is gewaarborgd. De betrokken dienst is verplicht voor schepen met een bruto tonnage van meer dan 500 ton. Schepen met een geringer tonnage kunnen de betrokken manoeuvre laten uitvoeren door de bemanning van het schip, mits het verkeer niet wordt gehinderd en er geen gevaar bestaat voor de veiligheid van de haven of van de bemanning. Het is ten strengste verboden voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren een beroep te doen op personeel dat niet behoort tot bovengenoemde corporatie van walpersoneel."
15 Wat de tarifering van de werkzaamheden inzake vast- en ontmeren betreft, verschilt de uiteenzetting in de verwijzingsbeschikking, die is gegeven in het kader van een summiere en niet-contradictoire procedure en die derhalve uitsluitend de door Corsica Ferries aangevoerde feitelijke elementen en argumenten rechtens weergeeft, van die van de corporaties van walpersoneel te Genua en La Spezia, de Italiaanse regering en de Commissie. In weerwil van de dienaangaande door het Hof aan Corsica Ferries gestelde schriftelijke vraag kon een aantal aspecten niet worden opgehelderd, aangezien partijen sommige punten verschillend interpreteren.
16 Volgens de verwijzingsbeschikking bevat geen enkele wetsbepaling criteria waaraan de havencommandanten zich moeten houden bij de vaststelling van de tarieven van de diensten inzake vast- en ontmeren. Deze tarieven komen soms tot stand op basis van overeenkomsten tussen de ondernemingen van de sector, die vervolgens bij een bestuurshandeling verbindend worden verklaard.
17 Volgens de corporaties van walpersoneel van Genua en La Spezia, de Italiaanse regering en de Commissie daarentegen moet rekening worden gehouden met wet nr. 160 van 5 mei 1989 (GURI nr. 136 van 16 juni 1989). Artikel 9, lid 7, van deze wet bepaalt, dat de minister van Koopvaardij, na raadpleging van de meest representatieve nationale vakverenigingen van de betrokken sector, de andere sociale partners en de betrokken ondernemingen, voorschriften vaststelt ter harmonisatie op landelijk niveau van de tarieven met betrekking tot de havendiensten en -werkzaamheden. De aldus voorziene herstructurering van de tarieven is met name geregeld bij circulaire nr. 8/1994 van 19 september 1994 van de minister van Koopvaardij, tot vaststelling van de criteria waaraan de havenautoriteiten zich bij de vaststelling van de tarieven dienen te houden.
18 Volgens die partijen worden de tarieven aldus berekend op basis van een formule die ertoe strekt, de kosten van de openbare dienstverlening inzake vast- en ontmeren evenredig te verdelen over de diverse categorieën havengebruikers. Voor de toepassing van de tarieven worden de gebruikers aan de hand van het bruto tonnage van de schepen onderverdeeld in verschillende categorieën en kunnen zij voor een aantal categorieën schepen, zoals veerboten, of op grond van de aanmeerfrequentie in aanmerking komen voor een gereduceerd tarief. De hoogte van het tarief, dat voor twee jaar geldt, wordt berekend aan de hand van de voor elk der betrokken corporaties van walpersoneel verwachte totale omzet, die zelf afhangt van het volume van het havenverkeer. Alvorens de havenautoriteit bij besluit het tarief voor elke haven vaststelt, kunnen belanghebbenden zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde hun standpunt kenbaar maken.
19 De haventarieven van Genua en La Spezia zijn bij decreten van 20 oktober, respectievelijk 27 september 1994 bekendgemaakt.
20 Volgens het Tribunale di Genova verrichten de corporaties van walpersoneel te Genua en La Spezia diensten ten behoeve van Corsica Ferries, die zelf diensten aanbiedt die binnen het kader van verordening nr. 4055/86 vallen, en zijn deze corporaties te beschouwen als ondernemingen in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, die over uitsluitende rechten op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt beschikken. De nationale rechter betwijfelt, of de aard van de uitsluitende rechten, het verplichte karakter van de dienst, de wijze van vaststelling van de tarieven en de hoogte daarvan, het goederen- en dienstenverkeer tussen de lidstaten kunnen belemmeren en de ondernemingen waaraan dergelijke rechten zijn verleend, tot misbruik van hun machtspositie kunnen brengen, met als gevolg dat de handel tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed doordat de kosten worden afgewenteld op de ondernemingen die vervoersdiensten tussen lidstaten verrichten, en heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
"1) Moet artikel 30 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een uit de voorschriften en/of administratieve praktijk van een lidstaat voortvloeiend verbod voor in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen om hun schepen bij aankomst in en/of vertrek uit havens van eerstgenoemde lidstaat vast te meren respectievelijk te ontmeren, voor zover zij geen beroep doen op de diensten die een plaatselijke onderneming in het kader van een exclusieve concessie ter zake van het vast- en ontmeren verricht, tegen betaling aan die onderneming van een vergoeding die onevenredig is aan de werkelijke kostprijs van de verrichte diensten?
2) Staat verordening (EEG) nr. 4055/86 van 22 december 1986 juncto artikel 59 van het Verdrag eraan in de weg, dat een lidstaat de gebruikmaking van de diensten inzake vast- en ontmeren van schepen verplicht stelt en dat daarvoor op de in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen bij aankomst in en vertrek van hun schepen uit eerstgenoemde lidstaat tarieven worden toegepast die niet bij wet, maar bij zuiver discretionaire beslissing van de administratie zijn vastgesteld?
3) Staan de artikelen 3, 5, 90, lid 1, 85 en 86 van het Verdrag, in hun onderlinge samenhang gelezen, in de weg aan de voorschriften en/of administratieve praktijk van een lidstaat waarbij aan een in die lidstaat gevestigde onderneming een uitsluitend recht voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend, dat het mogelijk maakt de gebruikmaking van deze dienst verplicht te stellen, een vergoeding te verlangen die onevenredig is aan de werkelijke kostprijs van de diensten, tarieven toe te passen die voortvloeien uit afspraken en/of de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door de administratie, en voor gelijkwaardige diensten tariefvoorwaarden vast te stellen die van haven tot haven verschillen?"
De ontvankelijkheid
21 Zowel de Italiaanse regering als de corporaties van walpersoneel te Genua en La Spezia hebben met een beroep op procedurele gronden van nationaal recht, en op de irrelevantie van de vragen voor het bij de nationale rechter aanhangige geding, de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in twijfel getrokken.
22 Wat in de eerste plaats de aard van de procedure voor de nationale rechter betreft, heeft de Italiaanse regering erop gewezen, dat het om een summiere en niet-contradictoire procedure ter verkrijging van een betalingsbevel gaat, die kan worden ingeleid door eenieder die de executie van een schuldvordering op grond van een schriftelijk bewijsstuk vordert, waarbij de andere partij niet wordt gehoord en de behandeling op tegenspraak eventueel later plaatsvindt wanneer de veroordeelde partij verzet aantekent tegen bedoeld bevel. Door het niet-contradictoire karakter en de onmogelijkheid andere dan de door verzoekster overgelegde schriftelijke bewijsstukken te verkrijgen, beschikt het Hof haars inziens niet over de nodige gegevens om antwoord te kunnen geven op vragen betreffende ingewikkelde feitelijke en juridische situaties op mededingingsgebied.
23 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof reeds heeft geoordeeld, dat de president van een Italiaans gerecht in het kader van een dwangbevelprocedure overeenkomstig de Italiaanse Codice di procedura civile met rechtspraak is belast in de zin van artikel 177 van het Verdrag, en dat dit artikel als voorwaarde voor de bevoegdheid van het Hof niet verlangt, dat de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, van contradictoire aard is (arrest van 17 mei 1994, Corsica Ferries, C-18/93, Jurispr. blz. I-1783, punt 12, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Hieraan zij evenwel toegevoegd, dat het in het kader van dergelijke procedures evenzeer noodzakelijk is, dat de nationale rechter het Hof een gedetailleerde en volledige uiteenzetting geeft van de feitelijke en de juridische context.
25 Vastgesteld moet worden, dat de beschrijving van de feitelijke en de juridische context in het onderhavige geval onvolkomenheden bevat, waardoor het Hof niet met de gewenste nauwkeurigheid kan antwoorden op sommige van de hem voorgelegde vragen. Bij de uitspraak van het Hof op basis van de gegevens van het dossier worden bepaalde aspecten van de gestelde vragen dus buiten beschouwing gelaten.
26 Wat de relevantie van de gestelde vragen betreft, stellen de corporaties van walpersoneel te Genua en La Spezia, dat de bij de verwijzende rechter aanhangige vordering strekt tot terugbetaling van alle bedragen die Corsica Ferries hun heeft betaald. Aangezien zij hoe dan ook recht hebben op een bepaalde vergoeding voor de werkelijk verrichte diensten inzake vast- en ontmeren, voldoet het beroep van Corsica Ferries dus niet aan een van de vereisten van artikel 633 van de Italiaanse Codice di procedura civile, te weten het bestaan van een vaststaande schuldvordering. Zij leiden hieruit af, dat het antwoord op de prejudiciële vragen niet van invloed zal zijn op de beslechting van het geschil.
27 In dit verband zij eraan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan alleen worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (arresten van 6 juli 1995, BP Soupergaz, C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 10, en 26 oktober 1995, Furlanis, C-143/94, Jurispr. blz. I-3633, punt 12). In het hoofdgeding is dit echter niet het geval.
28 Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
De eerste vraag
29 Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 30 van het Verdrag in de weg staat aan voorschriften van een lidstaat, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen wier schepen aanleggen in de havens van eerstgenoemde lidstaat, verplichten om tegen betaling van een vergoeding die hoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik te maken van de diensten van corporaties van plaatselijk walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend. De nationale rechter vraagt zich af, of de voorschriften waarvan sprake is in het hoofdgeding, ook al hebben zij niet rechtstreeks betrekking op goederen, in strijd zijn met artikel 30 van het Verdrag, voor zover zij het vervoer duurder maken en daardoor de invoer van goederen uit andere lidstaten belemmeren.
30 De voorschriften die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn zonder onderscheid van toepassing op elk schip, al dan niet onder Italiaanse vlag varend, dat in een van de betrokken havens aanlegt. De daarin neergelegde verplichting houdt in, dat tegen betaling van een vergoeding een beroep wordt gedaan op het plaatselijke walpersoneel, dat inzake vast- en ontmeren van schepen over een exclusieve concessie beschikt. Wat de eventuele gevolgen van deze verplichting voor het vrij verkeer van goederen betreft, zij opgemerkt, dat het in casu hoofdzakelijk gaat om een dienstverrichting inzake zeevervoer van zowel personen als goederen. Ook indien het uitsluitend om goederenvervoer zou gaan, zou blijkens het dossier in het hoofdgeding de prijs van de diensten inzake vast- en ontmeren voor een schip minder dan 5 % uitmaken van de havenkosten, die zelf in totaal 12-14 % uitmaken van de vervoerskosten, die 5-10 % van de kostprijs van de vervoerde producten bedragen. Wanneer gebruik wordt gemaakt van de diensten inzake vast- en ontmeren, betekent dit met betrekking tot de vervoerde producten een extra uitgave van ongeveer 0,5 $.
31 Bijgevolg maakt een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen enkel onderscheid naar de herkomst van de vervoerde goederen, heeft zij niet tot doel het handelsverkeer met de andere lidstaten te regelen en zijn de beperkingen die zij voor het vrije verkeer van goederen teweeg zou kunnen brengen, zo onzeker en indirect, dat men van de in de regeling vervatte verplichting niet kan zeggen, dat zij de handel tussen de lidstaten kan belemmeren (arresten van 14 juli 1994, Peralta, C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 24, en 5 oktober 1995, Centro Servizi Spediporto, C-96/94, Jurispr. blz. I-2883, punt 41).
32 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 30 van het Verdrag niet in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen wier schepen aanleggen in de havens van eerstgenoemde lidstaat, verplicht tegen betaling van een vergoeding die hoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik te maken van de diensten van de plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend.
De derde vraag
33 Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden onderzocht om optimaal gebruik te maken van de in de stukken verschafte gegevens betreffende de feitelijke en de juridische context, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 3, 5, 85, 86 en 90 van het Verdrag in de weg staan aan voorschriften van een lidstaat waarbij aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen het uitsluitende recht voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend, het gebruik van deze diensten verplicht wordt gesteld tegen een hogere prijs dan de werkelijke kostprijs van de diensten, en voor gelijkwaardige diensten wordt voorzien in tarieven die verschillen van haven tot haven.
34 De mededingingsregels van het Verdrag zijn van toepassing op de vervoerssector (zie arresten van 17 november 1993, Reiff, C-185/91, Jurispr. blz. I-5801, punt 12, en 9 juni 1994, Delta Schiffahrts- und Speditionsgesellschaft, C-153/93, Jurispr. blz. I-2517, punt 12).
35 De artikelen 85 en 86 van het Verdrag hebben als zodanig slechts betrekking op de gedragingen van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak volgt evenwel uit de samenhang van de artikelen 85 en 86 met artikel 5 van het Verdrag, dat de lidstaten geen maatregelen, ook niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken (arrest Centro Servizi Spediporto, reeds aangehaald, punt 20, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De artikelen 86 en 90 van het Verdrag
36 De verwijzende rechter vraagt zich af, of de corporaties van walpersoneel van Genua en La Spezia niet dankzij de uitsluitende rechten die hun door de Italiaanse overheid zijn verleend, misbruik maken van hun machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt.
37 Bij bedoeld misbruik zou men drie aspecten moeten onderscheiden, en wel de toekenning van uitsluitende rechten aan de plaatselijke corporaties van walpersoneel, waardoor de scheepvaartondernemingen voor het vast- en ontmeren geen gebruik kunnen maken van hun eigen personeel; de buitensporig hoge prijs van de dienstverrichting, die geen verband zou houden met de werkelijke kostprijs van de werkelijk verrichte dienst, en de vaststelling dat voor gelijkwaardige diensten in elke haven een ander tarief wordt toegepast.
38 Wat de afbakening van de relevante markt betreft, blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat het gaat om de markt van het voor rekening van derden uitvoeren van werkzaamheden inzake vast- en ontmeren van schepen in de havens van Genua en La Spezia. Met name gezien het verkeersvolume in de betrokken havens en het belang van deze havens in het intracommunautaire handelsverkeer, kan elk van deze markten worden geacht een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt uit te maken (arresten van 10 december 1991, Merci convenzionali porto di Genova, C-179/90, Jurispr. blz. I-5889, punt 15, en 12 februari 1998, Raso e.a., C-163/96, blz. I-533, punt 26).
39 Met betrekking tot het bestaan van uitsluitende rechten zij in herinnering gebracht, dat volgens vaste rechtspraak een onderneming die op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt een wettelijk monopolie bezit, kan worden geacht een machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag in te nemen (arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser, C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 28; 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 31; arresten Merci convenzionali porto di Genova, reeds aangehaald, punt 14, en Raso e.a., reeds aangehaald, punt 25).
40 Ofschoon het enkele creëren van een machtspositie door het verlenen van uitsluitende rechten als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Verdrag, als zodanig niet onverenigbaar is met artikel 86 van het Verdrag, handelt een lidstaat in strijd met de in deze twee bepalingen vervatte verboden, wanneer de betrokken onderneming door de enkele uitoefening van de haar toegekende uitsluitende rechten misbruik maakt van haar machtspositie, of indien deze rechten een situatie kunnen creëren waarin deze onderneming tot een dergelijk misbruik wordt gebracht (arresten Höfner en Elser, reeds aangehaald, punt 29; ERT, reeds aangehaald, punt 37; Merci convenzionali porto di Genova, reeds aangehaald, punt 17; arrest van 5 oktober 1994, Centre d'insémination de la Crespelle, C-323/93, Jurispr. blz. I-5077, punt 18, en arrest Raso e.a., reeds aangehaald, punt 27).
41 Hieruit volgt, dat een lidstaat zonder inbreuk te maken op artikel 86 van het Verdrag, aan plaatselijke corporaties van walpersoneel uitsluitende rechten kan verlenen voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren in zijn havens, mits die corporaties geen misbruik maken van hun machtspositie of niet onvermijdelijk tot een dergelijk misbruik worden gebracht.
42 De corporaties van walpersoneel van Genua en La Spezia beroepen zich op artikel 90, lid 2, van het Verdrag ten betoge dat van een dergelijk misbruik geen sprake is. Uit deze bepaling blijkt inzonderheid, dat ondernemingen belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang enkel onder de verdragsregels, met name onder de mededingingsregels, vallen voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. Artikel 90, lid 2, van het Verdrag preciseert voorts, dat het daarin bepaalde enkel toepassing vindt indien de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.
43 Zij stellen, dat de toegepaste tarieven onontbeerlijk zijn voor de handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen. In de eerste plaats bevatten de tarieven een component die overeenkomt met de extra kosten die de handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen meebrengt. In de tweede plaats worden de tariefverschillen tussen de havens, die blijkens de stukken het gevolg zijn van het feit dat bij de berekening van de tarieven rekening wordt gehouden met correctiefactoren om de gevolgen van lokale omstandigheden te neutraliseren - waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verrichte diensten niet gelijkwaardig zijn - gerechtvaardigd door de bijzondere kenmerken van de dienst en de noodzaak een universele dienst te verzekeren.
44 Nagegaan moet dus worden, of de in artikel 90, lid 2, van het Verdrag bedoelde afwijking van de verdragsregels toepassing kan vinden. Daartoe moet worden onderzocht, of de dienst inzake vast- en ontmeren kan worden beschouwd als een dienst van algemeen economisch belang in de zin van deze bepaling en, zo ja, of de vervulling van die bijzondere taak slechts kan worden verzekerd door middel van diensten waarvan de vergoeding hoger is dan de werkelijke kostprijs ervan en waarvan de tarieven van haven tot haven verschillen, en voorts of de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap (zie, in die zin, arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Nederland, C-157/94, Jurispr. blz. I-5699, punt 32).
45 Blijkens de stukken van het hoofdgeding dienen de werkzaamheden inzake vast- en ontmeren een algemeen economisch belang dat zich door zijn specifieke kenmerken onderscheidt van dat van andere economische activiteiten en waardoor die werkzaamheden binnen de werkingssfeer van artikel 90, lid 2, van het Verdrag kunnen vallen. Het walpersoneel dient immers te allen tijde en ten behoeve van elke gebruiker een universele dienst inzake vast- en ontmeren te verzekeren en wel omwille van de veiligheid in de havens. De Italiaanse Republiek kon in ieder geval op goede gronden tot de conclusie komen, dat het omwille van de openbare veiligheid noodzakelijk was het uitsluitende recht om de universele dienst inzake vast- en ontmeren te verzekeren, te verlenen aan plaatselijke corporaties van walpersoneel.
46 In die omstandigheden is het niet onverenigbaar met de artikelen 86 en 90, lid 1, van het Verdrag om in de prijs van de dienst een component op te nemen ter dekking van de kosten van de handhaving van de universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen, voor zover die component overeenkomt met de extra kosten die de specifieke kenmerken van deze dienst meebrengen, en om voor deze dienst verschillende tarieven vast te stellen naar gelang van de bijzondere kenmerken van elke haven.
47 Voorschriften als hier in geding vormen dus geen schending van artikel 86 van het Verdrag juncto artikel 90, lid 1, voor zover de corporaties van walpersoneel door de lidstaat daadwerkelijk zijn belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag en is voldaan aan de andere voorwaarden om overeenkomstig die bepaling af te wijken van de toepassing van de verdragsregels.
Artikel 85 van het Verdrag
48 De nationale rechter wenst voorts te vernemen, of de wijze van vaststelling van de tarieven van de diensten inzake vast- en ontmeren van schepen verenigbaar is met artikel 85 van het Verdrag.
49 Het Hof heeft eerder reeds verklaard, dat de artikelen 5 en 85 van het Verdrag worden geschonden wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige overeenkomsten oplegt of begunstigt, dan wel de werking ervan versterkt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen (arrest Centro Servizi Spediporto, reeds aangehaald, punt 21, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 In dat verband zij in de eerste plaats opgemerkt, dat uit de stukken van het hoofdgeding niet blijkt van het bestaan van een mededingingsregeling in de zin van artikel 85 van het Verdrag.
51 Ofschoon de corporaties van walpersoneel inderdaad ondernemingen in de zin van deze laatste bepaling vormen, heeft een eventuele overeenkomst tussen deze corporaties op nationaal niveau immers niet tot gevolg, dat een gemeenschappelijke prijs voor alle havens wordt vastgesteld, omdat het tarief wordt berekend op basis van een wiskundige formule waarop diverse correctiefactoren in verband met de bijzondere kenmerken van elke haven worden toegepast. Zelfs indien werd aangetoond dat de havens binnen een en dezelfde geografische markt met elkaar concurreren, hetgeen in de verwijzingsbeschikking wordt verondersteld, valt voorts moeilijk in te zien, welke beperkingen een eventuele overeenkomst zou meebrengen, wanneer in elk van de betrokken havens uitsluitende rechten worden verleend en er dus geen potentiële concurrent voor de plaatselijke corporatie van walpersoneel bestaat. Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt dus niet, dat er sprake is van een overeenkomst tussen ondernemingen die tot doel of tot gevolg heeft, dat de mededinging wordt beperkt.
52 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat uit de stukken van het hoofdgeding evenmin blijkt, dat de Italiaanse autoriteiten hun bevoegdheden inzake de vaststelling van de tarieven zouden hebben overgedragen aan de corporaties van walpersoneel te Genua en La Spezia. In elk van de betrokken havens zijn de tarieven van de diensten inzake vast- en ontmeren immers krachtens artikel 212 van het zeevaartreglement vastgesteld door de plaatselijke maritieme overheid, op basis van een algemene formule die landelijk is vastgesteld door de overheid, en na raadpleging van niet alleen de betrokken corporaties van walpersoneel, doch ook van de vertegenwoordigers van de gebruikers en de scheepsagenten van de havens van Genua en La Spezia. De deelneming van het walpersoneel aan de administratieve procedure voor de vaststelling van de tarieven kan niet worden beschouwd als een mededingingsregeling tussen marktdeelnemers, die de overheid heeft opgelegd of begunstigd dan wel waarvan zij de werking heeft versterkt.
53 Bijgevolg verzet artikel 85 van het Verdrag zich niet tegen voorschriften als die waarom het in het hoofdgeding gaat.
54 Gelet op een en ander, moet worden geantwoord, dat de artikelen 5, 85, 86 en 90, lid 1, van het Verdrag, in hun onderlinge samenhang gelezen, niet in de weg staan aan voorschriften van een lidstaat als hier in geding, waarbij
- aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen het uitsluitend recht voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend,
- gebruikmaking van deze diensten verplicht wordt gesteld tegen een prijs die, naast de werkelijke kostprijs van de diensten, ook de extra kosten voor de handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen omvat, en
- naar gelang van de haven wordt voorzien in verschillende tarieven, om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van elke haven.
De tweede vraag
55 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of verordening nr. 4055/86 juncto artikel 59 van het Verdrag in de weg staat aan een regeling van een lidstaat, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen verplicht bij het aanleggen van hun schepen in de havens van eerstgenoemde lidstaat tegen betaling van een vergoeding gebruik te maken van de diensten van de plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend.
56 Volgens vaste rechtspraak verlangt artikel 59 van het Verdrag niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en voor dienstverrichters uit andere lidstaten - die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verhindert of anderszins belemmert (arresten van 25 juli 1991, Säger, C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12, en 5 juni 1997, SETTG, C-398/95, Jurispr. blz. I-3091, punt 16).
57 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 35 van zijn conclusie, lijkt de betwiste regeling dienaangaande geen enkele met artikel 59 van het Verdrag en artikel 9 van verordening nr. 4055/86 onverenigbare openlijke of verkapte discriminatie in te houden.
58 In de eerste plaats geldt de verplichting om in de haven van Genua voor vast- en ontmeren gebruik te maken van de diensten van de plaatselijke corporatie van walpersoneel, zonder onderscheid voor alle zeevervoersondernemingen. In de tweede plaats moeten in de haven van La Spezia alle exploitanten van schepen met een bruto tonnage van meer dan 500 ton gebruik maken van de desbetreffende diensten van de plaatselijke corporatie van walpersoneel. Voor een onderneming als Corsica Ferries, die veerboten exploiteert, geldt dus dezelfde verplichting om gebruik te maken van de diensten inzake vast- en ontmeren van haar schepen, als voor Italiaanse vervoersondernemingen die schepen van vergelijkbare grootte inzetten.
59 Met betrekking tot een eventuele belemmering van de vrijheid van dienstverrichting inzake vast- en ontmeren van schepen kan worden volstaan met te verwijzen naar hetgeen is gezegd over de toepassing van de in artikel 90, lid 2, van het Verdrag bedoelde afwijking van de verdragsregels, om tot de conclusie te komen, dat een dergelijke belemmering, zo zij al bestaat, niet in strijd is met artikel 59 van het Verdrag wanneer aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 90, lid 2, is voldaan.
60 Wat het eventuele bestaan van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting inzake zeevervoer betreft, zij opgemerkt, dat de dienst inzake vast- en ontmeren van schepen een technische dienst ten behoeve van de scheepvaart is, die van essentieel belang is voor de handhaving van de veiligheid in de haven en die de kenmerken van een openbare dienst vertoont (universaliteit, continuïteit, voldoen aan vereisten van openbaar belang, reglementering en toezicht door de overheid). Derhalve kan de verplichting om een beroep te doen op een plaatselijke dienst voor het vast- en ontmeren van schepen, ook indien zij een belemmering voor het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer zou vormen, vanuit het oogpunt van artikel 56 van het Verdrag worden gerechtvaardigd door de door de corporaties van walpersoneel aangevoerde overwegingen van openbare veiligheid op basis waarvan de nationale regeling inzake vast- en ontmeren in de havens is vastgesteld, mits het boven de werkelijke kostprijs van de dienstverrichting uitstijgende gedeelte van de prijs overeenkomt met de extra kosten die de handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren meebrengt.
61 Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat de bepalingen van verordening nr. 4055/86 en van artikel 59 van het Verdrag niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen verplicht bij het aanleggen van hun schepen in de havens van eerstgenoemde lidstaat tegen betaling van een vergoeding gebruik te maken van de diensten van de plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend. Zo een dergelijke regeling al een belemmering zou vormen voor het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer, zou zij immers worden gerechtvaardigd door overwegingen van openbare veiligheid als bedoeld in artikel 56 van het Verdrag.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunale di Genova bij beschikking van 5 juli 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 30 EG-Verdrag staat niet in de weg aan een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen wier schepen aanleggen in de havens van eerstgenoemde lidstaat, verplichten tegen betaling van een vergoeding die hoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik te maken van de diensten van plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend.
2) De artikelen 5, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, in hun onderlinge samenhang gelezen, staan niet in de weg aan voorschriften van een lidstaat als hier in geding, waarbij
- aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen het uitsluitend recht voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend,
- gebruikmaking van deze diensten verplicht wordt gesteld tegen een prijs die, naast de werkelijke kostprijs van de diensten, ook de extra kosten voor de handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen omvat, en
- naar gelang van de haven wordt voorzien in verschillende tarieven, om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van elke haven.
3) De bepalingen van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, en van artikel 59 EG-Verdrag staan niet in de weg aan een regeling van een lidstaat als hier in geding, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen verplicht, bij het aanleggen van hun schepen in de havens van eerstgenoemde lidstaat tegen betaling van een vergoeding gebruik te maken van de diensten van plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend. Zo een dergelijke regeling al een belemmering zou vormen voor het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer, zou zij immers worden gerechtvaardigd door overwegingen van openbare veiligheid als bedoeld in artikel 56 van het Verdrag.
6 Artikel 177 van het Verdrag verlangt niet als voorwaarde voor de bevoegdheid van het Hof, dat de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, van contradictoire aard is. Evenwel is het in het kader van een niet-contradictoire procedure evenzeer noodzakelijk, dat de nationale rechter het Hof een gedetailleerde en volledige uiteenzetting geeft van de feitelijke en de juridische context.
7 In het kader van de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan alleen worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
8 Artikel 30 van het Verdrag staat niet in de weg aan een regeling van een lidstaat, die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen wier schepen aanleggen in de havens van eerstgenoemde lidstaat, verplicht tegen betaling van een vergoeding die hoger is dan de werkelijke kostprijs van de verrichte dienst, gebruik te maken van de diensten van corporaties van plaatselijk walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend, wanneer een dergelijke regeling geen enkel onderscheid maakt naar de herkomst van de vervoerde goederen, niet tot doel heeft het handelsverkeer met de andere lidstaten te regelen en de beperkingen die zij voor het vrije verkeer van goederen teweeg zou kunnen brengen, zo onzeker en indirect zijn, dat van de in de regeling vervatte verplichting niet kan worden gezegd, dat zij de handel tussen de lidstaten kan belemmeren.
9 De artikelen 5, 85, 86 en 90, lid 1, van het Verdrag, in hun onderlinge samenhang gelezen, staan niet in de weg aan een regeling van een lidstaat, waarbij
- aan in die lidstaat gevestigde ondernemingen het uitsluitend recht voor het verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend,
- gebruikmaking van deze diensten verplicht wordt gesteld tegen een prijs die, naast de werkelijke kostprijs van de diensten, ook de extra kosten voor de handhaving van een universele dienst inzake vast- en ontmeren van schepen omvat, en
- naar gelang van de haven in verschillende tarieven wordt voorzien, om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van elke haven, voor zover de bedoelde ondernemingen door de lidstaat daadwerkelijk zijn belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag en is voldaan aan de andere aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling, en er voorts geen mededingingsregeling in de zin van artikel 85 van het Verdrag bestaat.
10 De bepalingen van verordening nr. 4055/86 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, en van artikel 59 van het Verdrag staan niet in de weg aan een regeling van een lidstaat die in een andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen verplicht, bij het aanleggen van hun schepen in de havens van eerstgenoemde lidstaat tegen betaling van een vergoeding gebruik te maken van de diensten van plaatselijke corporaties van walpersoneel waaraan exclusieve concessies zijn verleend, wanneer, in de eerste plaats, een dergelijke regeling geen enkele met die artikelen onverenigbare openlijke of verkapte discriminatie inhoudt en, in de tweede plaats, zo zij al een belemmering zou vormen voor de vrijheid van dienstverrichting inzake vast- en ontmeren van schepen of voor het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer, in het eerste geval zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 90, lid 2, en in het tweede geval de regeling zou worden gerechtvaardigd door overwegingen van openbare veiligheid als bedoeld in artikel 56 van het Verdrag.
1 Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Niet-contradictoire procedure - Mogelijkheid van verwijzing - Noodzaak om Hof voldoende preciseringen van feitelijke en juridische context te verstrekken
(EG-Verdrag, art. 177)
2 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Kennelijk irrelevante vraag
(EG-Verdrag, art. 177)
3 Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Nationale regeling die in andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen verplicht gebruik te maken van diensten van corporaties van plaatselijk walpersoneel - Toelaatbaarheid - Voorwaarden
(EG-Verdrag, art. 30)
4 Mededinging - Gemeenschapsregels - Verplichtingen van lidstaten - Nationale regeling waarbij aan in lidstaat gevestigde ondernemingen uitsluitend recht voor verrichten van diensten inzake vast- en ontmeren van schepen wordt verleend - Verenigbaarheid - Voorwaarden
(EG-Verdrag, art. 5, 85, 86 en 90)
5 Vervoer - Zeevervoer - Vrij verrichten van diensten - Nationale regeling die in andere lidstaat gevestigde zeevervoersondernemingen verplicht gebruik te maken van diensten van corporaties van plaatselijk walpersoneel - Toelaatbaarheid - Voorwaarden
(EG-Verdrag, art. 56 en 59; verordening nr. 4055/86 van de Raad)
Kosten
62 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-266/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunale di Genova (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen
Corsica Ferries France SA
en
Gruppo Antichi Ormeggiatori del porto di Genova Coop. arl,
Gruppo Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl,
Ministero dei Trasporti e della Navigazione,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, 5, 30, 59, 85, 86 en 90, lid 1, EG-Verdrag, alsmede van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, J.-P. Puissochet en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Corsica Ferries France SA, vertegenwoordigd door G. Conte en G. Giacomini, advocaten te Genua,
- Gruppo Antichi Ormeggiatori del porto di Genova Coop. arl, vertegenwoordigd door A. Tizzano, advocaat te Napels, en F. Munari, advocaat te Genua,
- Gruppo Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl, vertegenwoordigd door S. M. Carbone en G. Sorda, advocaten te Genua, en G. M. Roberti, advocaat te Napels,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch hoofdadviseur, en L. Pignataro, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Corsica Ferries France SA, vertegenwoordigd door G. Conte en G. Giacomini; Gruppo Antichi Ormeggiatori del porto di Genova Coop. arl, vertegenwoordigd door F. Munari; Gruppo Ormeggiatori del Golfo di La Spezia Coop. arl, vertegenwoordigd door S. M. Carbone, G. Sorda en G. M. Roberti; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Aiello, avvocato dello Stato, en de Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro, ter terechtzitting van 6 november 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 1998,
het navolgende
Arrest