Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 maart 1998.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 maart 1998.

1 Bij vonnis van 28 mei 1996, ingekomen bij het Hof op 26 september daaraanvolgend, heeft het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Evry het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1; hierna: "Overeenkomst").

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Djabali, Algerijns onderdaan, en de Caisse d'allocations familiales de l'Essonne (hierna: "Caisse"), ter zake van de toekenning van een uitkering voor gehandicapte volwassenen.

3 Blijkens de stukken is Djabali de echtgenote van een Algerijns onderdaan, met wie zij woonachtig is te Longjumeau (Frankrijk). Zelf heeft zij in Frankrijk nooit arbeid in loondienst verricht.

4 Nadat Djabali na een chirurgische ingreep in 1981 lichamelijk gehandicapt was geraakt, werd zij met ingang van oktober 1993 voor 80 % invalide verklaard, waarop zij vanaf laatstgenoemde datum een uitkering voor gehandicapte volwassenen aanvroeg ingevolge de Franse wettelijke regeling.

5 In Frankrijk is de uitkering voor gehandicapte volwassenen ingevoerd bij wet nr. 75-634 van 30 juni 1975 betreffende de oriëntatie van gehandicapten. De voorschriften voor de uitkering staan in titel II van boek VIII van de nieuwe Code de la sécurité sociale, de Franse wet op de sociale zekerheid. De voorwaarden voor toekenning ervan zijn neergelegd in de artikelen L.821-1 tot en met L.821-8.

6 Ingevolge artikel L.821-1, lid 1, van deze wet heeft recht op de uitkering een ieder die de Franse nationaliteit bezit of onderdaan is van een staat waarmee een bilaterale overeenkomst is gesloten ter zake van de toekenning van uitkeringen aan gehandicapte volwassenen die op Frans grondgebied wonen, die de leeftijd voor verkrijging van het recht op de bijzondere scholingsuitkering heeft overschreden en wiens blijvende arbeidsongeschiktheid ten minste gelijk is aan een bij decreet vastgesteld percentage, indien de betrokkene geen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge een regeling van sociale zekerheid, een ouderdomspensioenregeling, een bijzondere wettelijke regeling ter zake van ouderdoms- of invaliditeitspensioen of een uitkering wegens arbeidsongeval, waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan de uitkering voor gehandicapte volwassenen.

7 Op 16 november 1993 kende de Technische commissie voor oriëntatie en herintreding, bedoeld in artikel L.821-4 van de nieuwe wet op de sociale zekerheid, Djabali de aangevraagde uitkering toe op voorwaarde dat zij voldeed aan de administratieve voorwaarden.

8 Op 13 juli 1994 evenwel wees de Caisse, die voor de betaling van de betrokken uitkering bevoegd was, Djabali's aanvraag af op grond dat zij niet de Franse nationaliteit bezat en onderdaan was van een staat die ter zake van de toekenning van uitkeringen aan gehandicapte volwassenen met Frankrijk geen bilaterale overeenkomst heeft gesloten.

9 Op 4 juni 1995 ging Djabali bij het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Évry van deze beschikking in beroep, stellende dat zij in strijd was met artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst.

10 Volgens deze bepaling

"(...) vallen de werknemers van Algerijnse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn".

11 Volgens Djabali verbiedt de Overeenkomst de autoriteiten van een lidstaat derhalve, socialezekerheidsuitkeringen te weigeren op grond dat de aanvrager de Algerijnse nationaliteit bezit.

12 De Caisse daarentegen stelt voor de verwijzende rechter, dat de in geding zijnde uitkering slechts valt aan te merken als een socialezekerheidsuitkering in de zin van de Overeenkomst, indien de aanvrager werknemer is of voormalig werknemer die wegens vroegere arbeid in loondienst reeds in het genot is van op premiebetaling berustende uitkeringen van sociale zekerheid. Djabali, aldus de Caisse, voldeed niet aan deze voorwaarde en had dus geen eigen recht op betaling van de uitkering voor gehandicapte volwassenen.

13 Van oordeel, dat de uitkomst van het geding afhing van de uitlegging van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst, heeft het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Évry de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Is artikel 39 van verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 betreffende de samenwerking tussen de EEG en de Democratische Volksrepubliek Algerije van toepassing op Djabali, wanneer het de toekenning van een uitkering voor gehandicapte volwassenen betreft en deze persoon nooit in loondienst werkzaam is geweest, maar per december 1997 mogelijkerwijs in aanmerking komt voor een pensioen in haar hoedanigheid van niet-werkende moeder?"

14 Bij brief van 8 april 1997 stelde de Caisse het Hof ervan in kennis, dat de Franse minister van Arbeid en Sociale zaken in november 1996 had besloten, Djabali de uitkering voor gehandicapte volwassenen te verlenen. Blijkens een bijlage bij deze brief had Djabali voor het tijdvak oktober 1993 tot december 1996 FF 148 188,45 aan achterstallige uitkering ontvangen en ontvangt zij sinds januari 1997 een bedrag van FF 3 982 per maand. Djabali was daarmee volledig recht gedaan en het geschil dat zij met de Caisse had, was derhalve van de baan. Bij dit schrijven voegde de Caisse copie van twee brieven waarin het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Évry en Djabali in kennis werden gesteld van het besluit van de bevoegde autoriteiten om laatstgenoemde met ingang van 1 oktober 1993 de uitkering voor gehandicapte volwassenen te verlenen, met het verzoek aan Djabali om het beroep dat zij bij de nationale rechter had ingesteld, in te trekken.

15 Enerzijds staat vast, dat Djabali niet de nodige procedurele stappen heeft genomen om haar beroep bij de verwijzende rechter formeel in te trekken.

16 Anderzijds heeft de president van het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Évry op een brief van de griffie van het Hof waarin hem werd gevraagd, of het Tribunal zijn verzoek om een prejudiciële beslissing in deze omstandigheden wenste te handhaven, geantwoord, dat hij op grond van zijn nationale procesrecht niet bevoegd was een volgens de regels aan het Hof gestelde vraag in te trekken.

17 In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de procedure van artikel 177 EG-Verdrag een instrument is van de samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties alle gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaft die deze voor de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen nodig hebben (zie met name arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punt 33, en 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punt 18).

18 Blijkens zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 177 van het Verdrag kan slechts een prejudiciële procedure worden ingeleid, indien voor de nationale rechterlijke instantie een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij met het prejudiciële arrest rekening kan worden gehouden (zie in die zin, arresten van 21 april 1988, Pardini, 338/85, Jurispr. blz. 2041, punt 11, en 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a., C-422/93, C-423/93, en C-424/93, Jurispr. blz. I-1567, punt 28).

19 De reden voor de prejudiciële verwijzing is immers niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (zie arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 18, en arrest Zabala Erasun e.a., reeds aangehaald, punt 29).

20 Nadat het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Évry het Hof zijn prejudiciële vraag had gesteld, is de door Djabali verlangde uitkering aan haar uitbetaald.

21 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de aanspraken van verzoekster in het hoofdgeding volledig zijn gehonoreerd, zodat de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak thans zonder voorwerp is.

22 In die omstandigheden zou een antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag voor het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Évry geen nut hebben.

23 Mitsdien behoeft de prejudiciële vraag geen beantwoording.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Evry bij vonnis van 28 mei 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De prejudiciële vraag behoeft geen beantwoording.

Blijkens zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 177 van het Verdrag kan slechts een prejudiciële procedure worden ingeleid, indien voor de nationale rechterlijke instantie een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij met het prejudiciële arrest rekening kan worden gehouden. De reden voor de prejudiciële verwijzing is niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil.

Een prejudiciële vraag behoeft geen beantwoording door het Hof ingeval de aanspraken van verzoekster in het hoofdgeding volledig zijn gehonoreerd, zodat de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak thans zonder voorwerp is en een antwoord op de prejudiciële vraag voor deze rechter geen nut zou hebben.

Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Bij verwijzende rechter aanhangige zaak die zonder voorwerp is geraakt - Afdoening zonder beslissing

(EG-Verdrag, art. 177)

Kosten

24 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-314/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal des affaires de sécurité sociale d'Evry (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

O. Djabali

en

Caisse d'allocations familiales de l'Essonne,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en G. F. Mancini, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- O. Djabali,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij diezelfde directie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Forman en door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 7 mei 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 1997,

het navolgende

Arrest