Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 28 april 1998.
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 28 april 1998.
Artikel 177 van het Verdrag geeft vorm aan een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties; de procespartijen worden daarbij enkel uitgenodigd hun opmerkingen te maken binnen het door de verwijzende rechter vastgelegde juridisch kader.
Binnen de grenzen van artikel 177 van het Verdrag, staat het dus uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties om te beslissen of, en zo ja waarover, prejudiciële vragen zullen worden gesteld aan het Hof, en staat het voorts alleen aan deze instanties om te beoordelen of zij voldoende zijn voorgelicht door de op hun verzoek gegeven prejudiciële beslissing, dan wel of het noodzakelijk is zich opnieuw tot het Hof te wenden. De partijen in het hoofdgeding kunnen dus niet met een beroep op artikel 41 van 's Hofs Statuut en de artikelen 98 tot en met 100 van het Reglement voor de procesvoering de herziening vragen van krachtens artikel 177 gewezen arresten. Het staat uitsluitend aan de nationale rechter tot wie een dergelijk arrest is gericht, om eventueel nieuwe elementen ter beoordeling aan het Hof voor te leggen, die ertoe kunnen leiden dat het Hof een eerder reeds gestelde vraag anders beantwoordt.
Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Beoordeling door nationale rechter - Verzoek om herziening van prejudicieel arrest door partijen in hoofdgeding - Niet-ontvankelijkheid
(EG-Verdrag, art. 177; 's Hofs Statuut-EG, art. 41; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 98-100)