Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 11 juli 1996.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 11 juli 1996.

Rechtskader en feiten

1 Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: "Bureau") is ingesteld bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1; hierna: "verordening nr. 40/94"). De samenstelling en de organisatie van het Bureau worden meer in het bijzonder geregeld bij titel XII (artikelen 111-139) van deze verordening.

2 Het Bureau beschikt over verscheidene kamers van beroep, die bevoegd zijn zich uit te spreken over het beroep dat tegen bepaalde beslissingen van het Bureau wordt ingesteld. Elke kamer van beroep bestaat uit een voorzitter en twee leden. Voor de beginperiode is voorzien in de oprichting van drie kamers van beroep.

3 De voorzitters en de leden van de kamers van beroep worden door de Raad van de Europese Unie (hierna: "Raad") benoemd uit een door de raad van bestuur van het Bureau (hierna: "raad van bestuur") opgestelde lijst met maximaal drie kandidaten per te vervullen ambt.

4 Op 29 maart 1995 publiceerde de raad van bestuur twee kennisgevingen van vacature, een voor voorzitters van de kamers van beroep en de andere voor leden van deze kamers (PB 1995, C 77 A, blz. 1-3).

5 Verzoeker solliciteerde binnen de in die kennisgevingen gestelde termijnen naar een ambt van voorzitter of lid.

6 Na een eerste onderzoek van de ontvangen sollicitaties kwam de raad van bestuur tot de conclusie, dat 43 kandidaten, waaronder verzoeker, voldeden aan de gestelde minimumvoorwaarden. De selectieprocedure van de raad van bestuur had dus betrekking op deze 43 kandidaten.

7 Na deze procedure stelde de raad van bestuur zes "short lists" op, te weten drie lijsten voor de drie ambten van voorzitter van een kamer van beroep en drie lijsten voor de zes ambten van lid. Op deze lijsten werd één kandidaat voorgedragen voor elk voorzittersambt en, voor elk van de drie kamers van beroep, drie kandidaten voor de twee ambten van lid.

8 Verzoekers naam kwam op geen van deze lijsten voor, omdat zijn sollicitatie tijdens de selectieprocedure terzijde was gelegd.

9 De voordrachten werden door de raad van bestuur aan de Raad gezonden, die tijdens zijn zitting van 23 oktober 1995 drie benoemingsbesluiten nam, en wel één per kamer van beroep. Onder meer benoemde de Raad F. in de eerste kamer van beroep. De drie besluiten werden bekendgemaakt op 25 november 1995 (PB 1995, C 314, blz. 3-5).

10 Onder verwijzing naar zijn sollicitatie verzocht verzoeker het Bureau bij faxbericht van 19 december 1995, hem in te lichten over een eventueel besluit of over de stand van de aanwervingsprocedure. Op 17 januari 1996 faxte het Bureau hem de drie gepubliceerde benoemingsbesluiten van de Raad.

11 Tevens berichtte de voorzitter van de raad van bestuur bij brief van 10 januari 1996 aan verzoeker, die deze brief op 18 januari 1996 ontving, dat zijn sollicitatie was afgewezen en dat de Raad op 23 oktober 1995 andere kandidaten had benoemd.

12 Met het oog op een eventueel beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 EG-Verdrag verzocht verzoeker bij faxbericht van 26 januari 1996 de voorzitter van de raad van bestuur, hem een afschrift te zenden van de curricula vitae van de negen kandidaten die door de Raad tot voorzitter en lid van de kamers van beroep waren benoemd.

13 Bij brief van 26 februari 1996 antwoordde de voorzitter van de raad van bestuur aan verzoeker, dat hij hem geen afschrift van die curricula vitae kon toezenden, omdat zij deel uitmaakten van de persoonsdossiers van de betrokkenen en dus vertrouwelijk waren, zoals bepaald bij artikel 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"). Ter wille van de openheid gaf hij in dezelfde brief evenwel een beschrijving van de verschillende fasen van de door de raad van bestuur en de Raad gevolgde selectie-, respectievelijk benoemingsprocedure.

14 Tevens verzocht verzoeker bij faxbericht van 2 februari 1996 de secretaris-generaal van de Raad om mededeling van de "voorbereidende informatie" betreffende de benoemingsbesluiten van de Raad van 23 oktober 1995. Volgens de Raad heeft de bevoegde dienst van het secretariaat-generaal dit faxbericht niet ontvangen en heeft hij er dus niet op kunnen antwoorden.

Procesverloop en conclusies van partijen

15 Bij op 11 maart 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag ingesteld.

16 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° de drie besluiten van de Raad van 23 oktober 1995 houdende benoeming van de voorzitters en de leden van de kamers van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), nietig te verklaren;

° zo niet en subsidiair, het benoemingsbesluit voor de eerste kamer van beroep in zijn geheel of, meer subsidiair, voor zover het betrekking heeft op F., nietig te verklaren;

° de Raad te veroordelen tot vergoeding van de door de bestreden besluiten aan verzoeker berokkende schade ten belope van een ter uitvoering van het arrest vast te stellen bedrag;

° de Raad te verwijzen in de kosten.

17 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

° subsidiair, het beroep te verwerpen;

° verzoeker te verwijzen in de kosten.

18 Bij op 15 maart 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke brief heeft verzoeker verzocht om kosteloze rechtsbijstand ingevolge artikel 94, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

19 Op uitnodiging van de griffier van het Gerecht heeft verzoeker bij brief van 15 april 1996 een raming van de kosten en honoraria ingediend, waarvoor hij om kosteloze rechtsbijstand verzoekt.

20 Bij brief van 10 mei 1996 heeft de Raad verklaard zich niet tegen dat verzoek te verzetten.

De ontvankelijkheid van het beroep

21 Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. In casu is het Gerecht van oordeel dat dit artikel moet worden toegepast.

De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring

22 Krachtens artikel 112 van verordening nr. 40/94 gelden het Statuut, de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: "RAP"), en de in gemeenschappelijk overleg door de instellingen van deze Gemeenschappen vastgestelde uitvoeringsregelingen voor het personeel van het Bureau.

23 De voorzitters en de leden van de kamers van beroep maken deel uit van het personeel van het Bureau, juist zoals de andere "hoge ambtenaren" ervan (zie de artikelen 120 en 131 van verordening nr. 40/94). Volgens de tekst van de kennisgevingen van vacature (supra, r.o. 4), zijn zij tijdelijke functionarissen in de zin van de RAP.

24 Artikel 179 van het Verdrag, krachtens hetwelk de gemeenschapsrechter bevoegd is uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet alleen van toepassing is op degenen die de hoedanigheid van ambtenaar of van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, bezitten, doch ook op degenen die deze hoedanigheid opeisen (beschikking Gerecht van 16 december 1994, zaak T-177/94, Altmann e.a., JurAmbt. 1994, blz. II-969, r.o. 34 en 35). De artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut, betreffende verzoeken en beroep, gelden namelijk niet alleen voor ambtenaren in actieve dienst, maar ook voor kandidaten voor een ambt (arrest Hof van 31 maart 1965, zaak 23/64, Vandevyvere, Jurispr. 1965, blz. 208, 217; beschikking Hof van 27 februari 1991, zaak C-126/90 P, Bocos Viciano, Jurispr. 1991, blz. I-781, r.o. 13).

25 Aangezien de bepalingen van titel VII van het Statuut, betreffende verzoeken en beroep, volgens artikel 46 van de RAP van overeenkomstige toepassing zijn, zijn kandidaten voor een functie die binnen de werkingssfeer van de RAP valt, onderworpen aan de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

26 Verzoeker had dus het onderhavige beroep op basis van artikel 91 van het Statuut moeten instellen, aangezien het geschil zijn deelname aan de selectieprocedure van kandidaten voor de ambten van voorzitter en lid van de kamers van beroep betreft. Door in zijn verzoekschrift (blz. 1 en 7) naar artikel 173 van het Verdrag te verwijzen, heeft verzoeker zijn beroep op een in casu niet toepasselijke bepaling gebaseerd.

27 In de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten de nieuwheid van verordening nr. 40/94, acht het Gerecht het billijk, het beroep en meer bepaald de ontvankelijkheid ervan te onderzoeken in het kader van artikel 91 van het Statuut.

28 Dienaangaande zij opgemerkt, dat een beroep op de gemeenschapsrechter volgens artikel 91, lid 2, van het Statuut slechts ontvankelijk is indien men zich tevoren tot het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2. Volgens de rechtspraak leidt het verzuim om vooraf binnen de gestelde termijn een klacht in te dienen, tot kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep (beschikking Hof van 10 juni 1987, zaak 317/85, Pomar, Jurispr. 1987, blz. 2467, r.o. 11 en 13), tenzij het beroep gericht is tegen een handeling die niet van het tot aanstelling bevoegd gezag zelf uitgaat, bij voorbeeld een besluit van de jury in een vergelijkend onderzoek (arrest Gerecht van 20 juni 1990, zaak T-133/89, Burban, Jurispr. 1990, blz. II-245, r.o. 17) of een beoordelingsrapport (arrest Gerecht van 16 juli 1992, zaak T-1/91, Della Pietra, Jurispr. 1992, blz. II-2145, r.o. 23).

29 Het onderhavige beroep tot nietigverklaring, dat niet tegen een besluit van de jury van een vergelijkend onderzoek is gericht, is echter niet voorafgegaan door een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Met name kunnen de faxberichten van 19 december 1995, 26 januari 1996 en 2 februari 1996, waarbij verzoeker het Bureau en de Raad verzocht hem bepaalde inlichtingen of documenten mee te delen, niet als een dergelijke klacht worden beschouwd. Deze faxberichten bevatten immers geen betwisting van de wettigheid van de bestreden besluiten noch een uitnodiging aan het tot aanstelling bevoegd gezag, te weten de Raad, om van die besluiten terug te komen.

30 Onder deze omstandigheden moet het beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

De ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding

31 Wanneer een verzoeker beroep instelt tot nietigverklaring van een besluit van een instelling en tegelijkertijd tot vergoeding van de door dat besluit veroorzaakte schade, zijn die vorderingen volgens de vaste rechtspraak in ambtenarenzaken zo nauw met elkaar verbonden, dat de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring de niet-ontvankelijkheid van schadevordering meebrengt (beschikking Gerecht van 24 juni 1992, zaak T-11/90, H.S., Jurispr. 1992, blz. II-1869, r.o. 25; arrest Gerecht van 9 februari 1994, zaak T-82/91, Latham, JurAmbt. 1994, blz. II-61, r.o. 34).

32 In casu is de vordering tot schadevergoeding nauw verbonden met de vordering tot nietigverklaring. Evenals deze laatste is zij dus kennelijk niet-ontvankelijk.

Het verzoek om kosteloze rechtsbijstand

33 Wanneer een kamer moet beslissen of de kosteloze rechtsbijstand zal worden verleend of geweigerd, onderzoekt zij overeenkomstig artikel 94, lid 2, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering, of het beroep niet kennelijk ongegrond is. Vooraf onderzoekt zij evenwel, of het beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk is.

34 Gelet op de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet het verzoek om kosteloze rechtsbijstand worden afgewezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1) Het verzoek om kosteloze rechtsbijstand wordt afgewezen.

2) Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

3) Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Luxemburg, 11 juli 1996.

Artikel 179 van het Verdrag, krachtens hetwelk de gemeenschapsrechter bevoegd is uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet alleen van toepassing is op degenen die de hoedanigheid van ambtenaar of van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, bezitten, doch ook op degenen die deze hoedanigheid opeisen. De artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut, betreffende verzoeken en beroep, gelden namelijk niet alleen voor ambtenaren in actieve dienst, maar ook voor kandidaten voor een ambt.

Een verzoeker die kandidaat is voor een ambt van voorzitter of lid van de kamers van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, moet zijn beroep derhalve op artikel 91 van het Statuut baseren, voor zover het geschil zijn deelname aan de selectieprocedure betreft, en niet op artikel 173 van het Verdrag dat in casu niet toepasselijk is.

Ambtenaren ° Beroep ° Recht van beroep ° Personen die aanspraak maken op hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris ° Kandidaat voor ambt van voorzitter of lid van kamers van beroep van Bureau voor harmonisatie binnen interne markt

(EG-Verdrag, art. 179; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

Kosten

35 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Volgens artikel 88 van het Reglement, dat in casu van overeenkomstige toepassing is, blijven evenwel de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste.

In zaak T-30/96,

J. Gomes de Sá Pereira, wonende te São João de Vêr, Santa Maria da Feira (Portugal), vertegenwoordigd door A. Cardoso, advocaat te Porto, Rua Jornal Correio da Feira, 16, 1 Dt , Santa Maria da Feira,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door T. Blanchet en I. Lopes Cardoso, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de Raad van 23 oktober 1995 houdende benoeming van de voorzitters en de leden van de kamers van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (PB 1995, C 314, blz. 3-5), en tot veroordeling van de Raad tot vergoeding van de schade die verzoeker ten gevolge van deze beschikkingen stelt te hebben geleden,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: C. P. Briët, kamerpresident, B. Vesterdorf en A. Potocki, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking