Hof van Justitie EU 15-09-1998 ECLI:EU:C:1998:406
Hof van Justitie EU 15-09-1998 ECLI:EU:C:1998:406
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 september 1998
Conclusie van advocaat-generaal
A. La Pergola
van 15 september 1998(*)
In deze prejudiciële zaak vraagt het College van Beroep voor het Bedrijfsleven het Hof om een uitspraak over de uitlegging en de geldigheid van richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk(*) (hierna: „richtlijn 92/46”), met name van artikel 23, alsmede van beschikking 94/70/EG van de Commissie van 31 januari 1994 tot vaststelling van een voorlopige lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk toestaan(*) (hierna: „beschikking 94/70”). Nauwkeuriger gezegd dient het Hof zich te buigen over de vraag, of de Nederlandse Antillen voor de toepassing van deze regelgeving moeten worden beschouwd als derde land.
Het wettelijk kader
Bij richtlijn 92/46 „worden gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, van warmtebehandelde consumptiemelk, van melk voor de bereiding van producten op basis van melk en van producten op basis van melk, bestemd voor menselijke consumptie”.(*) Voor ons is voornamelijk hoofdstuk III van belang (artikelen 22-26), getiteld „Invoer uit derde landen”. Artikel 22 bepaalt: „De voorwaarden die gelden voor de invoer uit derde landen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk die onder deze richtlijn vallen, moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan de bepalingen die in hoofdstuk II zijn vastgesteld voor de communautaire productie.”
Artikel 23 luidt als volgt:
Met het oog op een uniforme toepassing van artikel 22 zijn de bepalingen van de volgende leden van toepassing.
In de Gemeenschap mogen alleen worden ingevoerd melk of producten op basis van melk:
die afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op een lijst die overeenkomstig lid 3, onder a, zal worden opgesteld;
die vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat overeenkomstig een model dat volgens de procedure van artikel 31 zal worden opgesteld, ondertekend door de bevoegde autoriteit van het exporterende land, waarin wordt verklaard dat deze melk en deze producten op basis van melk voldoen aan de eisen van hoofdstuk II of de eventuele aanvullende eisen of de gelijkwaardige garanties als bedoeld in lid 3 bieden en dat zij afkomstig zijn van inrichtingen die de in bijlage B bedoelde garanties bieden.
Volgens de procedure van artikel 31 worden vastgesteld:
een voorlopige lijst van derde landen of delen van derde landen die de lidstaten en de Commissie garanties kunnen bieden die gelijkwaardig zijn aan die bedoeld in hoofdstuk II alsmede de lijst van de inrichtingen waarvoor zij deze garanties kunnen bieden.
Deze voorlopige lijst wordt opgesteld aan de hand van de lijsten van de door de bevoegde autoriteiten erkende en geïnspecteerde inrichtingen nadat de Commissie zich er van tevoren van heeft vergewist dat deze inrichtingen in overeenstemming zijn met de algemene beginselen en voorschriften van deze richtlijn;
het bijwerken van deze lijst afhankelijk van de in lid 4 bedoelde controles;
de voor derde landen vastgestelde specifieke eisen en gelijkwaardige garanties die niet gunstiger mogen zijn dan die van hoofdstuk II;
het type warmtebehandeling dat moet worden voorgeschreven voor bepaalde derde landen die in veterinairrechtelijk opzicht een risico inhouden.
Deskundigen van de Commissie en van de lidstaten verrichten controles ter plaatse om na te gaan of de door het derde land geboden garanties inzake de voorwaarden voor de productie en het in de handel brengen kunnen worden beschouwd als gelijkwaardig aan die welke in de Gemeenschap gelden.
De met deze controles belaste deskundigen van de lidstaten worden aangewezen dooide Commissie op voordracht van de lidstaten.
Deze controles worden uitgevoerd in opdracht van de Gemeenschap, die alle ermee gemoeide kosten draagt. De frequentie en de wijze van uitvoering van deze controles, met inbegrip van de controles die moeten worden verricht bij een besluit overeenkomstig lid 6, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 31.
In afwachting van de organisatie van de in lid 4 bedoelde controles blijven de nationale bepalingen inzake inspectie in de derde landen van toepassing, met dien verstande dat de tijdens de inspecties geconstateerde overtredingen van de hygiënevoorschriften aan het Permanent Veterinair Comité moeten worden medegedeeld.
De Raad kan op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten, in plaats van een afzonderlijke erkenning van de melkbehan-delings- of de melkverwerkingsinrichtingen, op basis van wederkerigheid, de inrichtingen van een derde land te erkennen die door de bevoegde autoriteit van dat land regelmatig doeltreffend worden gecontroleerd, zodat die autoriteit kan garanderen dat aan de eisen van lid 2, onder b, wordt voldaan.”
Artikel 25 bepaalt vervolgens:
De lidstaten zien erop toe dat de in deze richtlijn bedoelde producten alleen in de Gemeenschap worden ingevoerd:
indien zij vergezeld gaan van een certificaat dat bij het laden door de bevoegde autoriteit van het derde land wordt afgegeven.
Het modelcertificaat wordt volgens de procedure van artikel 31 vastgesteld;
indien zij deugdelijk gebleken zijn bij de controles als bedoeld in de richtlijnen 90/675/EEG en 91/496/EEG.
In afwachting van de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van dit artikel blijven de nationale voorschriften voor de invoer uit derde landen waarvoor deze eisen nog niet op communautair niveau zijn vastgesteld, van toepassing voor zover zij niet gunstiger zijn dan die van hoofdstuk II.”
Ten slotte bepaalt artikel 26:
„Op de in artikel 23 bedoelde lijsten mogen alleen derde landen of delen van derde landen worden opgenomen:
waarvandaan invoer niet is verboden, omdat ziekten als bedoeld in bijlage A of andere in de Gemeenschap exotisch zijnde ziekten daar niet voorkomen, of op grond van de artikelen 6, 7 en 14 van richtlijn 72/462/EEG;
waarvan, rekening houdend met de wetgeving en de organisatie van de bevoegde autoriteit en haar inspectiediensten, de bevoegdheden van die diensten en het toezicht waaraan zij zijn onderworpen, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 72/462/EEG, is vastgesteld dat zij kunnen garanderen dat de geldende wetgeving wordt toegepast, of
waarvan de veterinaire dienst kan garanderen dat gezondheidsvoorschriften worden nageleefd die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van hoofdstuk II.”
Bij beschikking 94/70 werd de voorlopige lijst vastgesteld van derde landen waaruit de lidstaten de invoer van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk toestaan. Op die lijst, voorgeschreven door voornoemd artikel 23 van richtlijn 92/46, komen de Nederlandse Antillen niet voor.
Verschillende bepalingen van het EG-Verdrag zijn in deze zaak van belang. Artikel 227 EG-Verdrag omschrijft de geografische werkingssfeer van het Verdrag en bepaalt in lid 3: „De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag. Dit Verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden, die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.”
Het vierde deel van het Verdrag is getiteld „De associatie van de landen en gebieden overzee” (hierna: „LGO”) en omvat de artikelen 131 tot en met 136 bis.
Artikel 131, eerste alinea, bepaalt: „De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden, hierna genoemd ‚landen en gebieden’ , worden opgenoemd in een lijst die als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht.”
De Nederlandse Antillen kwamen aanvankelijk niet op die lijst voor, maar zijn daar later aan toegevoegd bij overeenkomst 64/533/EEG van 13 november 1962.(*)
Volgens artikel 131, tweede alinea, van het Verdrag heeft de associatie tussen de Gemeenschap en de LGO tot doel, de economische en sociale ontwikkeling in de landen en gebieden overzee te bevorderen en economische betrekkingen tot stand te brengen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.
Artikel 132 noemt de door de associatie nagestreefde doeleinden en stelt enkele basisbepalingen vast. Met betrekking tot de regeling voor het handelsverkeer bepaalt artikel 132, lid 1: „De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.”
Ingevolge artikel 136, eerste alinea, worden de „wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en de gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds” geregeld in een aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst. De tweede alinea van dit artikel bepaalt vervolgens: „Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.”
Overeenkomstig artikel 136 heeft de Raad verschillende besluiten vastgesteld, waarvan als laatste besluit 91/482/EEG van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap.(*)
Van dit besluit zijn hier de artikelen 100, 102 en 103 van belang.
Eerstgenoemd artikel luidt als volgt:
Op het gebied van de commerciële samenwerking heeft het besluit tot doel de handel te bevorderen tussen de LGO en de Gemeenschap enerzijds, met inachtneming van hun respectieve ontwikkelingspeil, en tussen de LGO onderling anderzijds.
Bij het nastreven van dit doel wordt bijzondere aandacht besteed aan het verkrijgen van daadwerkelijke bijkomende voordelen voor de handel van de LGO met de Gemeenschap en aan het verbeteren van de toegankelijkheid van hun producten tot de markt teneinde het groeitempo van hun handel en inzonderheid van hun uitvoerstroom naar de Gemeenschap te versnellen en voor een beter evenwicht in het handelsverkeer tussen de betrokken partijen zorg te dragen.
(...)”
Artikel 102 bepaalt vervolgens: „De Gemeenschap past bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”
Artikel 103 ten slotte bepaalt:
Artikel 102 vormt geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, die rechtvaardiging vinden in de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen en dieren, het behoud van planten, de bescherming van het nationale cultuurgoed dat een artistieke, historische of archeologische waarde bezit of de bescherming van de industriële en commerciële eigendom.
Deze verboden of beperkingen mogen in geen geval een middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel in het algemeen vormen.
(...)”
De feiten en de prejudiciële vragen
De feiten die tot deze procedure aanleiding hebben gegeven, vinden hun kader in de hierboven geciteerde bepalingen. De Dutch Antillian Dairy Industry Inc. (hierna: „DADI”) is een op Curaçao (Nederlandse Antillen) gevestigde onderneming die zich bezig houdt met de productie van boter. De benodigde grondstoffen worden uit België en Nederland ingevoerd.
Op 30 januari 1995 bood een in Rotterdam gevestigde vennootschap, de Verenigde Douane-Agenten BV (hierna: „Douane-Agenten”) een partij boter, afkomstig van de Nederlandse Antillen en verzonden door DADI, ter controle aan aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: „RW”), de Nederlandse bevoegde instantie. De RW stond de invoer echter niet toe, op grond dat de Nederlandse Antillen, het land waaruit de goederen afkomstig waren, niet voorkwamen op de bij beschikking 94/70 vastgestelde lijst van derde landen wier producten in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd.
DADI en Douane-Agenten dienden een bezwaarschrift in tegen dat besluit, dat werd afgewezen bij een nieuw besluit van de RW, waarbij het eerdere besluit werd bevestigd.
De betrokken ondernemingen wendden zich vervolgens tot het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarbij zij nietigverklaring van het besluit, alsmede schadevergoeding vorderden. Het standpunt van verzoeksters in het hoofdgeding luidt in hoofdzaak, dat de Nederlandse Antillen integraal deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden en ten opzichte van de Gemeenschap niet te beschouwen zijn als een derde land. Daarom zouden de bepalingen van richtlijn 92/46 en van beschikking 94/70, voor zover zij de invoer uit derde landen regelen, niet van toepassing zijn op producten van oorsprong uit de Nederlandse Antillen.
De verwijzende rechter heeft de behandeling van de zaak aangehouden en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Dienen de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 92/46/EEG, in het bijzonder bezien in het licht van de artikelen 227 en 131 tot en met 136 EG-Verdrag, aldus te worden uitgelegd, dat zij behoren te resulteren, in de in artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag bedoelde zin, in nationale uitvoeringsvoorschriften die van toepassing zijn op de invoer in de EG van boter van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, vermeld in bijlage IV bij het EG-Verdrag, als de Nederlandse Antillen?
Bij bevestigende beantwoording van vraag 1.A.:
Zijn de bepalingen van hoofdstuk III van voormelde richtlijn, in het bijzonder gelet op artikel 132, lid 1, EG-Verdrag en de artikelen 102 en 103 van besluit 91/482/EG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, geldig voor zover zij betrekking hebben op de in vraag 1.A. bedoelde invoer?
Bij bevestigende beantwoording van de vragen 1.A. en 1.B.;
Dient artikel 23 van voormelde richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat ter uitvoering van dat artikel vastgestelde nationale voorschriften pas voor toepassing op een invoer als in vraag 1.A. bedoeld, in aanmerking komen
nadat het regime voor het intracommunautaire verkeer van de betrokken goederen, waaraan het derdelandenregime ingevolge artikel 22 van dezelfde richtlijn ten minste gelijkwaardig moet zijn, volledig in werking is getreden, en
nadat een rechtsgeldig besluit is genomen omtrent plaatsing van het betrokken land op de in artikel 23, derde lid, eerstbedoelde lijst, alsmede omtrent de lijst van in dat land erkende inrichtingen?
Is beschikking 94/70/EG van de Commissie van 31 januari 1994 geldig?”
De eerste vraag
Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te zien uitgemaakt, of de LGO, en met name de Nederlandse Antillen, moeten worden beschouwd als derde landen voor de toepassing van hoofdstuk III van richtlijn 92/46. Met andere woorden, het gaat om de vraag, of de regeling van de richtlijn inzake „invoer uit derde landen” ook van toepassing is voor producten afkomstig uit de Nederlandse Antillen.
De partijen die opmerkingen hebben ingediend, hebben zich beziggehouden met de theoretische vraag of de LGO, gezien hun status, te beschouwen zijn als „derde landen”. Ter zake worden twee tegenover elkaar staande opvattingen verdedigd. De aanhangers van de eerste opvatting gaan uit van de bijzondere status die door het Verdrag aan de LGO wordt toegekend, en beantwoorden de vraag of het om derde landen gaat, ontkennend. Het Verdrag kent aan deze gebieden immers een bijzondere geassocieerde status toe, die bevoorrecht is ten opzichte van de status die aan een willekeurige derde staat toekomt; de consequentie daarvan is dat de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot derde landen niet op de LGO van toepassing zijn. De LGO zouden juist wegens de speciale band die hen met de Gemeenschap bindt, van derde landen moeten worden onderscheiden.
Volgens de andere opvatting daarentegen zijn de LGO met derde landen gelijk te stellen, voornamelijk op grond van het argument, dat de LGO, hoewel met de Gemeenschap geassocieerd, toch geen lidstaten zijn. De richtlijn heeft juist onderscheid willen maken tussen lidstaten enerzijds en alle subjecten die geen partij zijn bij het Verdrag, anderzijds.
Het eerste standpunt verdient naar mijn mening de voorkeur, hoewel mij eerlijk gezegd ook voor de tweede propositie op het eerste gezicht wel wat te zeggen lijkt. De redenering is verdedigbaar, dat waar de richtlijn tot doel heeft gezondheidsvoorschriften vast te stellen voor het in de handel brengen van melk en daarvan afgeleide producten, de wetgever onderscheid heeft willen maken naargelang die producten afkomstig zijn uit de lidstaten dan wel uit andere landen, onverschillig of die landen met de Gemeenschap zijn geassocieerd dan wel daarvan geheel losstaan: in het eerste geval zou de herkomst van het product uit een lidstaat op zich een waarborg bieden voor de naleving van de hygiëne- en gezondheidsvoorschriften, die binnen de Gemeenschap in wezen' als gelijkwaardig zijn te beschouwen. Van een dergelijke gelijkwaardigheid kan daarentegen niet worden uitgegaan wanneer het product afkomstig is uit een ander land, en daarom kan het enkele feit dat het product uit een land komt dat geen lidstaat is, de toepassing van de regeling van hoofdstuk III van de richtlijn met betrekking tot derde landen rechtvaardigen. In deze gedachtegang is de omstandigheid dat het betrokken „derde land” door associatie met de Gemeenschap is verbonden, niet relevant.
Niettemin is deze zienswijze bij nadere beschouwing moeilijk in overeenstemming te brengen met de bijzondere status die het Verdrag aan de LGO voorbehoudt.
Zoals gezegd, geldt voor de betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap immers een bijzonder regime, geregeld in het vierde deel van het Verdrag, getiteld „De associatie van de landen en gebieden overzee”. Twee aspecten van deze bijzondere regeling moet ik in dit kader nader belichten. Het eerste is, dat de LGO onderworpen zijn aan een regeling van „constitutionele associatie”, waardoor hun positie het midden houdt tussen die.van een lidstaat en die van een derde land.(*) Het tweede aspect is dat, zoals advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Van der Kooy opmerkte, „in de LGO het gehele gemeenschapsrecht, zowel het primaire als het (...) afgeleide recht, niet rechtstreeks en automatisch van toepassing is”.(*)
Uit een en ander valt naar mijn mening af te leiden, dat de LGO — en in het bijzonder, in ons geval, de Nederlandse Antillen — voor de toepassing van richtlijn 92/46 niet aan te merken zijn als derde íand. Zij zijn ten opzichte van de Gemeenschap immers geen derde landen tout court, maar geassocieerde landen, die een bijzondere, en bevoorrechte, rechtstreeks door het Verdrag geregelde geassocieerde status genieten.(*) Bovendien kunnen de gemeenschapsbepalingen niet automatisch gelden voor de LGO wanneer een uitdrukkelijke verwijzing in die zin ontbreekt. Van een dergelijke verwijzing is in dit geval geen sprake. Genoemde richtlijn is immers niet bedoeld om het handelsverkeer tussen de LGO en de Gemeenschap te regelen met inachtneming van de algemene beginselen van het vierde deel van het Verdrag; zij is enkel gebaseerd op artikel 43 van het Verdrag en bevat geen enkele verwijzing naar de relevante bepalingen die de rechtspositie van de LGO regelen. Uit de tekst van de richtlijn laat zich geen enkel impliciet of uitdrukkelijk argument afleiden voor de stelling, dat de wetgever de voorwaarden voor het in de handel brengen van producten uit de betrokken gebieden heeft willen regelen. Dat is volgens de genoemde rechtspraak van het Hof voldoende grond om een mogelijke toepasselijkheid van de richtlijn op de LGO uit te sluiten.
Deze laatste conclusie wordt in ieder geval bevestigd bij systematische lezing van het Verdrag. Dat de Nederlandse Antillen niet te beschouwen zijn als derde land in de zin van de richtlijn, lijkt mij de enige benadering die strookt met de beoogde doelen, zoals die zijn omschreven in het aan de associatie van de LGO gewijde deel van het Verdrag. Deze bepalingen, ik herhaal het, beogen een bijzondere, bevoorrechte associatieband met de LGO tot stand te brengen, en zij willen dus uitsluiten dat die territoriale lichamen in hun betrekkingen met de Gemeenschap als een willekeurige derde staat worden behandeld.(*) Ik hoef hier slechts te noemen het eerder geciteerde artikel 132, punt 1, van het Verdrag — „De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan” —, alsmede de bepalingen van het LGO-besluit, die voor de handelsbetrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap regels bevatten die in wezen overeenkomen met de corresponderende bepalingen die in het intracommunautaire handelsverkeer gelden, met name de artikelen 30 en 36.(*) Het gaat klaarblijkelijk om een „begunstigende” regeling, waarvoor geen grond zou bestaan in het geval van een willekeurige derde staat. Dat is waarom een uitlegging van de richtlijn, waarbij de LGO en derde landen op één lijn worden gesteld, naar mijn mening moeilijk te verenigen zou zijn met de beginselen en doelstellingen van het Verdrag, dat aan de LGO een bijzondere geassocieerde status toekent, die afwijkt van het voor derde landen geldende regime.
Ik ben daarom van mening, dat de LGO voor de toepassing van richtlijn 92/46 niet kunnen worden gelijkgesteld met derde landen. Dat betekent echter niet, dat zij — wel te verstaan — nog altijd met het oog op de regeling van de richtlijn, als lidstaten zijn te beschouwen. Zij zijn geen derde landen, maar ook geen lidstaten. De door mij voorgestane uitlegging brengt niet mee, dat producten uit de LGO vrij in het verkeer kunnen worden gebracht, alsof het om producten van communautaire oorsprong zou gaan, bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer. Ik zal dit verduidelijken. De niet-toepasselijkheid van de richtlijn heeft tot gevolg, dat LGO-producten onderworpen zijn aan de algemene regeling waarin het Verdrag en de op de LGO toepasselijke bepalingen van afgeleid recht voorzien. Zo komt — zoals de Franse regering terecht heeft opgemerkt — het accent te liggen op artikel 102 van het LGO-besluit: „De Gemeenschap past bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.” Daarnaast herinner ik aan artikel 103 van dat besluit, waarin de bewoordingen van artikel 36 van het Verdrag zijn overgenomen. Op grond van deze laatste bepaling kan het vrije verkeer van uit de LGO afkomstige producten worden onderworpen aan beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit overwegingen van volksgezondheid. Dat geeft de lidstaten de mogelijkheid zich ervan te vergewissen, dat de betrokken producten aan de communautaire vereisten op het gebied van de bescherming van de volksgezondheid voldoen.
De andere prejudiciële vragen
Een antwoord op de andere prejudiciële vragen van de verwijzende rechter is alleen nodig indien het Hof van oordeel zou zijn, dat producten van oorsprong uit de LGO binnen de werkingssfeer vallen van de regeling van richtlijn 92/46. In dat geval zou immers de vraag rijzen, of de gelijkstelling van de LGO met derde landen al dan niet verenigbaar is met de bijzondere preferentiële status die het Verdrag en het afgeleide recht aan de LGO verlenen. Gezien het antwoord dat ik voorstel voor de eerste vraag, is de problematiek van de andere vragen niet meer aan de orde.
Conclusie
Ik geeft het Hof daarom in overweging de vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt:
„De invoer in de Gemeenschap van boter, afkomstig uit de landen en gebieden overzee, die zijn vermeld in bijlage IV bij het Verdrag, en met name de Nederlandse Antillen, valt niet binnen de werkingssfeer van hoofdstuk III van richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk, maar wordt geregeld door de bepalingen van besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap.”