Hof van Justitie EU 13-03-2001 ECLI:EU:C:2001:158
Hof van Justitie EU 13-03-2001 ECLI:EU:C:2001:158
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 maart 2001
Conclusie van advocaat-generaal
P. Léger
van 13 maart 2001(1)
1. Met de onderhavige beroepen op grond van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) verzoeken het Koninkrijk der Nederlanden en Antillean Rice Mills NV(2), een vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, het Hof, verordening (EG) nr. 304/97 van de Raad van 17 februari 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee(3), nietig te verklaren en de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten.
I — Rechtskader en procesverloop in de zaken C-110/97 en C-451/98
Het EG-Verdrag
2. Ingevolge artikel 3, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (hierna: „LGO”), teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen.
3. Volgens artikel 227, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 299, lid 3, EG) vormen de LGO die worden vermeld in bijlage IV bij het Verdrag, waaronder de Nederlandse Antillen, het onderwerp van de associatieregeling.
4. Overeenkomstig artikel 131, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 182, tweede alinea, EG) heeft de associatie tot doel, de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel tot stand te brengen.
5. Volgens artikel 132, punt 1, EG-Verdrag (thans artikel 183, punt 1, EG) passen de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toe welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.
6. Artikel 133, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 184, lid 1, EG) bepaalt, dat de goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten delen in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt.
7. Artikel 134 EG-Verdrag (thans artikel 185 EG) bepaalt dat, indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing van de bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een van de lidstaten kan verleggen, deze staat de Commissie kan verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.
8. Ingevolge artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) stelt de Raad de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de LGO met de Gemeenschap. Die bepalingen zijn laatstelijk vastgesteld bij besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap.(4)
Het LGO-besluit
9. Overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit mogen producten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.
10. Ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het LGO-besluit worden producten die geheel en al in de LGO zijn verkregen of aldaar toereikend zijn be- of verwerkt, geacht van oorsprong uit de LGO te zijn.
11. Artikel 2, lid 1, sub b, van bijlage II bij het LGO-besluit bepaalt dat als geheel en al in de LGO verkregen worden beschouwd „aldaar geoogste producten van het plan-tenrijk”.
12. Volgens artikel 3, lid 1, van bovengenoemde bijlage worden niet van oorsprong zijnde materialen geacht een toereikende be- of verwerking te hebben ondergaan wanneer het verkregen product onder een andere tariefpost wordt ingedeeld dan die waaronder alle niet van oorsprong zijnde materialen vallen die bij de vervaardiging zijn gebruikt.
13. Artikel 3, lid 3, van bijlage II bij het LGO-besluit bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit de LGO te verlenen.
14. Artikel 6, lid 2, van die bijlage bepaalt:
„Wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen” (een regel die „oorsprongscumulatie ACS/LGO” wordt genoemd).
15. Op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kan de Commissie vrijwaringsmaatregelen nemen of een lidstaat tot het nemen van zulke maatregelen machtigen, indien de toepassing van het besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden. Daarbij moet de Commissie de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedure volgen.
16. Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit moeten bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen, en mogen deze maatregelen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.
17. Overeenkomstig artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit kan elke lidstaat de beslissing van de Commissie tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen aan de Raad voorleggen binnen tien werkdagen nadat die beslissing is meegedeeld. In dat geval kan de Raad binnen 21 werkdagen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andere beslissing nemen.
Verordening (EG) nr. 21/97
18. Op 8 januari 1997 stelde de Commissie op verzoek van de Italiaanse en de Spaanse regering verordening (EG) nr. 21/97 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO(5), vast.
19. Op grond van artikel 1 van verordening nr. 21/97 mochten van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO in de periode van 1 januari tot en met 30 april 1997 maximaal de volgende hoeveelheden vrij van douanerechten in de Gemeenschap worden ingevoerd:
-
4 594 ton van oorsprong uit Montserrat,
-
1 328 ton van oorsprong van de eilanden Turks en Caicos, en
-
36 728 ton van oorsprong uit andere LGO. Dit contingent heeft grotendeels betrekking op de Nederlandse Antillen.
Verordening nr. 304/97
20. Verordening nr. 21/97 is vervangen en ingetrokken bij de litigieuze verordening.
21. De Raad stelde de litigieuze verordening vast, nadat de regering van het Verenigd Koninkrijk zich overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGObesluit tot hem had gewend en had verzocht om een verhoging van het contingent voor Montserrat en de eilanden Turks en Caicos. Ook de Nederlandse regering had de Raad verzocht een nieuwe beslissing te nemen.
22. De Raad willigde uitsluitend het verzoek van de regering van het Verenigd Koninkrijk in. Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 304/97 bepaalt namelijk, dat van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO in de periode van 1 januari tot en met 30 april 1997 vrij van douanerechten de volgende hoeveelheden in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd:
-
8 000 ton van oorsprong uit Montserrat en van de eilanden Turks en Caicos als volgt uitgesplitst:
-
4 594 van oorsprong uit Montserrat
en
-
3 406 van oorsprong uit Montserrat of van de eilanden Turks en Caicos,
en
-
-
36 728 ton van oorsprong uit andere LGO.
23. Volgens artikel 8, tweede alinea, is verordening nr. 304/97 van toepassing van 1 januari tot en met 30 april 1997, behalve artikel 1, lid 1, sub a, tweede streepje, dat van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de verordening, dat wil zeggen de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
24. In die omstandigheden heeft het Koninkrijk der Nederlanden op 17 maart 1997 beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 304/97 ingesteld.
25. Op 27 februari 1997 heeft ARM bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen eveneens beroep tot nietigverklaring van die verordening ingesteld. Bij beschikking van 16 november 1998 heeft het Gerecht die zaak naar het Hof verwezen.
II — De feitelijke context van de zaken C-110/97 en C-451/98
De markt voor rijst in de Gemeenschap
26. Er bestaan eigenlijk drie verschillende soorten rijst: rondkorrelige rijst, halflangkorrelige rijst (ook wel Japónica genoemd) en langkorrelige rijst (ook wel Indica genoemd). In de Gemeenschap worden enkel Japónica en Indica geconsumeerd.
27. Rijstproducerende landen in de Gemeenschap zijn hoofdzakelijk Frankrijk, Spanje en Italië. Er wordt voornamelijk Japonica-rijst geteeld, waarvoor een productieoverschot bestaat. De Gemeenschap verbouwt daarentegen niet voldoende Indica-rijst om in de eigen behoeften te voorzien. Om die reden heeft de Gemeenschap de communautaire producenten via de toekenning van tijdelijke hectaresteun aangespoord, meer Indica-rijst te telen.
28. Voor de consumptie moeten de verschillende soorten rijst worden bewerkt. Er bestaan vier bewerkingsstadia. Met elk van die stadia neemt de waarde van een eenheid rijst toe. Bij de prijzen van of de heffingen op rijst wordt daarom altijd het bewerkingsstadium vermeld.
29. In het algemeen worden vier bewerkingsstadia onderscheiden:
-
padie: de rijst zoals hij van het land komt, nog ongeschikt voor consumptie;
-
bruine rijst(6): rijst waarvan het kaf is verwijderd, geschikt voor consumptie, maar ook voor verdere bewerking;
-
halfwitte rijst(7): rijst waarvan een deel van het vlies is verwijderd, een halffabrikaat dat in het algemeen voor verdere bewerking en niet voor consumptie wordt verkocht;
-
witte rijst(8): volledig bewerkte rijst, waarvan het kaf en het vlies volledig zijn verwijderd.
30. In de Gemeenschap wordt enkel witte rijst geproduceerd. De Nederlandse Antillen produceren daarentegen enkel halfwitte rijst. Halfwitte rijst uit de Nederlandse Antillen moet dus voor consumptie in de Gemeenschap nog een laatste bewerking ondergaan.
De activiteiten van ARM op de Nederlandse Antillen
31. ARM is een vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen die haar bedrijf maakt van de bewerking van rijst op de Nederlandse Antillen.(9)
32. In de loop van 1992 is ARM zich gaan toeleggen op de bewerking van bruine rijst van oorsprong uit Suriname en Guyana tot halfwitte rijst met het oog op de uitvoer ervan naar de Gemeenschap.(10)
33. Er bestaan ongeveer zes of zeven bedrijven op de Nederlandse Antillen die zich bezighouden met de bewerking van bruine rijst tot halfwitte rijst.
III — De ontvankelijkheid van het beroep van ARM in zaak C-451/98
34. De middelen en conclusies van ARM in zaak C-451/98 gelijken sterk op die van de Nederlandse regering. Aangezien ARM de ontvankelijkheid van haar beroep aan de orde heeft gesteld, zal ik om te beginnen deze kwestie onderzoeken.
Argumenten van partijen
35. Volgens de Nederlandse regering en ARM moet deze laatste worden beschouwd als een „belanghebbende onderneming” in de zin van 's Hofs arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie van 17 januari 1985.(11)
36. In dat verband stelt ARM, dat zij vóór de vaststelling van verordening nr. 304/97 verschillende overeenkomsten met afnemers in de Gemeenschap heeft gesloten voor de levering van halfwitte rijst, en vervolgens gedopte rijst in Suriname heeft gekocht om aan die overeenkomsten te voldoen. Wegens de vaststelling van de litigieuze verordening konden die overeenkomsten niet worden uitgevoerd.
Volgens ARM en de Nederlandse regering was de Raad vóór de vaststelling van de litigieuze verordening bekend met de bijzondere situatie van verzoekster, omdat hij heeft geïntervenieerd in het beroep dat ARM had ingesteld tegen de in 1993 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen.(12) De Raad moest derhalve weten, dat ARM één van de weinige bedrijven was die zich specifiek hebben toegelegd op het bewerken van rijst uit de ACS-staten (Afrika, Caribisch gebied en Stille Zuidzee) met het oog op de uitvoer ervan naar de Gemeenschap. ARM verklaart, dat zij bovendien bij brieven van 3 en 24 december 1996 zowel de Commissie als de Raad op haar specifieke situatie heeft gewezen, en te kennen heeft gegeven, dat zij door de vrijwaringsmaatregelen zou worden getroffen. Zij stelt, dat zij geheel is aangewezen op de uitvoer van rijst naar de Gemeenschap en dat de betrokken vrijwaringsmaatregelen onvermijdelijk tot gevolg hebben, dat haar activiteiten komen stil te liggen. Derhalve wordt ARM haars inziens door de vrijwaringsmaatregelen geraakt in haar hoedanigheid van rijstbewerkende onderneming. Evenals een zestal andere op de Nederlandse Antillen gevestigde ondernemingen heeft zij aanzienlijke investeringen verricht om haar productiecapaciteit op te voeren. Dit onderscheidt haar van andere, eveneens op de Nederlandse Antillen gevestigde rijstmolens.
37. De Raad, de Commissie, de Spaanse, de Italiaanse en de Franse regering betogen, dat verordening nr. 304/97 verzoekster niet individueel raakt. In het arrest Antillean Rice Mills I heeft het Gerecht zich niet uitdrukkelijk uitgesproken over de ontvankelijkheid van het door ARM ingestelde beroep, omdat het dit beroep had toegestaan op basis van de procesbekwaamheid van een andere verzoekster. Dat betekent uiteraard niet, dat ARM geen beroep kan instellen, maar het bewijst evenmin, dat zij door de litigieuze maatregel individueel wordt geraakt. Huns inziens heeft ARM in casu onvoldoende aangetoond, dat zij inderdaad een „belanghebbende onderneming” is in de zin van's Hofs rechtspraak. Zij voeren daartoe drie argumenten aan.
Wat in de eerste plaats de met afnemers in de Gemeenschap gesloten overeenkomsten voor de levering van halfwitte rijst betreft, de twee door verzoekster geproduceerde overeenkomsten zijn gesloten nadat bekend was geworden dat de Commissie vrijwaringsmaatregelen zou nemen. Hieruit blijkt dat verzoekster ten tijde van het sluiten van die overeenkomsten moest weten, dat de vrijwaringsmaatregelen van invloed konden zijn op de uitvoering van de overeenkomsten.
In de tweede plaats volgt huns inziens uit de door ARM overgelegde stukken, dat de toepassing van de litigieuze verordening er niet de oorzaak van is, dat de jegens afnemers in de Gemeenschap aangegane verbintenissen niet zijn nagekomen.
In de derde plaats betwisten zij, dat verzoekster geheel op de uitvoer van rijst naar de Gemeenschap zou zijn aangewezen en dat haar bedrijf als gevolg van de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen in één klap zou zijn komen stil te liggen. Bovendien zijn de door verzoekster verrichte investeringen om de bewerkingscapaciteit van haar rijstmolen op te voeren, zeer gering in verhouding tot de waarde van de eindproducten.
Beoordeling
38. Overeenkomstig artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.
39. Aangezien de bestreden verordening geen tot ARM gerichte beschikking in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag is, moet worden nagegaan, of zij een handeling van algemene strekking is dan wel moet worden beschouwd als een in de vorm van een verordening genomen beschikking.
40. Om vast te stellen of een handeling al dan niet van algemene strekking is, moet de aard ervan worden beoordeeld alsmede de rechtsgevolgen die zij beoogt teweeg te brengen of daadwerkelijk teweegbrengt.(13)
41. Bij verordening nr. 304/97 heeft de Raad normatieve maatregelen vastgesteld die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle ondernemers die handel in rijst van oorsprong uit de LGO met de Gemeenschap drijven. De litigieuze verordening strekt er derhalve toe en heeft tot gevolg, dat de invoer in de Gemeenschap van rijst van oorsprong uit alle LGO wordt beperkt. De verordening bevat daarentegen geen bepaling die de rijstproducenten verplicht, de productiecapaciteit van hun individuele ondernemingen te beperken.
42. Die verordening is dus naar haar aard van algemene strekking en vormt geen beschikking in de zin van artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG).
43. Het is evenwel niet uitgesloten, dat een handeling ondanks haar algemene strekking bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken.(14) Onderzocht moet dus worden, of ARM aan die twee voorwaarden voldoet.
44. Volgens vaste rechtspraak(15) kan een natuurlijke of rechtspersoon worden geacht individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking van een gemeenschapsinstelling, wanneer de betrokken handeling hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van iedere andere natuurlijke of rechtspersoon karakteriseert. Een onderneming wordt dan als „belanghebbende onderneming” beschouwd, dat wil zeggen dat zij behoort tot een beperkte kring van ondernemers die in hun rechtspositie worden getroffen uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van iedere andere onderneming karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat.(16)
45. ARM stelt, dat zij aan de beide aldus geformuleerde voorwaarden voldoet.
46. In de eerste plaats verklaart zij, dat zij geheel is aangewezen op de uitvoer van rijst naar de Gemeenschap. Hieruit leidt zij af, dat alleen al om die reden is aangetoond, dat de litigieuze verordening haar treft uit hoofde van specifieke hoedanigheden.
47. Gelet op de inhoud van het dossier, betwijfel ik, of ARM zich uitsluitend bezighoudt met de handel in rijst van oorsprong uit de LGO met de Gemeenschap.(17) Al aangenomen dat dit wel het geval is, dan volstaat die enkele hoedanigheid van makelaarexporteur van rijst naar de Gemeenschap waarop verzoekster zich beroept, evenwel niet om haar een bijzondere hoedanigheid toe te kennen die haar onderscheidt van elke andere onderneming die op die markt actief is.(18)
48. Het Hof oordeelde aldus in bovengenoemd arrest Plaumann/Commissie. In die zaak stelde Plaumann, dat zij als importeur van clémentines moest worden ontvangen in haar beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om machtiging tot gedeeltelijke schorsing van de douanerechten die van toepassing waren op uit derde landen ingevoerde „verse mandarijnen en clémentines”, werd afgewezen. Het Hof weigerde aan te nemen, dat die enkele hoedanigheid Plaumann individualiseerde: „de bestreden beschikking [...] raakt [verzoekster] in haar hoedanigheid van importeur van clémentines, dat wil zeggen uit hoofde van een commercieel beroep, hetwelk te allen tijde door iedere justitiabele kan worden uitgeoefend en [karakteriseert] haar derhalve ten opzichte van de bestreden beschikking niet [...] op soortgelijke wijze als een adressaat”.(19)
49. In de tweede plaats beroept ARM zich op een feitelijke situatie die haar onderscheidt van iedere andere ondernemer in die sector. Vóór de vaststelling van verordening nr. 304/97 heeft zij verschillende overeenkomsten met afnemers in de Gemeenschap gesloten voor de levering van halfwitte rijst, en vervolgens heeft zij gedopte rijst in Suriname gekocht om aan die overeenkomsten te voldoen.(20) Wegens de toepassing van de litigieuze verordening konden die overeenkomsten niet worden uitgevoerd. Die feitelijke situatie toont haars inziens aan, dat zij door die verordening individueel wordt geraakt in de zin van de rechtspraak van het Hof.
50. De omstandigheid dat de Commissie bij het geven van een beschikking op grond van specifieke bepalingen verplicht is, rekening te houden met de negatieve gevolgen die haar beschikking kan hebben voor de economie van een staat of voor de belanghebbende ondernemingen, kan laatstgenoemde individualiseren(21) op voorwaarde dat zij het bewijs leveren, dat zij zich in een feitelijke situatie bevinden die hen van iedere andere ondernemer onderscheidt.(22) Het Hof heeft eveneens geoordeeld, dat artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit dergelijke verplichtingen bevatte.(23)
51. In het kader van de vrijwaringsmaatregelen die door de Commissie op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit of door de Raad op grond van artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij dat besluit worden vastgesteld, kunnen leveringsovereenkomsten, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, een onderneming individualiseren, waardoor deze als een „belanghebbende onderneming” in de zin van bovengenoemd arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie kan worden beschouwd. Volgens dit arrest gaat het daarbij om de volgende voorwaarden:
-
de leveringsovereenkomsten met afnemers in de Gemeenschap moeten zijn gesloten vóór de vaststelling van de handeling tot vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen(24);
-
die overeenkomsten moeten door de toepassing van de litigieuze handeling geheel of gedeeltelijk niet zijn uitgevoerd.
52. In het onderhavige geval blijkt uit de door ARM overgelegde stukken, dat, anders dan zij verklaart, de overeenkomsten met afnemers in de Gemeenschap — in casu Nederlandse afnemers — voor de levering van 4 800 ton halfwitte rijst zijn gedateerd 17 december 1996, dat wil zeggen nadat de Commissie de Nederlandse regering heeft laten weten, dat zij voornemens was de litigieuze maatregelen vast te stellen. Uit de stukken van het dossier blijkt tevens, dat ARM op dat tijdstip wist, dat de Commissie vrijwaringsmaatregelen zou vaststellen.(25) Aangezien ARM had besloten de overeenkomsten te sluiten nadat de Commissie uitdrukkelijk had laten weten, voornemens te zijn vrijwaringsmaatregelen vast te stellen, kan zij deze instelling niet verwijten, geen rekening te hebben gehouden met een situatie die uit de aard der zaak niet bestond op het tijdstip waarop de Commissie haar beslissing nam.
53. Uit de door ARM overgelegde stukken volgt eveneens, dat, anders dan zij verklaart, de overeenkomsten met afnemers in Suriname voor de levering op Bonaire van 8 400 ton bruine rijst zijn gesloten op 16 augustus 1996, dat wil zeggen vóór de met afnemers in de Gemeenschap gesloten overeenkomsten. ARM kan derhalve niet stellen, dat de overeenkomsten met haar Surinaamse afnemers tot doel hadden, haar in staat te stellen haar verbintenissen jegens haar Nederlandse afnemers na te komen.(26)
54. Ten slotte heeft ARM ter terechtzitting bevestigd, dat zij geen certificaten had aangevraagd, hoewel zij daarmee haar verbintenissen jegens haar afnemers in de Gemeenschap had kunnen nakomen. Ter rechtvaardiging van die handelwijze betoogt zij, dat haar afnemers dit niet wensten wegens het bedrag van de zekerheid voor de invoercertificaten, dat zij buitensporig hoog achtten. Dit bewijst, dat de uitvoering van de overeenkomsten niet werd verhinderd door de toepassing van de vrijwaringsmaatregelen van verordening nr. 304/97, te weten de contingentering van halfwitte rijst uit de LGO. Zo volgt uit de processtukken, dat ten tijde van de toepassing van de litigieuze maatregelen geen enkele partij rijst van oorsprong uit de LGO op weg was naar de Gemeenschap.
55. Uit al deze omstandigheden volgt, dat ARM niet heeft aangetoond, dat de litigieuze verordening haar heeft getroffen uit hoofde van specifieke hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert.
56. Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond, dat zij individueel door de litigieuze verordening wordt geraakt, behoeft niet te worden onderzocht of zij rechtstreeks wordt geraakt.
57. Uit een en ander volgt, dat ARM niet als „belanghebbende onderneming” in de zin van 's Hofs rechtspraak kan worden beschouwd. Ik geef het Hof dan ook in overweging, haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
58. Derhalve behoeft haar beroep niet meer ten gronde te worden onderzocht.
IV — Middelen en conclusies van de Nederlandse regering in zaak C-110/97
59. De Nederlandse regering voert ter ondersteuning van haar beroep vijf middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, en valt in twee onderdelen uiteen. Primair betoogt de Nederlandse regering in het eerste onderdeel, dat het de Raad op grond van artikel 132 van het Verdrag niet is toegestaan, vrijwaringsmaatregelen vast te stellen om redenen verband houdend met de hoeveelheid of het prijsniveau van de rijst van oorsprong uit de LGO. In het tweede onderdeel stelt zij subsidiair, dat de Raad niet heeft aangetoond, dat de hoeveelheid of het prijsniveau van de rijst van oorsprong uit de LGO ernstige verstoringen op de communautaire markt teweeg heeft gebracht of dreigt te brengen.
Het tweede middel, schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, valt in vier onderdelen uiteen. Volgens het eerste onderdeel heeft de Raad de in het Verdrag vastgestelde rangorde van preferenties van het associatieregime EG/LGO/ACS/derde landen niet in acht genomen, omdat de bestreden verordening tot gevolg heeft, dat LGO-rijst duurder wordt dan rijst uit derde landen of ACS-staten. In het tweede onderdeel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad heeft verzuimd na te gaan, of de getroffen vrijwaringsmaatregelen negatieve gevolgen konden hebben voor de economie van de Nederlandse Antillen en Aruba. In het derde onderdeel van dit middel stelt zij, dat de Raad het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door als vrijwaringsmaatregel een tariefcontingent in plaats van een minimumprijs te kiezen. Ten slotte is volgens het vierde onderdeel van dit middel de bestreden verordening in strijd met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, omdat het van de importeurs gevorderde bedrag aan zekerheid de regeling houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoercertificaten in de sector rijst, buiten toepassing stelt.
Volgens het derde middel hebben de Raad en de Commissie zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, omdat zij hun bevoegdheid op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit voor een ander doel hebben gebruikt dan waarvoor die is verleend.
In haar vierde middel verwijt de Nederlandse regering de Raad schending van de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedurevoorschriften bij de herziening van de vrijwaringsmaatregelen. Haars inziens heeft de Raad verzuimd, bij de vervanging van de vrijwaringsmaatregelen van de Commissie zelfstandig onderzoek te doen naar de omstandigheden op de rijstmarkt.
In het vijfde en laatste middel stelt de Nederlandse regering, dat verordening nr. 304/97 niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) met redenen is omkleed.
V — Bespreking
Het eerste middel: schending van artikel 109, lid 1, van bet LGO-besluit
Het eerste onderdeel van het eerste middel
Argumenten
60. In het eerste onderdeel van dit eerste middel betoogt de Nederlandse regering, dat uit artikel 132 van het Verdrag voortvloeit, dat de voordelen die in het kader van de gefaseerd tot stand gekomen associatie aan de LGO zijn toegekend, niet meer kunnen worden teruggedraaid om redenen verband houdend met de hoeveelheden of het prijsniveau van de uit de LGO ingevoerde producten.
61. Zij wijst erop, dat het LGO-besluit volgens artikel 131 van het Verdrag beoogt, de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap tot stand te brengen. Overeenkomstig artikel 133 van het Verdrag is de algehele afschaffing van douanerechten ten gunste van goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten, een van de instrumenten waarmee de hierboven geformuleerde doelstellingen kunnen worden bereikt.
62. Haars inziens is voor de verwezenlijking van die doelstellingen vereist, dat de hoeveelheid of de prijzen van de producten van oorsprong uit de LGO geen grond kunnen zijn voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen. Zou worden aangenomen, dat de vaststelling van dergelijke maatregelen hierdoor kon worden gerechtvaardigd, dan zou de verwezenlijking van de doelstellingen van het LGO-regime, waaronder overeenkomstig artikel 3, sub r, van het Verdrag de uitbreiding van het handelsverkeer, voorgoed in gevaar zijn gebracht. De vrijwaringsmaatregelen zouden dan tot gevolg hebben, dat de natuurlijke ontwikkeling van het handelsverkeer, die de doelstelling van het Verdrag is, werd tenietgedaan.
63. De Nederlandse regering erkent, dat door de Gemeenschap vrijwaringsmaatregelen kunnen worden vastgesteld, doch uitsluitend wanneer is voldaan aan de in artikel 134 van het Verdrag genoemde voorwaarden.(27)
Beoordeling
64. De door de Nederlandse regering voorgestelde uitlegging van de artikelen 131 tot en met 134 van het Verdrag is door het Hof verworpen.
65. In het arrest van 8 februari 2000 Emesa Sugar(28) heeft het Hof bevestigd, dat, „ook al vereist het dynamische en geleidelijke proces van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, dat de Raad rekening houdt met de resultaten die op basis van zijn eerdere besluiten zijn bereikt, dit [...] niet weg[neemt], [...] dat hij bij de vaststelling van maatregelen krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag rekening moet houden met de beginselen in het Vierde deel van het Verdrag en met de andere beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder die welke het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen”.
66. Het Hof heeft derhalve erkend, dat de Raad zich in het kader van de uitoefening van de hem bij artikel 136 van het Verdrag verleende bevoegdheden in twee gevallen(29) genoodzaakt kan zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven.(30)
67. Om de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden tegen elkaar af te wegen, mag de Raad dus, bij uitzondering en tijdelijk, de voordien aan de LGO toegekende voordelen schrappen of beperken, wanneer belangrijke verstoringen in de werking van een gemeenschappelijke marktordening worden vastgesteld die zijn veroorzaakt door de toepassing van de associatieregeling van de LGO, of wanneer een kans daarop bestaat.(31)
68. Het Hof heeft eveneens het argument afgewezen, dat „vrijwaringsmaatregelen slechts onder de in artikel 134 van het Verdrag genoemde voorwaarden kunnen worden vastgesteld [aangezien] artikel 134 [...] een andere doelstelling na[streeft] dan artikel 136, tweede alinea [...]”.(32)
69. Vastgesteld moet dus worden, dat artikel 132 van het Verdrag, anders dan de Nederlandse regering betoogt, niet aldus kan worden uitgelegd, dat de voordelen die in het kader van de gefaseerd totstandgekomen associatie aan de LGO zijn toegekend, niet kunnen worden teruggedraaid om redenen verband houdend met de hoeveelheden of het prijsniveau van de uit de LGO ingevoerde producten. Het eerste onderdeel van het eerste middel is daarom ongegrond.
Het tweede onderdeel van het eerste middel
Argumenten
70. In het tweede onderdeel voert de Nederlandse regering in wezen aan, dat de Raad niet heeft aangetoond, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO wegens de omvang en het prijsniveau ervan ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt teweeg dreigde te brengen.
71. Op basis van door de Commissie verstrekte gegevens(33) wil zij aantonen, dat de omvang van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap geen factor kon zijn die de communautaire markt dreigde te verstoren, aangezien de communautaire productie van Indica-rijst voor 1995/1996 onvoldoende was om in de behoeften te voorzien. Zij stelt dienaangaande, dat het tekort in die periode werd geschat op 365 000 ton equivalent volwit. Volgens de door de Italiaanse regering verstrekte gegevens die werden gehanteerd bij het verzoek om vrijwaringsmaatregelen, beliep de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO voor het seizoen 1995/1996 evenwel 212 087 ton equivalent volwit. Vergelijking van deze cijfers toont duidelijk aan, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO niet voldoende is om in de communautaire behoeften aan Indica-rijst te voorzien. De Nederlandse regering leidt hieruit af, dat de Raad ten onrechte heeft verklaard, dat de omvang van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO de markt dreigt te verstoren of zelfs dat die invoer reeds tot een verstoring van de markt heeft geleid.
72. Op basis van gegevens in Weekly Rice Market News(34) stelt de Nederlandse regering eveneens, dat de stelling in de considerans van verordening nr. 304/97, dat de rijst van oorsprong uit de LGO op de markt van de Gemeenschap tegen een duidelijk lagere prijs kan worden aangeboden dan de prijs waartegen de communautaire rijst kan worden aangeboden, gezien het betrokken bewerkingsstadium, kennelijk onjuist is. Aangezien communautaire producenten geen halfwitte rijst aanbieden, is het haars inziens noodzakelijk dat, om de verkoopprijs van communautaire rijst en die van rijst van oorsprong uit de LGO met elkaar te kunnen vergelijken, de prijs van de rijst in het stadium van de laatste bewerking — dat wil zeggen in het stadium van witte rijst — en niet in het oorspronkelijke stadium van padie als uitgangspunt wordt genomen.
Communautaire rijst wordt verhandeld in de vorm van padie en de afnemers — molenaars die zich meestal bevinden in de lidstaten waar de padie wordt geteeld — bewerken die communautaire padie tot witte rijst. De bewerking van gedopte rijst van oorsprong uit de LGO tot halfwitte rijst en vervolgens de bewerking in de Gemeenschap van die halfwitte rijst tot witte rijst omvatten evenwel een extra post bewerkingskosten en ook een winstmarge van de intermediaire molenaar. Blijkens een overzicht van de prijzen over het jaar 1997 van Italiaanse en Spaanse rijst in vergelijking met de interventieprijs voor padie is de communautaire padie in de periode waarin de vrijwaringsmaatregelen van toepassing waren, zelfs niet beneden de interventieprijs gebleven.
73. Ten slotte heeft de Raad volgens de Nederlandse regering niet een eventueel causaal verband tussen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en dreigende verstoringen op de communautaire rijstmarkt aangetoond. De wereldmarktprijzen liggen aanzienlijk lager dan die van de rijst van oorsprong uit de LGO. Derhalve is de rechtenvrije invoer van rijst uit derde landen (onder meer de Verenigde Staten en Egypte) van doorslaggevende invloed op de communautaire markt. Aangezien zij haars inziens heeft aangetoond, dat noch de prijs noch de hoeveelheid elk afzonderlijk tot een (dreigende) verstoring van de interne markt kan leiden, leidt zij hieruit af, dat die twee elementen tezamen genomen nog minder een (dreigende) marktverstoring teweegbrengen.
74. De Raad, de Commissie, de Spaanse, de Franse en de Italiaanse regering betwisten de verklaringen van de Nederlandse regering. Zij betogen in wezen, dat de Raad ter zake van de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit een ruime beoordelingsbevoegdheid geniet en dat hij in casu in alle redelijkheid heeft kunnen concluderen, dat de betrokken invoer zowel door de omvang ervan als door de prijzen verstoringen op de rijstmarkt van de Gemeenschap teweegbrengt. De door de Nederlandse regering geproduceerde gegevens kunnen worden betwist, omdat zij berusten op gedeeltelijke analyses die in geen geval in de plaats kunnen komen van de algehele beoordeling door de Raad. Hij heeft namelijk verklaard, dat het door hem verstrekte cijfermateriaal is gebaseerd op gegevens van Eurostat (Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen).(35)
75. Wat de omvang van de invoer uit de LGO betreft, stellen de Spaanse, de Franse en de Italiaanse regering, dat de invoer van rijst uit de LGO de laatste drie verkoopseizoenen is verdrievoudigd en dat die duizelingwekkende stijging, in combinatie met het enorme productiepotentieel van de LGO, vooral als gevolg van de toepassing van de oorsprongscumulatieregel ACS/LGO, de doorslag heeft gegeven voor de vaststelling van de vrijwaringsmaatregel.
Blijkens de door de Raad overgelegde stukken bedroeg de invoer van equivalent witte rijst uit de LGO namelijk in het verkoopseizoen:
-
1992/1993: 77 221 ton;
-
1993/1994: 101 022 ton;
-
1994/1995: 108 394 ton;
-
1995/1996: 212 087 ton.(36)
76. Wat de prijs betreft, betogen de Commissie alsmede de Spaanse en de Franse regering, dat de vergelijkingen op homogene wijze moeten geschieden, dat wil zeggen op het niveau van halfwitte of van gedopte rijst, omdat de mededinging tussen rijst uit de verschillende oorsprongsgebieden zich op dat niveau afspeelt. Dat de bewerking van rijst van oorsprong uit de LGO een extra schakel behoeft, is dus niet van belang.
77. Economisch gezien is dit extra bewerkingsstadium zeker niet nodig, omdat de halfwitte rijst van oorsprong uit de LGO in de rijstmolens in de Gemeenschap eenzelfde soort bewerkingsproces ondergaat als de communautaire gedopte rijst (of de gedopte rijst uit derde landen). In het arrest Antillean Rice Mills I heeft het Gerecht overigens geoordeeld, dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door de prijzen in het stadium van de halfwitte rijst te berekenen.
78. De Commissie wijst erop, dat het bewijs dat het aanzienlijk lagere niveau van de prijs van rijst van oorsprong uit de LGO in vergelijking met de communautaire marktprijs tot een verstoring van de gemeenschapsmarkt heeft geleid, nog gemakkelijker is te leveren. De redenering van de Commissie berust op de bevindingen van het Gerecht in het arrest Antillean Rice Mills I.
In punt 130 van dat arrest oordeelde het Gerecht: „Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de prijzen van de twee grondstoffen in dat stadium [dat wil zeggen in het stadium van halfwitte rijst] te vergelijken. Die keuze wijst er immers allereerst op, dat de Commissie zorgvuldig heeft gehandeld door de twee betrokken producten in hetzelfde stadium van bewerking te vergelijken. Aangezien de Antilliaanse rijst in het stadium van halfwitte rijst op de communautaire markt werd aangeboden, was het verder ook redelijk, dat de Commissie de twee concurrerende producten in dit stadium vergeleek en daartoe een theoretische prijs van de communautaire halfwitte rijst berekende. Wat de berekening van de prijs betreft, is het Gerecht van oordeel, dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd de door de Commissie voorgestelde berekeningen op losse schroeven te zetten, daar zij zich ertoe hebben beperkt te stellen dat de bewerkingskosten en de bijkomende kosten te hoog waren, of de tussen de verschillende stadia van bewerking toegepaste conversiecoëfficiënt te betwisten, zonder hun standpunt te staven [...] Ten slotte kunnen verzoeksters de Commissie niet verwijten, dat deze een theoretische prijs voor de communautaire halfwitte rijst heeft berekend, aangezien de door henzelf voorgestelde vergelijking eveneens berust op de berekening van een theoretische prijs, namelijk de prijs van uit Antilliaanse halfwitte rijst bereide witte rijst [...]”
Hieruit leidde het Gerecht in punt 131 van dat arrest af, dat „de Commissie terecht heeft vastgesteld, dat er tussen de communautaire rijst en de Antilliaanse rijst een aanzienlijk prijsverschil bestond dat de prijsval van de communautaire rijst tussen september 1992 en januari 1993 kon hebben veroorzaakt”.
79. Volgens de Commissie volgt uit die overwegingen, dat het Gerecht heeft erkend, dat de Commissie heeft aangetoond, dat Antilliaanse rijst(37) aanzienlijk goedkoper was dan communautaire rijst. De feitelijke situatie op grond waarvan het Gerecht die gevolgtrekking heeft gemaakt, wordt beschreven in punt 124 van het arrest Antillean Rice Mills I, volgens hetwelk de bodemprijs van communautaire padie in de in geding zijnde periode hoger was dan de prijs van Antilliaanse halfwitte rijst. Aangezien de door de Commissie gehanteerde berekeningsmethode door het Gerecht aanvaardbaar werd geacht(38), stelt de Commissie voor deze in casu toe te passen. In vergelijking met 1993 was in december 1996 de bodemprijs van communautaire padie 8,5 % gestegen en die van Antilliaanse halfwitte rijst 11 % gedaald.
80. De Commissie maakt hieruit op, dat de Antilliaanse rijst, die in 1993 al goedkoper was dan de communautaire rijst, in 1996 nog goedkoper is geworden, terwijl de communautaire rijst, die in 1993 duurder was dan de Antilliaanse rijst, in 1996 nog duurder is geworden. Het prijsverschil is dus groter geworden ten nadele van de communautaire rijst.
81. Wat ten slotte het causaal verband betreft, antwoorden de Raad, de Commissie, de Spaanse, de Franse en de Italiaanse regering, dat de Raad ter zake van de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit een ruime beoordelingsbevoegdheid geniet en dat hij in casu in alle redelijkheid heeft kunnen concluderen, dat de betrokken invoer zowel door de omvang ervan als door de prijzen verstoringen op de rijstmarkt van de Gemeenschap teweegbrengt. Zij wijzen op het arrest Antillean Rice Mills I, waarin het Gerecht voor recht heeft verklaard, dat de Commissie op basis van een aanzienlijke daling van de communautaire prijs en tegelijkertijd een aanzienlijke stijging van de invoer van Antilliaanse rijst terecht tot de conclusie kon komen, dat de voorwaarden van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit waren vervuld.(39) Zij stellen, dat de onredelijke stijging van de Antilliaanse invoer in 1996 opnieuw tot een scherpe daling van de prijs van communautaire Indica-rijst heeft geleid waardoor deze aanzienlijk onder de interventieprijs kwam te liggen, wat een urgent ingrijpen van de Raad noodzakelijk maakte om de samenhang van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te beschermen. Huns inziens is het derhalve voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen voldoende, dat er serieuze aanwijzingen zijn, dat de invoer uit de LGO tot problemen in de Gemeenschap leidt of kan leiden, en zorgt de verwijzing naar het begrip „causaal verband” dan ook alleen maar voor spraakverwarring.
82. Voorts had de Nederlandse regering volgens de Spaanse regering, in plaats van de kwestie van de prijs en die van de omvang afzonderlijk te behandelen, aandacht moeten schenken aan het essentiële punt, te weten dat de uiteindelijke grondslag voor de vrijwaringsmaatregelen het gezamenlijke effect van de ingevoerde hoeveelheden en de prijzen ervan is.
Beoordeling
83. Op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit is de Commissie bevoegd in twee gevallen vrijwaringsmaatregelen vast te stellen:
-
indien de toepassing van het LGO-besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt;
-
indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een van haar regio's tot een verslechtering dreigen te leiden.
84. In het eerste geval „moet [...] het bestaan van een oorzakelijk verband worden aangetoond, omdat de vrijwaringsmaatregelen erop moeten zijn gericht de in de betrokken sector gerezen moeilijkheden weg te nemen of te verzachten, doch in het tweede geval is niet vereist, dat de moeilijkheden naar aanleiding waarvan de vrijwaringsmaatregel wordt getroffen,voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit”.(40)
85. Hoewel een en dezelfde feitelijke situatie de kenmerken van beide, in artikel 109, lid 1, genoemde onderscheiden gevallen in zich kan verenigen, kan de Commissie toch vrijwaringsmaatregelen vaststellen overeenkomstig de haar bij het LGO-besluit toegekende bevoegdheden. In het arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie heeft het Hof namelijk geoordeeld dat, ook al wordt een onderscheid gemaakt met betrekking tot de voorwaarden waaronder de Commissie in beide gevallen bevoegd is vrijwaringsmaatregelen vast te stellen, dit niet betekent, dat „elementen welke op de ene dan wel op de andere van deze voorwaarden betrekking hebben, niet globaal in aanmerking kunnen worden genomen om tot de conclusie te komen, dat de door een lidstaat gevraagde vrijwaringsmaatregel gerechtvaardigd is”.(41)
86. Het is vaste rechtspraak van het Hof(42), dat de Raad bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt.
87. Onlangs zag het Hof zich genoodzaakt, de omvang van de rechterlijke toetsing die in dergelijke omstandigheden kon worden verricht, als volgt te preciseren: „op een gebied als het onderhavige, waar de gemeenschapsinstellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, [wordt] aan de wettigheid van een op dit gebied genomen maatregel slechts afbreuk [...] gedaan, indien deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel. Deze beperking van de toetsing door het Hof is in het bijzonder geboden, wanneer de Raad uiteenlopende belangen tegen elkaar dient af te wegen en aldus een keuze moet maken uit de politieke opties die binnen zijn eigen verantwoordelijkheid vallen [...].”(43)
88. Dit arrest ligt in de lijn van de rechtspraak die het Hof systematisch aanhaalt wanneer het de wettigheid moet nagaan van door de gemeenschapsinstellingen vastgestelde handelingen die de beoordeling van ingewikkelde economische situaties impliceren.(44) In een dergelijk geval gaat het Hof ervan uit, dat de gemeenschapsinstellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken(45) en dat aan de wettigheid van een op dit gebied genomen maatregel slechts afbreuk wordt gedaan, indien deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel.(46)
89. Bij het toezicht op de wettigheid van de uitoefening van een bevoegdheid waarvoor een ingewikkelde economische beoordeling door de gemeenschapsinstellingen is vereist, moet de rechterlijke toetsing zich derhalve beperken tot de vraag, of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van die feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, en of de betwiste keuze is gemaakt op basis van juiste gegevens.(47)
90. Verder heeft het Hof er eveneens op gewezen, dat de discretionaire bevoegdheid waarover de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van een complexe economische situatie beschikken, niet uitsluitend de aard en draagwijdte van de vast te stellen bepalingen geldt, doch tot op zekere hoogte ook de vaststelling van de gegevens die eraan ten grondslag worden gelegd, en wel met name in die zin, dat die instellingen in voorkomend geval ook van algemene vaststellingen mogen uitgaan.(48)
91. Ten slotte dient het Hof bij die toetsing rekening te houden met de gegevens waarover de Raad ten tijde van de vaststelling van de litigieuze maatregelen beschikte.(49)
92. Uit de processtukken, de antwoorden op de door het Hof gestelde vragen, de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen alsook uit de considerans van de litigieuze verordening blijkt, dat de Raad verschillende parameters in aanmerking heeft genomen alvorens te concluderen, dat vrijwaringsmaatregelen moesten worden genomen.
93. Zo was de Raad, wat de omvang van de invoer van rijst uit de LGO betreft, op basis van gegevens van Eurostat, dat algemene onderzoeken verricht waarvan de betrouwbaarheid niet door de Nederlandse regering is betwist, van mening dat de invoer van rijst uit de LGO aanzienlijk en snel groeide.
94. In de onderhavige procedure is eveneens gebleken, dat de Nederlandse regering erkent dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO gedurende de in geding zijnde periode aanzienlijk is toegenomen, doch zij wijst erop, dat ondanks die massale invoer van rijst van oorsprong uit de LGO de behoeften aan Indica-rijst in de Gemeenschap nog steeds niet zijn gedekt. Zij lijkt hieruit af te leiden, dat vrijwaringsmaatregelen tegen de LGO slechts gerechtvaardigd zijn in geval van een intern productieoverschot van Indica-rijst.
95. Zou die redenering van de Nederlandse regering worden gevolgd, dan zou dat mijns inziens tot op zekere hoogte betekenen, dat haar de bevoegdheid werd toegekend om in haar eentje het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de markt van Indica-rijst te bepalen, en om te besluiten op welke wijze en uit welke bron aan de communautaire behoeften ter zake moet worden voldaan. In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de sector rijst blijkt de Gemeenschap evenwel te hebben besloten, de landbouwers in de Gemeenschap aan te sporen de productie te verleggen van Japo-nica-rijst (productieoverschot) naar Indica-rijst.(50) Het streven naar omschakeling in die landbouwsector zou mijns inziens ernstig worden doorkruist indien het de LGO werd toegestaan, in de gehele communautaire vraag naar Indica-rijst te voorzien.
96. Uit het voorgaande volgt, dat de Nederlandse regering niet heeft aangetoond, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar hij zich op het standpunt heeft gesteld, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO fors is gestegen en dat die stijging het noodzakelijk maakte, urgente controlemaatregelen vast te stellen.
97. Wat het prijsniveau betreft, zijn de uiteenlopende schattingen van de Nederlandse regering en de Raad terug te voeren op hun diametraal tegenovergestelde keuzes inzake het bewerkingsstadium waarin de prijzen van de grondstoffen moeten worden vergeleken, en inzake de gekozen methoden voor de berekeningen van de prijzen, met name met betrekking tot de conversiecoëfficiënt die tussen de verschillende stadia van bewerking moet worden toegepast.
98. Zoals reeds gezegd, heeft het Gerecht in het arrest Antillean Rice Mills I juist die verschillende berekeningsmethoden geanalyseerd. De redenering van het Gerecht en de conclusies die het daaraan heeft verbonden, kunnen mijns inziens in het onderhavige geval worden getransponeerd. Evenmin als voor het Gerecht in de zaak Antillean Rice Mills I heeft de Nederlandse regering in casu namelijk kunnen aantonen, dat de berekeningsmethode aan de hand waarvan de Raad het prijsniveau van de rijst van oorsprong uit de LGO en de Gemeenschap heeft vastgesteld, kennelijk onjuist was. Vaststaat, dat de zowel door de Raad als door de Nederlandse regering voorgestelde berekeningsmethoden uitgaan van een theoretische prijs.(51)
99. De Nederlandse regering heeft dus evenmin aangetoond, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen, dat er tussen de communautaire rijst en de Antilliaanse rijst een aanzienlijk prijsverschil bestond, gelet op de gegevens waarover hij beschikte ten tijde van de vaststelling van de in de litigieuze verordening bedoelde vrijwaringsmaatregelen.
100. Wat het causaal verband betreft, moet worden vastgesteld, dat de Nederlandse regering niet betwist, dat de interne markt voor rijst in de in geding zijnde periode ernstig was verstoord. Zij erkent, dat de prijzen van communautaire Indica-rijst in die periode alsmaar zijn gedaald, ondanks het bestaan van een tekort in die sector en betere oogsten in Spanje. Haars inziens zijn die verstoringen evenwel het gevolg van de massale invoer van rijst van oorsprong uit derde landen, vooral uit de Verenigde Staten en Egypte. Op dat punt merkt de Raad, niet door de Nederlandse regering weersproken, op dat in het kader van verordening (EG) nr. 1522/96 van de Raad van 24 juli 1996 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst(52), nog geen akkoord over de uitvoering is bereikt met de Verenigde Staten, waaraan een belangrijk deel van die contingenten wordt toegekend. Deze hoeveelheid hangt dus grotendeels nog slechts boven de markt.(53) De Raad verklaart ten slotte, dat in Egypte slechts Japonica-rijst wordt verbouwd. Dit element bleef buiten de discussie.
101. Derhalve heeft de Nederlandse regering niet aangetoond, dat de door de Raad vastgestelde aanzienlijke verstoringen van de rijstmarkt het gevolg waren van de massale invoer van rijst van oorsprong uit derde landen.
102. Uit het voorgaande volgt, dat de Raad, die overeenkomstig de artikelen 131 en volgende van het Verdrag enerzijds en de artikelen 40 en volgende EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 34 en volgende EG) anderzijds uitvoering moet geven aan met elkaar concurrerende beleidsterreinen, gezien het reeds op de interne markt bestaande gebrek aan evenwicht, de aanhoudende toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de prijsdaling van de LGO-rijst, op goede gronden kon oordelen, dat:
-
de rijst uit de LGO zowel door de hoeveelheid ervan als door de prijzen verstoringen op de rijstmarkt van de Gemeenschap had teweeggebracht;
-
de situatie alleen maar zou verergeren indien vrijwaringsmaatregelen achterwege bleven.
103. Aangezien het bewijs van een kennelijke beoordelingsfout van de Raad dus niet is geleverd, geef ik het Hof in overweging, het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond te verklaren.
Het tweede middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit
104. In het tweede middel, dat uiteenvalt in vier onderscheiden onderdelen, verwijt de Nederlandse regering de Raad schending van het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit. Er zij aan herinnerd, dat volgens die bepaling „bij voorrang die maatregelen [moeten] worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.”
105. Dienaangaande stelt zij namelijk, dat de in casu door de Raad vastgestelde vrijwaringsmaatregelen:
-
de rangorde van preferenties EG/LGO/ACS/derde landen schenden (eerste onderdeel);
-
negatieve gevolgen hebben voor de economie van de Nederlandse Antillen en Aruba (tweede onderdeel);
-
ongeschikt zijn ter bereiking van het nagestreefde doel, aangezien de invoering van een minimumprijs adequater zou zijn geweest (derde onderdeel);
-
te belastend zijn en kennelijk onevenredig aan het nagestreefde doel (vierde onderdeel).
106. De Nederlandse regering wil dus aantonen, dat de in verordening nr. 304/97 bedoelde vrijwaringsmaatregelen kennelijk ongeschikt zijn ter bereiking van het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel, dat zij niet noodzakelijk zijn om die doelstelling te bereiken en dat andere, minder belastende maatregelen mogelijk waren geweest.
107. Met die verschillende argumenten stelt zij in feite schending van het evenredigheidsbeginsel, dat vereist dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.(54)
Het eerste onderdeel van het tweede middel
Argumenten
108. In dit eerste onderdeel verwijt de Nederlandse regering de Raad schending van het evenredigheidsbeginsel op grond dat de LGO door de bij verordening nr. 304/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen in een ongunstige positie zijn gebracht ten opzichte van de ACS-staten en de derde landen. Deze laatste hebben op grond van die maatregelen een grotere hoeveelheid rijst op het grondgebied van de Gemeenschap kunnen invoeren dan die welke de LGO mochten invoeren. Zij stelt dus, dat de Raad de rangorde van preferenties EG/LGO/ACS/derde landen van de bijzondere associatieregeling van het Vierde deel van het Verdrag(55) niet in acht heeft genomen.
109. In de periode januari tot en met april 1997 was de hoeveelheid gedopte rijst van oorsprong uit de LGO die vrij van douanerechten mocht worden ingevoerd, als gevolg van de bij verordening nr. 304/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen beperkt tot 44 728 ton, terwijl in diezelfde periode op grond van verordening nr. 1522/9 669 488 ton equivalent gedopte rijst van oorsprong uit derde landen vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd.(56)
110. De Nederlandse regering leidt hieruit af, dat de Raad de LGO hierdoor in een ongunstige economische positie ten opzichte van de derde landen heeft gebracht.
111. De Raad, de Commissie en de Spaanse regering betwisten deze stelling.
Beoordeling
112. Gelet op de hierboven genoemde beginselen(57), kan het Hof enkel een sanctie verbinden aan de niet-inachtneming van de rangorde van preferenties EG/LGO/ACS/derde landen, indien de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Hiervan zou sprake zijn, indien het, gelet op de gegevens waarover de Raad ten tijde van de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen beschikte, duidelijk was dat de uitvoering van de verordeningen nrs. 304/97 en 1522/96 er noodzakelijkerwijs toe moest leiden, dat de ACS-staten en de derde landen in een ontegenzeglijk gunstigere concurrentiepositie dan de LGO kwamen te verkeren.
113. Blijkens de processtukken was verordening nr. 1522/96, op grond waarvan de derde landen Indica-rijst van oorsprong uit die landen vrij van douanerechten in de Gemeenschap mochten invoeren, ten tijde van de vaststelling door de Raad van de litigieuze vrijwaringsmaatregelen voor een groot deel buiten toepassing. Met de Verenigde Staten was immers in het kader van die verordening geen akkoord over de uitvoering bereikt.(58) Aan dit land wordt evenwel een aanzienlijk deel van de contingenten toegekend. Artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1522/96 bepaalt immers, dat, wat het in artikel 1, lid 1, sub a, van die verordening bedoelde contingent — te weten 63 000 ton rijst van GN-code 100 630 vrij van douanerechten — betreft, een hoeveelheid van 38 721 ton aan de Verenigde Staten wordt toegekend. Voorts mocht de Raad op grond van het voorlopige karakter van de litigieuze vrijwaringsmaatregelen — want slechts vier maanden geldig — aannemen, dat het zeer onwaarschijnlijk was, dat met nulrecht ingevoerde rijst van oorsprong uit de derde landen, met de rijst van oorsprong uit de LGO ging concurreren. Tevens moet erop worden gewezen, dat de derde landen in de in geding zijnde periode in het kader van de gunstige regeling van artikel 1, lid 1, sub a, van verordening nr. 1522/96 slechts maximaal 19 000 van de resterende 24 279 ton konden krijgen.(59)
114. Voorts is, zoals de Commissie opmerkt, de invoer uit de derde landen en de ACS-staten, in tegenstelling tot de invoer uit de LGO, in beginsel aan douanerechten onderworpen. Bovendien komen deze landen, anders dan de LGO, nooit in aanmerking voor toepassing van de oorsprongscumulatieregel, waardoor zij hun productiecapaciteit niet kunstmatig kunnen vergroten.
115. Uit het voorgaande volgt, dat de ACS-staten en de derde landen door de toepassing van verordening nr. 304/97 niet in een duidelijk gunstigere concurrentiepositie dan de LGO zijn komen te verkeren.
Het tweede onderdeel van het tweede middel
Argumenten
116. De Nederlandse regering verwijt de Raad, dat hij bij de vaststelling van verordening nr. 304/97 geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen voor de economie en de ontwikkeling van de Nederlandse Antillen en Aruba.
117. Dienaangaande stelt zij, dat, om aan die voorwaarde te voldoen, werkelijk overleg was vereist tussen de communautaire instanties en de landen die door de vaststelling van de maatregelen worden geraakt. Haars inziens had de Commissie de bijeenkomst van december 1996 evenwel zuiver voor de vorm belegd, omdat haar oordeel over de noodzaak van vrijwaringsmaatregelen reeds vaststond.
118. Die handelwijze is in strijd met het vertrouwensbeginsel. De ondernemingen die ten tijde van de vaststelling van die maatregelen partijen rijst van oorsprong uit de LGO naar de Gemeenschap hadden verscheept, waren volgens haar „verraden”.
119. De Raad, de Commissie en de Spaanse regering betwisten die argumenten.
Beoordeling
120. Mijns inziens is hetgeen de Nederlandse regering stelt, ongefundeerd.
121. Zij levert in casu niet het bewijs, dat de Commissie in december 1996 een bijeenkomst voor overleg over de noodzaak van vrijwaringsmaatregelen heeft georganiseerd, terwijl haar besluit reeds vaststond.
122. Zij toont evenmin aan, dat er geen grondig onderzoek is gedaan naar de eventuele gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen voor de economie van de Nederlandse Antillen.
123. Wat de schending van het vertrouwensbeginsel betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak handelaren niet kunnen aanvoeren, dat zij mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door besluiten van de instellingen, genomen krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd.(60)
124. Het Hof heeft niettemin geoordeeld, dat de gemeenschapswetgever, zonder het vertrouwensbeginsel te schenden, geen maatregelen kon vaststellen die tot gevolg hebben dat een handelaar rechten worden ontzegd waarop hij aanspraak kon maken, tenzij doorslaggevende overwegingen verband houdend met het algemeen belang zulks verlangen.(61) Schending van dit beginsel is vooral aan de orde wanneer de betrokken maatregelen terugwerkende kracht hebben.(62)
125. Uit de punten 53 tot en met 55 van de onderhavige conclusie volgt, dat dit in casu niet het geval is.
126. Het tweede onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond.
Het derde onderdeel van het tweede middel
Argumenten
127. In het derde onderdeel stelt de Nederlandse regering, dat de bij verordening nr. 304/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen ongeschikt zijn ter bereiking van het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel. Haars inziens zou de keuze van een minimumprijs passender zijn geweest. Daarmee had immers een tweevoudig doel kunnen worden gediend: het voorkomen van de overproductie van Antilliaanse rijst en het aanvullen van het productietekort van Indica-rijst op de gemeenschapsmarkt. In 1993 heeft de Commissie overigens wel haar keus op een dergelijke maatregel laten vallen.
128. De Raad, de Commissie, de Spaanse, de Franse en de Italiaanse regering betwisten die stelling.
Beoordeling
129. Gelet op de hierboven genoemde beginselen(63), kan die grief enkel worden aanvaard, indien het bewijs wordt geleverd, dat de litigieuze maatregel niet geschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel, dat hij niet noodzakelijk is en dat andere, minder belastende en even doeltreffende maatregelen mogelijk waren geweest.
130. Verordening nr. 304/97 beoogt de beperking van de rechtenvrije invoer van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO. Zij heeft noch tot gevolg noch tot doel, de invoer van die producten na uitputting van het contingent te verbieden, zolang de betrokken handelaren de verschuldigde douanerechten hebben voldaan.(64) Er zij eveneens aan herinnerd, dat de litigieuze verordening is vastgesteld op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Bijgevolg moet de verordening stroken met de beginselen en doelstellingen van dit besluit.
131. Overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag zijn de doelstellingen van het LGO-besluit: de bevordering van het handelsverkeer tussen de LGO en de Gemeenschap, de geleidelijke afschaffing van de douanerechten tussen de LGO en de Gemeenschap en de bevordering van de economische en sociale ontwikkeling van de LGO.
132. Anders dan de Nederlandse regering verklaart, zijn de litigieuze vrijwaringsmaatregelen houdende vaststelling van tariefcontingenten geschikt ter bereiking van het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel zoals neergelegd in verordening nr. 304/97 alsmede in het LGO-besluit.
133. Op grond van die maatregelen mogen de Nederlandse Antillen immers een bepaalde hoeveelheid Indica-rijst vrij van douanerechten alsmede een extra hoeveelheid tegen betaling van de verschuldigde douanerechten in de Gemeenschap invoeren.
134. Niet is aangetoond, dat de invoering van een minimumprijs minder verstoringen voor de economie van de LGO zou hebben teweeggebracht en even doeltreffend zou zijn geweest ter bereiking van de door de gemeenschapswetgever nagestreefde doelstellingen. Overigens ging het bij de in het arrest Antillean Rice Mills I gekritiseerde vrijwaringsmaatregel juist om de invoering van een minimumprijs. Het verwijt van de op de Nederlandse Antillen gevestigde handelaren nu hield in, dat door dergelijke maatregelen Antilliaanse rijst op de gemeenschapsmarkt duurder was dan rijst uit de derde landen of de ACS-staten.(65) Derhalve verzochten zij het Gerecht, vast te stellen dat die maatregel verder ging dan strikt noodzakelijk was om de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde moeilijkheden te verheipen. Het Gerecht heeft de verzoeksters op dit punt in het gelijk gesteld.(66)
135. Uit het voorgaande volgt, dat het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond is.
Het vierde onderdeel van het tweede middel
Argumenten
136. In dit vierde onderdeel stelt de Nederlandse regering, dat het van de importeurs gevorderde bedrag aan zekerheid de regeling houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoercertificaten in de sector rijst(67), buiten toepassing stelt.
137. Ter onderbouwing van deze grief stelt de Nederlandse regering, dat het gevorderde bedrag aan zekerheid onevenredig is aan het met het LGO-besluit nagestreefde doel. Haars inziens is het namelijk volstrekt ongewoon, dat het bedrag van de voor de invoer uit de LGO gestelde zekerheid gelijk is aan de voor derde landen geldende douanerechten.
138. De Raad, de Commissie en de Spaanse regering betwisten die argumenten.
Beoordeling
139. De litigieuze maatregel heeft tot doel, speculatief gedrag te voorkomen. Hij wil de handelaren die niet werkelijk voornemens zijn, rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap in te voeren, ervan weerhouden invoercertificaten aan te vragen. Zou voor de invoercertificaten geen zekerheid behoeven te worden gesteld, dan zou immers een zeer groot aantal handelaren om afgifte van die certificaten verzoeken, al was het maar om zich de mogelijkheid voor te behouden, dit recht uit te oefenen.
Een dergelijk speculatief gedrag zou, gezien de beperkte hoeveelheid rijst die vrij van invoerrechten kan worden ingevoerd, tot gevolg hebben dat de ondernemers die werkelijk rijst willen invoeren, de mogelijkheid daartoe wordt ontnomen. Zonder een dergelijke maatregel zou het contingent dus snel zijn uitgeput, zonder dat er gewisheid bestaat, dat de certificaten terecht zijn afgegeven aan ondernemers die er werkelijk gebruik van zullen maken. Die aldus bij de afgifte van het invoercertificaat te stellen zekerheid dient het de handelaren die normaliter de rijst invoeren, mogelijk te maken, gemakkelijker een deel van het contingent te verkrijgen.
140. Voorts ontneemt een dergelijke maatregel de ondernemers die serieus handel in rijst met de Gemeenschap willen gaan drijven, niet de mogelijkheid dit te doen. Het stellen van een zekerheid volstaat immers voor de afgifte van invoercertificaten. Die zekerheid zal worden gerestitueerd wanneer zij hebben aangetoond, dat de transactie heeft plaatsgevonden.
141. Er moet dus worden vastgesteld, dat de litigieuze maatregel noodzakelijk en geschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel.
142. Ten slotte zij opgemerkt, dat de Nederlandse regering geen ander mechanisme voorstelt ter bereiking van de hierboven omschreven doelstellingen. Hieruit kan dus worden afgeleid, dat de Nederlandse regering het beginsel dat de gekritiseerde regeling geschikt en noodzakelijk moet zijn, niet betwist. Aangaande de grief dat het bedrag van de zekerheid te hoog is, moet worden vastgesteld dat de Nederlandse regering niet aantoont dat een geringer bedrag even doeltreffend zou zijn geweest. Zij bewijst dus niet, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.
143. Uit het voorgaande volgt, dat de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd, dat de Raad de litigieuze maatregel heeft vastgesteld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ik geef het Hof dan ook in overweging, het tweede middel ongegrond te verklaren.
Het derde middel: misbruik van bevoegd-beid
Argumenten
144. De Nederlandse regering verwijt de Raad en de Commissie, hun bevoegdheid op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit voor een ander doel te hebben gebruikt dan waarvoor dit artikel is vastgesteld.
145. Haars inziens geeft artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit de gemeenschapswetgever niet het recht de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO te stoppen of aanzienlijk te verlagen. Dit had enkel kunnen worden bereikt door wijziging van het LGO-besluit overeenkomstig de voorgeschreven procedure, dat wil zeggen door de Raad met eenparigheid van stemmen.
Beoordeling
146. Een handeling berust op misbruik van bevoegdheid, wanneer uit objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt, dat zij is verricht met het uitsluitende, althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan door de verwerende instelling zijn aangevoerd, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het concrete geval het hoofd te bieden.(68)
Met dit middel kan dan ook slechts worden opgekomen tegen handelingen waaraan een onwettige drijfveer ten grondslag ligt of waarmee aan de toepassing van een specifiek voorgeschreven procedure is ontkomen, met uitzondering van de handelingen die op objectieve overwegingen blijken te zijn gebaseerd of die in de uitoefening van een gebonden bevoegdheid blijken te zijn vastgesteld.(69)
147. Dit middel kan dus alleen maar slagen indien zou blijken, dat de litigieuze verordening niet is vastgesteld met het oogmerk om het hoofd te bieden aan de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde verstoringen, doch met andere doeleinden, of dat artikel 109 van het LGO-besluit de Raad niet het recht geeft de invoer van goederen van oorsprong uit de LGO te schorsen of te beperken om redenen verband houdend met de verstoringen die op de interne markt zijn of kunnen worden vastgesteld, en die een gevolg zijn van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap.
148. Vaststaat, dat de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd, dat de litigieuze verordening is vastgesteld met een ander doel dan om het hoofd te bieden aan de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde verstoringen of om ernstigere verstoringen te voorkomen dan reeds bestonden.(70) Er moet dus worden aangenomen, dat de bestreden verordening is vastgesteld ter bereiking van het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel.
149. Wat de keuze van de in artikel 109 van het LGO-besluit bedoelde procedure betreft, is bij het onderzoek van het eerste middel reeds uiteengezet, dat dit artikel de Commissie en de Raad machtigt vrijwaringsmaatregelen in te voeren, zoals een tariefcontingent, waarmee de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO aanzienlijk kan worden beperkt. Derhalve kan de Raad niet met recht worden verweten, dat hij dit recht heeft uitgeoefend en zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procedure.
150. Ik geef het Hof dan ook in overweging, het derde middel ongegrond te verklaren.
Het vierde middel: schending van de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedurevoorschriften bij de herziening van de vrijwaringsmaatregelen
Argumenten
151. In dit middel verwijt de Nederlandse regering de Raad in de eerste plaats, dat hij de omstandigheden op de rijstmarkt niet zelfstandig heeft onderzocht toen hij de door de Commissie in het kader van verordening nr. 21/97 vastgestelde maatregelen introk en verving door die van verordening nr. 304/97.
152. Haars inziens vereist de aard van de in bijlage IV bedoelde herzieningsprocedure, dat, wanneer de Raad besluit een andere beslissing te nemen dan die van de Commissie, hij zelfstandig handelt ten opzichte van hetgeen door de Commissie is vastgesteld; inzonderheid kan hij zich niet baseren op de door de Commissie verrichte vaststellingen.
153. De Nederlandse regering stelt, dat de Raad niet zelfstandig heeft gehandeld, doch heeft volstaan met een partiële beoordeling van de wettigheid en de opportuniteit van de maatregel door zich te baseren op de verklaring van de Commissie, dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 109 van het LGO-besluit.
154. In de tweede plaats heeft de Commissie de in verordening nr. 21/97 bedoelde vrijwaringsmaatregelen vastgesteld in strijd met de bepalingen van bijlage IV bij het LGO-besluit, aangezien die maatregelen eerst van toepassing zijn met ingang van 1 januari 1997.
155. Zij merkt op, dat volgens artikel 1, lid 4, van bijlage IV bij het LGO-besluit de beslissing „onmiddellijk van toepassing” is en zonder terugwerkende kracht.
156. Die strijdigheid van verordening nr. 21/97 met bijlage IV bij het LGO-besluit op dit punt is door de Raad in verordening nr. 304/97 niet gecorrigeerd.
157. De Raad, de Commissie en de Spaanse regering betwisten die argumenten.
Beoordeling
158. Er zij aan herinnerd, dat de gemeenschapsinstellingen bij de uitoefening van de hun in het kader van artikel 109 van het LGO-besluit verleende bevoegdheden over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken.(71) Het Hof kan enkel een sanctie verbinden aan de uitoefening van die bevoegdheden, indien duidelijk blijkt, dat de vastgestelde handelingen ongeschikt zijn ter bereiking van het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel, of indien een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan wel een dwaling betreffende de juistheid van de feiten werd vastgesteld.(72)
159. Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, ben ik het niet eens met de zienswijze van de Nederlandse regering dat, wanneer de Raad wordt geadieerd in het kader van de in bijlage IV bij het LGO-besluit bedoelde herzieningsprocedure, hij een „zelfstandig onderzoek” moet verrichten, in die zin dat hij niet kan afgaan op het dossier op basis waarvan de Commissie heeft besloten de vrijwaringsmaatregelen te treffen.
160. In het kader van de herzieningsprocedure moet de Raad namelijk een heronderzoek verrichten, dat wil zeggen, zoals deze term al zegt, nagaan of de eerder vastgestelde maatregelen niet ongeschikt zijn geworden. Mijns inziens is het dus volstrekt logisch, legitiem en zinvol dat de Raad rekening houdt met de gegevens die voor de Commissie aanleiding waren om vrijwaringsmaatregelen vast te stellen.
161. Wat voorts het argument betreft dat de Raad genoegen zou hebben genomen met de weergave van de economische situatie door de Commissie, moet worden geconcludeerd dat de Nederlandse regering die verklaringen niet met bewijzen staaft.
162. Ten slotte kan mijns inziens niet worden gesteld, dat de Raad de beslissing van de Commissie niet aan een grondig heronderzoek heeft onderworpen toen hij die beslissing herzag.
163. Het argument dat de Raad artikel 1, lid 4, van bijlage IV bij het LGO-besluit niet in acht zou hebben genomen, volgens hetwelk hij maatregelen moet vaststellen die „onmiddellijk van toepassing” zijn en „geen terugwerkende kracht” hebben, is mijns inziens niet ter zake dienend. Uit de tekst van artikel 8, tweede alinea, van de bestreden verordening(73) volgt uitdrukkelijk, dat de Raad erop heeft toegezien, dat de nieuwe maatregelen die zijn vastgesteld na afloop van de herzieningsprocedure, met onmiddellijke ingang en zonder terugwerkende kracht van toepassing zijn.
164. Bovendien wordt, zoals reeds gezegd(74), de verklaring dat reeds uitvoering werd gegeven aan leveringsovereenkomsten toen de Commissie en de Raad besloten verordening nr. 21/97 en de litigieuze verordening vast te stellen, in casu niet met bewijzen gestaafd.
165. Uit het voorgaande volgt, dat het middel inzake schending van de herzieningsprocedure van bijlage IV bij het LGO-besluit ongegrond is.
Het vijfde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag
Argumenten
166. De Nederlandse regering verwijt de Raad, dat hij zich heeft beperkt tot een nagenoeg letterlijke weergave van de redenen waarmee de instellingen gewoonlijk hun besluit tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen op grond van artikel 109 van het LGO-besluit omkleden.
167. Zij stelt, dat de litigieuze verordening geen enkel concreet gegeven bevat noch een precisering betreffende de criteria en de elementen die de Raad in aanmerking heeft genomen om de juistheid van de in casu vastgestelde maatregelen aan te tonen. Zo heeft de Raad in de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 304/97 slechts gesteld, dat de rijst van oorsprong uit de LGO op de markt van de Gemeenschap tegen een duidelijk lagere prijs kan worden aangeboden dan de prijs waartegen de communautaire rijst kan worden aangeboden, gezien het betrokken bewerkingsstadium, zonder daarbij aan te geven in welk bewerkingsstadium de prijzen zijn berekend noch wat het aldus vastgestelde prijsniveau was.
168. De Raad, de Commissie, de Spaanse en de Franse regering betwisten die argumenten.
Beoordeling
169. Volgens vaste rechtspraak(75) hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard van de handeling en kan inzonderheid in het geval van handelingen die algemene toepassing moeten vinden, in de motivering worden volstaan met een vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen.(76)
170. Het Hof heeft eveneens bij herhaling geoordeeld, dat in de motivering de redenering van de communautaire instantie die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.(77)
171. Bovendien is het vaste rechtspraak(78), dat „bij een handeling geen specifieke motivering kan worden verlangd van de verschillende onderdelen, feitelijk en rechtens, die daarin voorkomen, zodra deze handeling binnen de systematiek van het geheel valt waarvan zij een onderdeel vormt”.(79)
172. Met die formulering wil het Hof erop wijzen, dat rekening moet worden gehouden met het feit, dat de litigieuze handeling deel uitmaakt van een reeks van verordeningen en daarbij aansluit. In dat geval kan de gemeenschapswetgever volgens het Hof voor de redenen voor de vaststelling van de litigieuze handeling volstaan met een verwijzing naar andere verordeningen en de motivering daarvan.
173. Aangezien het bij de maatregelen die een onderdeel zijn van een reeks van verordeningen, meestal gaat om technische bepalingen die bestemd zijn voor personen die ter zake op de hoogte zijn, kan volgens het Hof een dergelijke motivering — „via verwijzing” naar eerdere verordeningen — voor de adressaten ervan volstrekt begrijpelijk blijken te zijn.(80)
174. Ten slotte heeft het Hof verduidelijkt, dat het op gebieden waarop de gemeenschapswetgever bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van een ingewikkeld beleid noodzakelijk zijn, over een ruime beoordelingsmarge beschikt, voldoende is dat het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt. In dat geval zou het te ver gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen.(81)
175. Zo heeft het Hof in een soortgelijk geval(82) aan die beginselen uitvoering gegeven door te verklaren, dat het in het kader van de vaststelling van maatregelen voor de toepassing van de gemeenschappelijke handelspolitiek(83)„aan de Raad [staat] te beoordelen of, gelet op de resultaten van de toepassing van een door hem vastgestelde regeling, sommige elementen daarvan moeten worden gewijzigd. Anders dan de [verzoekende] regering betoogt, was de Raad dus niet verplicht in de motivering te vermelden, dat de omstandigheden die tot de vaststelling van het eerste contingent hadden geleid, zich hadden gewijzigd.”(84) Het Hof heeft er tevens op gewezen, dat, „daar de Raad [...] de nagestreefde doeleinden had uiteengezet, [...] hij geen rechtvaardiging [behoefde] te geven voor de technische keuzes, waaronder met name de mate waarin het litigieuze contingent werd verhoogd”.(85)
176. In casu zij opgemerkt, dat de litigieuze verordening een handeling van algemene strekking is die deel uitmaakt van een reeks van verordeningen die door de gemeenschapsinstellingen zijn vastgesteld om uitvoering te geven aan twee ingewikkelde beleidsterreinen, namelijk het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de markt voor rijst en het economisch beleid in het kader van de associatieregeling met de LGO, en die met elkaar te verzoenen.
177. Bovendien wordt in de overwegingen van de litigieuze verordening het geheel der omstandigheden vermeld die tot de vaststelling van de verordening hebben geleid.
Zo blijkt uit de eerste overweging van de considerans, dat de vrijwaringsmaatregelen zijn vastgesteld op verzoek van de Italiaanse en de Spaanse regering. Er is sprake van correspondentie van deze regeringen waarvan de inhoud weliswaar niet wordt vermeld, doch waarvan niet wordt betwist dat de Nederlandse regering hiervan kennis had kunnen nemen, dus zich op de hoogte had kunnen stellen van de bezwaren en van de elementen waarop beide regeringen zich hebben gebaseerd om die bezwaren te onderbouwen. Voorts wordt verklaard, dat de rijst van oorsprong uit de LGO zowel door de prijs ervan als door de door de LGO aangeboden hoeveelheden verstoringen teweeg dreigt te brengen op de rijstmarkt van de Gemeenschap.(86) Bovendien is er op de communautaire rijstmarkt sprake van een precaire situatie als gevolg van droogte tijdens de verkoopseizoenen 1994/1995 en 1995/1996 en van een deficitaire productie van Indica-rijst.(87)
178. Uit de overwegingen van de litigieuze verordening blijken eveneens de algemene doelstellingen ervan.
Er wordt inzonderheid uiteengezet, dat de op de communautaire markt voor Indica-rijst vastgestelde verstoringen die het gevolg zijn van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO, het streven van de gemeenschapswetgever om de communautaire landbouwers via tijdelijke steun per hectare ertoe aan te zetten, Indica-rijst te telen(88), dreigen teniet te doen, en dat derhalve vrijwaringsmaatregelen moeten worden vastgesteld om te voorkomen, dat nog grotere verstoringen optreden en het streven naar omschakeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op het gebied van rijst wordt doorkruist.
179. Er moet worden vastgesteld, dat de Raad de redenering die hij bij de vaststelling van de litigieuze verordening heeft gevolgd, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking heeft gebracht.
180. Mitsdien moet dit laatste middel worden verworpen.
Conclusie
181. Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
-
In zaak C-110/97
-
het beroep te verwerpen;
-
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in zijn eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad van de Europese Unie;
-
te verstaan, dat het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.
-
-
In zaak C-451/98
-
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
-
Antillean Rice Mills NV te verwijzen in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad van de Europese Unie;
-
te verstaan, dat het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.
-