Hof van Justitie EU 19-11-1998 ECLI:EU:C:1998:553
Hof van Justitie EU 19-11-1998 ECLI:EU:C:1998:553
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 november 1998
Conclusie van advocaat-generaal
P. Léger
van 19 november 1998(*)
Inhoudsoverzicht
I — De gemeenschapswetgeving I-2062 Uitsluitend recht van het Agentschap om leveringscontracten te sluiten I-2063 Procedure van afweging van vraag en aanbod I-2064 Prijzen I-2067 II — Feiten en procesverloop I-2068 III — Het bestreden arrest I-2071 Beroep T-149/94 I-2071 Beroep T-181/94 I-2072 De vordering tot nietigverklaring I-2072 De vordering tot schadevergoeding I-2078 IV — De hogere voorziening I-2078 V — Onderzoek van de tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen I-2079 Inleidende opmerkingen I-2080 A — Vaststellingen van het arrest in beroep T-149/94 I-2081 1. Het middel inzake schending van de in artikel 5 bis, sub f, van de verordening genoemde bevoegdheden van het Agentschap I-2081 2. Het middel inzake overschrijding van de termijn van artikel 5 bis, sub f, van de verordening I-2088 3. Het middel inzake schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling I-2089 4. Het middel inzake schending van de motiveringsplicht I-2091 5. Het middel inzake misbruik van bevoegdheid door het Agentschap I-2094 B — Vaststellingen van het arrest in beroep T-181/94 I-2096 De vordering tot nietigverklaring I-2096 1. Het middel inzake schending van artikel 5 bis van de verordening alsmede van hoofdstuk 6 van het Verdrag, betreffende de voorziening I-2096 a) Het eerste onderdeel: verkeerde opvatting van de omvang van de bevoegdheden van het Agentschap I-2096 b) Het tweede onderdeel, schending van de doelstellingen van de artikelen 1 en 2 van het Verdrag I-2105 2. Het middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel I-2106 a) Schending van het rechtszekerheidsbeginsel I-2106 b) Schending van de verplichting tot gelijke behandeling I-2107 c) Schending van het evenredigheidsbeginsel I-2108 3. Het middel inzake schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling I-2109 4. Het middel inzake schending van de motiveringsplicht I-2110 5. Het middel inzake misbruik van bevoegdheid I-2112 De vordering tot schadevergoeding I-2114 VI — Kosten I-2114 Conclusie I-2115Deze hogere voorziening, die de vennootschap naar Duits recht Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH (hierna: „KLE” of „rek-wirante”) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 februari 1997, Kernkraftwerke Lippe-Ems/Commissie(*) (hierna: „bestreden arrest” of „arrest”), heeft ingesteld, stelt verschillende vragen aan de orde betreffende de regeling voor de erts- en splijtstofvoorziening van de gebruikers in de Gemeenschap, zoals ingevoerd bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: „Verdrag”).
Het Hof wordt verzocht zich in het bijzonder uit te spreken over de omvang van de bevoegdheden van het Voorzieningsagentschap van Euratom (hierna: „Agentschap”), wanneer de contracten met de afsluiting waarvan het is belast, betrekking hebben op de levering van grondstoffen herkomstig van buiten de Gemeenschap.
De gemeenschapswetgeving
Naar luid van artikel 1, tweede alinea, van het Verdrag heeft de Gemeenschap „tot taak, door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de lidstaten en de ontwikkeling van de betrekkingen met andere landen”.
Volgens artikel 2, sub d, van het Verdrag moet zij „waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in de Gemeenschap”. De nakoming van deze verplichting is geregeld in titel II, hoofdstuk 6 (artikelen 52-76), waarbij een gemeenschappelijk stelsel voor de voorziening van ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen is ingevoerd.
In artikel 52, lid 1, van het Verdrag wordt bepaald: „De voorziening van ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen geschiedt (...) volgens het beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen en door middel van een gemeenschappelijk voorzieningsbeleid.” Daarom bepaalt artikel 52, lid 2, sub a, dat „elke handelwijze, welke beoogt aan bepaalde gebruikers een bevoorrechte positie te verschaffen, verboden is”.
Om dit beleid uit te voeren voorziet artikel 52, lid 2, sub b, in de oprichting van het Agentschap, dat rechtspersoonlijkheid en financiële zelfstandigheid bezit.(*)
Artikel 53 van het Verdrag luidt als volgt:
„Het Agentschap staat onder toezicht van de Commissie; deze geeft richtlijnen aan het Agentschap, heeft het recht van veto over zijn beslissingen en benoemt zijn directeurgeneraal, alsmede zijn adjunct-directeurgeneraal.
Iedere stilzwijgende of uitdrukkelijke handeling door het Agentschap verricht in de uitoefening van zijn optierecht of van zijn uitsluitend recht om leveringscontracten te sluiten, kan door belanghebbenden aan de Commissie worden voorgelegd; de Commissie neemt binnen een maand een beschikking.”
Uitsluitend recht van het Agentschap om leveringscontracten te sluiten
Om zijn voorzieningsopdracht te volbrengen, beschikt het Agentschap onder meer over „het uitsluitend recht om contracten te sluiten voor de levering van ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen, herkomstig uit landen binnen of buiten de Gemeenschap”.(*)
Volgens artikel 55 van het Verdrag moeten de lidstaten aan het Agentschap alle inlichtingen verstrekken of doen verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van, onder meer, zijn uitsluitend recht om leveringscontracten te sluiten.
De voorziening van ertsen, grondstoffen of bijzondere splijtstoffen van buiten de Gemeenschap wordt in hoofdzaak beheerst door artikel 64 van het Verdrag, dat het Agentschap, eventueel optredend in het kader van de tussen de Gemeenschap en een derde staat of een internationale organisatie gesloten akkoorden, andermaal „het uitsluitend recht [verleent om], behoudens de in dit Verdrag bepaalde uitzonderingen, akkoorden of overeenkomsten te sluiten”.
Procedure van afweging van vraag en aanbod
Ingevolge artikel 65, eerste alinea, van het Verdrag is de procedure van afweging van vraag en aanbod waarin artikel 60 voorziet voor de levering van materialen herkomstig uit de Gemeenschap, van toepassing op de levering van stoffen herkomstig van buiten de Gemeenschap.
Artikel 60 luidt als volgt:
„De eventuele gebruikers delen aan het Agentschap op gezette tijden hun behoeften aan materialen mede, onder opgave van de hoeveelheden, de natuurkundige en scheikundige aard, de plaatsen van herkomst, het gebruik, de leveringstermijnen en de prijzen, welke de bepalingen en voorwaarden zouden uitmaken van een leveringscontract, waarvan zij de afsluiting wensen.
Eveneens delen de producenten aan het Agentschap de aanbiedingen mede, welke zij kunnen doen, met alle specificaties die nodig zijn om hun productieprogramma's te kunnen opstellen en met name de duur der contracten. Deze duur mag, zonder toestemming van de Commissie, niet langer zijn dan tien jaar.
Het Agentschap brengt alle eventuele gebruikers op de hoogte van de aanbiedingen en van de omvang der ontvangen aanvragen en nodigt hen uit binnen een bepaalde termijn bestellingen in te dienen.
Wanneer het Agentschap al deze bestellingen ontvangen heeft, deelt het mede, onder welke voorwaarden het aan deze kan voldoen.
Indien het Agentschap niet in staat is aan alle ontvangen bestellingen volledig te voldoen, verdeelt het de leveringen naar evenredigheid van de bij elk der aanbiedingen passende bestellingen, behoudens de bepalingen van de artikelen 68 en 69.
Een reglement van het Agentschap, dat de goedkeuring van de Commissie behoeft, bepaalt de wijze waarop vraag en aanbod tegen elkaar worden afgewogen.”
Artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag, dat deel uitmaakt van afdeling 2 betreffende stoffen herkomstig uit de Gemeenschap, bepaalt: „Het Agentschap is verplicht aan alle bestellingen te voldoen, tenzij juridische of materiële bezwaren zich daartegen verzetten.”
Artikel 65, tweede alinea, bepaalt: „Het Agentschap kan (...) bepalen, welke de geografische oorsprong van de te leveren goederen zal zijn, voor zover het daardoor aan de gebruiker ten minste even gunstige voorwaarden verzekert als die welke in de bestelling zijn neergelegd.”
Op 5 mei 1960 stelde het Agentschap overeenkomstig artikel 60, zesde alinea, van het Verdrag een verordening vast waarbij de wijze wordt bepaald waarop vraag en aanbod voor ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen tegen elkaar worden afgewogen.(*)
De verordening stelt vereenvoudigde procedures voor de afweging van vraag en aanbod voor ertsen in.
Artikel 5, eerste alinea, luidt als volgt:
„Indien de Commissie, eventueel op initiatief van het Agentschap dat het advies inwint van het Raadgevend comité, vaststelt dat voor een bepaald product de marktsituatie wordt gekenmerkt door het feit dat het aanbod de vraag aanzienlijk overtreft, kan zij, door middel van daartoe strekkende richtlijnen, het Agentschap verzoeken de (...) vereenvoudigde procedure toe te passen (...)”
Volgens deze vereenvoudigde procedure zijn de gebruikers en de producenten gerechtigd om, nadat het Agentschap de algemene voorwaarden heeft vastgesteld waaraan de leveringscontracten moeten voldoen, rechtstreeks te onderhandelen en contracten te ondertekenen. De contracten worden vervolgens aan het Agentschap meegedeeld en worden geacht door het Agentschap te zijn gesloten, indien dit binnen acht dagen na de ontvangst van de contracten geen bezwaren aan de betrokkenen heeft kenbaar gemaakt.
Deze procedure is niet van toepassing op leveringscontracten met betrekking tot bijzondere splijtstoffen.(*)
Artikel 5 bis van de verordening, ingevoegd bij de verordening van het Agentschap van 15 juli 1975(*), voorziet voor ertsen en grondstoffen in een nieuwe vereenvoudigde procedure, die waarborgt dat het Agentschap ten volle kennis heeft van de marktsituatie(*), maar de gebruikers machtigt „de producenten van hun keuze rechtstreeks te verzoeken om offerten en met hen leveringscontracten te sluiten”.(*)
Artikel 5 bis van die verordening, zoals gewijzigd, bepaalt evenwel:
het leveringscontract moet ten minste de volgende gegevens bevatten:
aanduiding van de contracterende partijen,
te leveren hoeveelheden,
jaarlijkse leveringstermijnen,
aard van de te leveren stoffen,
land van oorsprong van de te leveren stoffen. Indien de leverancier deze gegevens niet kan verstrekken bij het afsluiten van het contract, moet hij zich jegens de gebruiker en het Agentschap schriftelijk verplichten hen later het land van oorsprong van elke gedeeltelijke levering mede te delen,
prijs en betalingsvoorwaarden,
looptijd van het contract;
teneinde het contract af te sluiten, moet het binnen een termijn van 10 werkdagen aan het Agentschap ter ondertekening worden voorgelegd;
(...)
het Agentschap moet binnen een termijn van 10 werkdagen na de ontvangst mededelen of het contract al dan niet wordt afgesloten;
een weigering om het contract af te sluiten moet bij een met redenen omkleed besluit ter kennis van de betrokkenen worden gebracht. Overeenkomstig het bepaalde in artikel-VIII, lid 3, van de statuten van het Voorzieningsagentschap kan dit besluit aan de Commissie worden voorgelegd.”
Prijzen
Zowel voor de leveringen herkomstig uit de Gemeenschap als voor leveringen herkomstig van buiten de Gemeenschap bepaalt artikel 67 van het Verdrag: „Behoudens de in dit Verdrag bepaalde uitzonderingen, komen de prijzen tot stand door afweging tegen elkaar van vraag en aanbod, volgens de bepalingen van artikel 60; hierop mogen de lidstaten geen inbreuk maken door middel van hun nationale regelingen.”
Artikel 68, eerste alinea, van het Verdrag verbiedt „prijsmanipulaties die ten doel hebben, in strijd met het beginsel van gelijke toegang (...) aan bepaalde verbruikers een bevoorrechte positie te verschaffen”.
Artikel 69 bepaalt: „De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie prijzen vaststellen”, terwijl het Agentschap „aan de gebruikers, die een bestelling hebben gedaan, een prijsverevening [kan] voorstellen”.
De Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Unie van Socialistische Sowjetrepublieken inzake handel en commerciële en economische samenwerking, ondertekend op 18 december 1989 en namens de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie gesloten bij besluit 90/117/Euratom van de Commissie van 27 februari 1990(*), is volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing op kernmateriaal. Artikel 14 van die overeenkomst bepaalt: „De uitwisseling van goederen tussen de overeenkomstsluitende partijen vindt plaats tegen op de markt afgestemde prijzen.”
Ten slotte dient te worden verwezen naar de resolutie van de Raad van 16 september 1986 betreffende nieuwe doelstellingen inzake het energiebeleid van de Gemeenschap voor 1995 en de convergentie van het beleid van de lidstaten(*), in punt 5 waarvan wordt verklaard „dat het energiebeleid van de Gemeenschap en de lidstaten gericht moet zijn op (...):
meer stabiele voorzieningsvoorwaarden en vermindering van het risico van abrupte schommelingen van de energieprijzen door middel van:
(...)
de geografische diversificatie van de externe voorzieningsbronnen van de Gemeenschap”.
Feiten en procesverloop
In zijn arrest deed het Gerecht de volgende vaststellingen:
Verzoekster, (...) KLE, is eigenaar en exploitant van een kerncentrale in Niedersachsen (Duitsland). Volgens haar uiteenzetting van de feiten voert zij op het gebied van de brandstofvoorziening een beleid op middellange termijn en sluit zij op regelmatige tijdstippen leveringscontracten af die haar brandstoffenbehoefte voor ten hoogste vijf boekjaren dekken.
In juni 1993 vroeg zij offerte voor de levering van natuurlijk uraniumhexafluoride (hierna: ‚UF6’). Op 10 en 22 november 1993 sloot zij met de in Groot-Brittannië gevestigde vennootschap British Nuclear Fuels plc (hierna:‚BNFL’), die de gunstigste offerte had ingediend, een leveringscontract af. Ter nakoming van dit contract moest uiterlijk op 31 maart 1995 400 ton natuurlijk UF6 worden geleverd aan een op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigd verrijkingsbedrijf. De overeengekomen koopprijs bedroeg 22 USD (zonder BTW) per kilogram. Het contract vermeldde de plaats van herkomst van het te leveren uranium niet, maar BNFL verplichtte zich ertoe, uiterlijk bij elke gedeeltelijke levering verzoekster en het (...) Agentschap de naam van het land van herkomst mee te delen. Volgens zijn bewoordingen zou het contract slechts rechtsgevolg hebben na toestemming van het Agentschap.
(...) Artikel 5 bis, sub d, van [de] verordening van het Agentschap van 15 mei 1960 (...) bepaalt in het kader van een ‚vereenvoudigde procedure’, dat leveringscontracten ter ondertekening aan het Agentschap moeten worden voorgelegd. Ingevolge artikel 5 bis, sub f, beschikt het Agentschap dan over een termijn van tien werkdagen om zich uit te spreken, hetzij door het contract af te sluiten, hetzij door de afsluiting te weigeren.
Op 29 november 1993 ontving het Agentschap ter ondertekening het contract dat KLE en BNFL wensten af te sluiten.
Bij brief van 10 december 1993, ontvangen op 13 december daaraanvolgend, de laatste dag van de ondertekeningstermijn van tien werkdagen, verzocht het Agentschap verzoekster en BNFL om inlichtingen over de herkomst van het uranium waarop het contract betrekking had. Op 14 december 1993 deelde BNFL het Agentschap mee, dat het uranium afkomstig was uit het Gemenebest van onafhankelijke staten (hierna: ‚GOS’), waarschijnlijk uit Rusland.
Bij brief van 20 december 1993 deelde het Agentschap de partijen mee, dat zijn beleid erop gericht is, ‚de afhankelijkheid van de gebruikers van de Gemeenschap [Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: ‚Gemeenschap’ of ‚EGA’)] van één bepaalde voorzieningsbron binnen redelijke grenzen te houden en ervoor te zorgen, dat kernmateriaal van oorsprong uit de republieken van het GOS wordt aangekocht tegen aan de marktprijzen gerelateerde prijzen (dat wil zeggen prijzen die de productiekosten weerspiegelen en vergelijkbaar zijn met de in landen met een markteconomie gehanteerde prijzen)’;. Het zette uiteen, dat zijn diversificatiebeleid erop gericht is, het aandeel van de leveranties uit het GOS te beperken tot 20 à 25 % van de behoefte van de particuliere gebruikers van de Gemeenschap. Volgens het Agentschap dreigde verzoekster door het door haar voorgelegde contract te zeer van uranium uit het GOS afhankelijk te worden. Volgens de berekeningen van het Agentschap, waarin alle leveranties aan KLE in de laatste drie jaar waren betrokken, had zij recht op aankoop van ongeveer 45 ton natuurlijk uranium uit het GOS per jaar. KLE had echter reeds hoeveelheden gekocht die de mate van redelijke afhankelijkheid aanzienlijk en voor meerdere jaren overschreden. Bovendien weerspiegelden de voorgestelde prijzen niet de normale productiekosten en waren zij niet vergelijkbaar met de prijzen in een markteconomie. Het Agentschap achtte het dan ook niet opportuun, het contract af te sluiten, maar verzocht de partijen nog wel, hun standpunten aan hem kenbaar te maken voordat een definitief besluit werd genomen.
Op 29 december 1993 legde verzoekster de zaak op grond van artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag aan de Commissie voor, waarbij zij stelde dat het Agentschap in gebreke was gebleven.
Op 6 januari 1994 werd besluit nr. 1/94 van het Agentschap betreffende het op 29 november 1993 voorgelegde leveringscontract aan verzoekster betekend. Volgens dit besluit sloot het Agentschap het contract van 10 en 22 november 1993 tussen KLE en BNFL af, onder toevoeging van de voorwaarde dat het geleverde natuurlijke uranium niet rechtstreeks of indirect uit het GOS afkomstig zou zijn.
Op 10 januari 1994 deelde de Commissie de gemachtigden van verzoekster mee, dat het op 6 januari 1994 aan verzoekster meegedeelde besluit van het Agentschap volgens haar binnen de termijn was genomen, zodat de voorleggingsprocedure zonder voorwerp was geworden.
Bij brief van 20 januari 1994 vulde verzoekster haar verzoek van 29 december 1993 aan teneinde besluit nr. 1/94 daarin te betrekken.
Bij een tweede brief van dezelfde datum legde zij voorts krachtens artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag dit besluit aan de Commissie voor.
In de eerste procedure, betreffende de gestelde nalatigheid van het Agentschap, gaf de Commissie op 4 februari 1994 beschikking 94/95/Euratom betreffende een procedure voor de toepassing van artikel 53, tweede alinea, van het EGA-Verdrag (PB L 48, blz. 45; hierna: ‚beschikking 94/95’) Zij besliste afwijzend op de verzoeken van KLE, die waren gebaseerd op de stelling dat het Agentschap zich niet binnen de termijn had uitgesproken, en met name ertoe strekten, dat de Commissie het Agentschap zou gelasten het contract van 10 en 22 november 1993 af te sluiten. Volgens de Commissie was het Agentschap niet nalatig geweest, aangezien het gerechtigd was zijn dossier aan te vullen, zodat de termijn van tien werkdagen eerst was ingegaan op de datum van ontvangst van de gevraagde nadere inlichtingen, te weten 14 december 1993, en was verstreken op 6 januari 1994, de datum waarop besluit nr. 1/94 daadwerkelijk was genomen.
In de procedure betreffende besluit nr. 1/94 gaf de Commissie op 21 februari 1994 beschikking 94/285/Euratom betreffende de toepassing van artikel 53, tweede alinea, van het EGA-Verdrag (PB L 122, blz. 30; hierna:‚beschikking 94/285’). Zij achtte het besluit van het Agentschap rechtmatig en wees de verzoeken van KLE derhalve af.
In die omstandigheden kon het leveringscontract volgens KLE niet worden nagekomen. BNFL en KLE zegden het op.
Op 8 en 14 maart 1994 sloten KLE en BNFL een nieuw contract af voor de levering van 400 ton UF6 tegen een prijs van 27 USD per kilogram, waarin de voorwaarde was opgenomen, dat het materiaal niet rechtstreeks of indirect uit het GOS afkomstig zou zijn. Dit contract werd door het Agentschap afgesloten op 30 maart 1994.”
In deze omstandigheden heeft KLE de reeds aangehaalde beroepen T-149/94 en T-181/94 tot nietigverklaring van beschikkingen 94/95 respectievelijk 94/285 van de Commissie en, wat meer bepaald het tweede beroep betreft, tot veroordeling van de Gemeenschap om rekwirante een schadevergoeding van 3 511 279,30 DM vermeerderd met rente op de voet van 6 % per jaar vanaf 7 april 1994 te betalen, ingesteld.
Het bestreden arrest
Beroep T-149/94
Voor het Gerecht heeft rekwirante vijf middelen tot nietigverklaring voorgedragen: schending van artikel 5 bis, sub f, van de verordening, alsook van de bepalingen van hoofdstuk 6 van het Verdrag, betreffende de voorziening, schending van het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel, schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling, niet-nakoming van de motiveringsplicht en misbruik van bevoegdheid.
In de eerste twee middelen werd het Agentschap verweten, dat het zich de mogelijkheid had voorbehouden, enerzijds nadere inlichtingen te vragen, in casu over de herkomst van de grondstoffen, en anderzijds geen definitieve beslissing te nemen voordat het dossier volledig is, dat wil zeggen voordat het ten minste de volgens artikel 5 bis, sub c, van de verordening vereiste gegevens bevat. Rekwirante noemde het eisen van nadere inlichtingen onevenredig en stelde, dat het nemen van de beslissing meer vertraagd was dan voor de aanvulling van het dossier noodzakelijk was. Door de besluiten betreffende de afsluiting van de contracten naar willekeur te vertragen, was het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.
Het Gerecht wees erop, dat uit artikel 5 bis, sub c, van de verordening blijkt, dat de geografische oorsprong van de te leveren stoffen een centrale plaats inneemt onder de elementen van een leveringscontract die ter uitvoering van artikel 5 bis van de verordening aan het Agentschap moeten worden meegedeeld. De kennis van de geografische oorsprong van de leveranties voor het Agentschap is immers onmisbaar om de met de voorzieningspolitiek beoogde zekerheid van voorziening te garanderen.(*)
Bovendien blijkt uit de tekst van artikel 5 bis, sub c, dat een mededeling achteraf van het land van oorsprong enkel toelaatbaar is indien de leverancier dit gegeven op het tijdstip van de afsluiting van het contract niet kon verstrekken. Rekwirante en haar leverancier waren echter, althans stilzwijgend, overeengekomen, dat de stoffen uit het GOS afkomstig zouden zijn.(*)
Daarom oordeelde het Gerecht, dat, door in het leveringscontract de geografische oorsprong van het uranium niet te vermelden, ofschoon deze, althans stilzwijgend, tussen de partijen was overeengekomen, rekwirante de administratieve moeilijkheden die het Agentschap ondervond om een besluit te nemen, over zichzelf had afgeroepen. In die omstandigheden kon rekwirante zich niet beroepen op artikel 5 bis, sub f, van de verordening, dat voorziet in een versnelde procedure, waarbij het Agentschap in gevallen die geen problemen opleveren, binnen een termijn van tien werkdagen uitspraak moet doen.
In het onderhavige geval had het Agentschap daarentegen het recht, partijen vóór het verstrijken van de in artikel 5 bis, sub f, van de verordening gestelde termijn te verzoeken, het dossier aan te vullen door de oorsprong van het te leveren materiaal mee te delen.
De termijn waarbinnen het Agentschap zijn besluit had genomen, was redelijk en leverde noch een schending van artikel 5 bis, sub f, van de verordening, noch een schending van de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid op, zodat de eerste twee middelen ongegrond moesten worden verklaard.
Aangezien rekwirante haar derde middel, schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling, niet had uitgewerkt, oordeelde het Gerecht, dat het zich over de gegrondheid van dit middel niet behoefde uit te spreken.(*)
Vervolgens heeft het Gerecht het vierde middel, ontoereikende motivering, afgewezen op grond dat beschikking 94/95 zijns inziens de door de Commissie gevolgde redenering duidelijk en ondubbelzinnig deed uitkomen.(*)
Aangaande het vijfde middel, misbruik van bevoegdheid door het Agentschap en de Commissie, die volgens rekwirante geen discretionaire bevoegdheid hadden, maar tot afsluiting van het door rekwirante voorgelegde contract verplicht waren, oordeelde het Gerecht, dat rekwirante niet aannemelijk had gemaakt, dat het Agentschap en de Commissie een ander doel hadden nagestreefd dan de uitvoering van de voorzieningspolitiek.(*)
Het Gerecht heeft beroep T-149/94 derhalve verworpen.
Beroep T-181/94
De vordering tot nietigverklaring
Rekwirante heeft voor het Gerecht vijf middelen tot nietigverklaring van beschikking 94/285 van de Commissie aangevoerd, namelijk schending van artikel 5 bis van de verordening en de bepalingen van hoofdstuk 6 van het Verdrag, betreffende de voorziening, schending van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling, niet-nakoming van de motiveringsplicht en misbruik van bevoegdheid.
Het eerste middel valt uiteen in vier onderdelen.
Volgens het eerste en het tweede onderdeel had het Agentschap zich niet gehouden aan zijn verplichting, overeenkomstig artikel 5 bis van de verordening het contract af te sluiten, en was de voorzieningspolitiek, zoals deze in casu was gedefinieerd en toegepast, in strijd met de artikelen 61, eerste alinea, 60 en 65, eerste alinea, alsook met de artikelen 52, lid 2, en 64 van het Verdrag. Rekwirante betwistte, dat het Agentschap bij de uitoefening van zijn uitsluitend recht om leveringscontracten voor uranium af te sluiten, van de werking van vraag en aanbod kon afwijken.
Het Gerecht heeft de door hoofdstuk 6 van het Verdrag opgezette voorzieningsregeling onderzocht in het licht van de aan de Gemeenschap gestelde doelen. Naar zijn mening blijkt uit de opzet van het Verdrag, dat de taak van het Agentschap erin bestaat, de verwezenlijking te verzekeren van een van de belangrijkste doelstellingen die de Gemeenschap ingevolge artikel 2, sub d, van het Verdrag dient na te streven, te weten de zekerheid van de voorziening, volgens het beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen. Dit blijkt duidelijk uit artikel 52, lid 2, sub b, van het Verdrag, waarbij dat gespecialiseerde orgaan uitdrukkelijk met dat doel wordt opgericht en waarbij daaraan, in beginsel, exclusieve rechten worden toegekend om te verzekeren dat de gebruikers van de Gemeenschap op regelmatige en billijke wijze worden voorzien van nucleair materiaal, zowel afkomstig uit de Gemeenschap als uit derde landen.(*)
Het Gerecht oordeelde, dat het Agentschap zelfs in het kader van de vereenvoudigde procedure het recht heeft, zich te verzetten tegen een contract dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar zou kunnen brengen.(*)
Hoewel het Agentschap in het algemeen het beginsel van de afweging van vraag en aanbod in acht moet nemen wanneer het gebruik maakt van zijn uitsluitend recht om leveringscontracten af te sluiten, oordeelde het Gerecht dat het Verdrag hierop een nauwkeurig omschreven uitzondering maakt, omdat het Agentschap verplicht is, aan alle bestellingen te voldoen, „tenzij juridische of materiële bezwaren zich daartegen verzetten”.(*)
Aangezien het Agentschap bij beslissingen op het gebied van het economisch, handelsen nucleair beleid in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheden in elk geval over een ruime beoordelingsmarge beschikt, diende de controle door het Gerecht in elk geval beperkt te blijven tot gevallen van kennelijk verkeerde beoordeling of van misbruik van bevoegdheid.(*)
Het Agentschap mag zich tegen invoer van nucleair materiaal verzetten, indien die invoer de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kan brengen, met name door de invloed ervan op de bevoorradingsbronnen. Een dergelijk risico kan worden aangemerkt als een juridisch bezwaar dat zich verzet tegen het voldoen aan een bestelling, in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag.(*)
Aangezien het op het tijdstip dat de Commissie beschikking 94/285 gaf, niet uitgesloten was, dat de zekerheid van een regelmatige en billijke voorziening als bedoeld in artikel 2, sub d, van het Verdrag, in gevaar kon worden gebracht, oordeelde het Gerecht, dat het eerste juridische bezwaar reëel was.(*)
Wat het tweede bezwaar betreft, stelde de Commissie, dat de door het Verdrag ingestelde voorzieningsregeling tot doel heeft, ervoor te zorgen dat de invoer van nucleair materiaal in de Gemeenschap tegen aan de marktprijzen gerelateerde prijzen plaatsvindt. Dat dit beginsel geldt in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Sovjet-Unie of later de landen van het GOS, is met name erkend in artikel 14 van de handelsovereenkomst.
Het Gerecht oordeelde, dat artikel 14 van de handelsovereenkomst deel uitmaakt van het gemeenschapsrecht, en herinnerde er voorts aan, dat ingevolge artikel 64 van het Verdrag het Agentschap gehouden is, eventueel op te treden in het kader van de tussen de Gemeenschap en een derde staat gesloten akkoord.
Na een analyse van de beschikbare gegevens over de prijzen, teneinde na te gaan, of artikel 14 van de handelsovereenkomst door het Agentschap en de Commissie naar behoren was uitgevoerd, oordeelde het Gerecht, dat het contract, dat was afgesloten tegen een prijs die nog lager was dan de gemiddelde prijs op de spotmarkt, niet in overeenstemming was met de regel dat de leveranties tegen aan de marktprijzen gerelateerde prijzen plaatsvinden.(*)
In die omstandigheden moest een tweede juridisch bezwaar in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag worden geacht te zijn aangetoond.
Ten aanzien van het derde bezwaar tegen de sluiting van het contract, dat voortvloeide uit de verplichting, een gelijke toegang tot de hulpbronnen te verzekeren en te voorkomen dat een verbruiker een bevoorrechte positie krijgt ten opzichte van zijn concurrenten, oordeelde het Gerecht dat, indien de importen moesten worden beperkt, het hanteren van een maximaal toelaatbare afhankelijkheid die aan de hand van de situatie op de markt wordt bepaald op een percentage van het verbruik van particuliere verbruikers, gerechtvaardigd was om de gelijke toegang tot de hulpbronnen te verzekeren overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Verdrag.(*)
Aangezien rekwirante reeds uranium uit het GOS had aangekocht in hoeveelheden die het door het Agentschap binnen de grenzen van zijn ruime beoordelingsvrijheid bepaalde maximum overschreden, oordeelde het Gerecht, dat de Commissie terecht het bestaan van een juridisch bezwaar in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag had vastgesteld.(*)
Het Agentschap had het recht niet verkeerd toegepast, noch een kennelijke beoordelingsfout begaan door te weigeren, het in geding zijnde leveringscontract zonder voorbehoud af te sluiten, en door aan dat contract de voorwaarde toe te voegen, dat het uranium niet uit het GOS afkomstig mocht zijn.(*)
Het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel werden derhalve ongegrond verklaard.
In het derde onderdeel van het eerste middel, schending van de doelstellingen van artikel 1 van het Verdrag, verweet rekwirante de Commissie en het Agentschap, dat zij zich uitsluitend hadden gericht naar de belangen van de producenten zonder rekening te houden met de belangen van de verbruikers. Zij was bovendien van mening, dat het beleid van het Agentschap de binnen de Gemeenschap gevestigde producenten, die slechts 20 % van de communautaire behoeften aan uranium dekken, slechts matig beschermt, en de producenten van bepaalde derde landen begunstigt.
Het Gerecht heeft deze grief afgewezen op grond dat het Agentschap ernaar streeft, de zekerheid van de voorziening te waarborgen en de continuïteit van de leveranties aan de verbruikers in de Gemeenschap te verzekeren, en dat het in het belang van de nucleaire industrie in de Gemeenschap is, dat een bepaalde bevoorradingsbron niet te belangrijk wordt in verhouding tot de andere bronnen. Ook is het in het belang van de Gemeenschap en in overeenstemming met de doelstelling van ontwikkeling van de handelsbetrekkingen met andere landen, dat de importen plaatsvinden tegen prijzen die aan de marktprijzen gerelateerd zijn, zoals met name blijkt uit artikel 14 van de handelsovereenkomst. Volgens het Gerecht voldoet beschikking 94/285 derhalve aan de vereisten van de voorzieningspolitiek en is zij niet in strijd met de taak van de Gemeenschap.(*)
Het vierde onderdeel van het eerste middel betrof schending van de regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt van natuurlijk uranium, met name de artikelen 2, sub g, en 92 en volgende van het Verdrag, die de ondernemers de vrijheid verzekeren, zich te bevoorraden bij een in een andere lidstaat gevestigde leverancier van hun keuze.
Het Gerecht heeft deze grief afgewezen, omdat de onderneming de vrijheid om zich bij een in een andere lidstaat gevestigde leverancier van haar keuze te bevoorraden, moet gebruiken binnen de door het Verdrag gestelde grenzen, en wel met name aldus, dat de zekerheid van de voorziening niet in gevaar wordt gebracht. In casu is het contract van rekwirante zijns inziens op bepaalde juridische bezwaren gestuit, die volgens artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag deze vrijheid beperken.(*)
Tot staving van haar tweede middel stelde rekwirante schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat het Agentschap onvoldoende doorzichtig is opgetreden, van het gelijkheidsbeginsel doordat het Agentschap er geen rekening mee heeft gehouden dat de productie van elektriciteit in Duitsland slechts voor een gering deel afhankelijk is van kernenergie, en ten slotte van het evenredigheidsbeginsel doordat de doelstelling van diversificatie ook had kunnen worden bereikt in het kader van artikel 65, tweede alinea, van het Verdrag of in het kader van de artikelen 70 en 72 van het Verdrag, betreffende de bevordering van de opsporing van delfstoffen en het aanleggen van handels- en veiligheidsvoorraden.
Wat de grief inzake het beginsel van de rechtszekerheid betreft, oordeelde het Gerecht, dat, gezien het bestaan van gemakkelijk toegankelijke informatiebronnen, die een redelijk zorgvuldige ondernemer in deze zeer specifieke en duidelijk omlijnde sector moet worden geacht te kennen, niet kan worden gesteld, dat er sprake is van onvoldoende doorzichtigheid.(*)
Wat het gelijkheidsbeginsel betreft, heeft het Gerecht opgemerkt, dat het Agentschap een maximaal toelaatbare afhankelijkheid hanteert om aan de in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen gelijke toegang tot de hulpbronnen te verzekeren, en dat een dergelijke aanpak gerechtvaardigd is op basis van artikel 52, lid 1, van het Verdrag. Van het Agentschap en de Commissie kan niet worden geëist, dat zij rekening houden met de bijzondere situatie in de verschillende lidstaten. Bovendien had rekwirante niet aangetoond, dat er gevallen zijn waarin het Agentschap en de Commissie zich niet tegen een schending van artikel 5 bis van de verordening hebben verzet.(*)
Wat het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat het diende te worden afgewezen, daar het Agentschap zich met het oog op de doelstellingen van zijn voorzieningsbeleid moest verzetten tegen importen uit het GOS tegen niet aan de marktprijzen gerelateerde prijzen. Het voegde daaraan toe, dat de aan de goedkeuring van het contract verbonden voorwaarde dat het materiaal niet uit het GOS komt, om de reeds uiteengezette redenen, met name het gevaar van deze herkomst voor de diversificatie van de hulpbronnen, niet onevenredig kan zijn.(*)
In haar derde middel, schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling, stelde rekwirante, dat noch het Agentschap noch het Raadgevend comité instellingen van de Gemeenschap in de zin van artikel 3, lid 1, van het Verdrag zijn, dat de formulering van het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid is voorbehouden aan de beleidsinstellingen van de Gemeenschap, te weten de Commissie en de Raad, en dat het Agentschap uitsluitend met het commerciële aspect van de voorziening is belast, doch niet bevoegd is tot het vaststellen van invoerquota.
Het Gerecht heeft dit middel afgewezen op grond dat het Agentschap de door de Raad en de Commissie uitgezette weg heeft gevolgd en heeft gehandeld binnen de ruime beoordelingsmarge waarover het beschikt voor het nemen van beslissingen op het gebied van het economisch, handels- en nucleair beleid. Verder had de Commissie in het kader van haar toezicht op de handeling van het Agentschap die haar door rekwirante krachtens artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag was voorgelegd, de beoordeling van het Agentschap voor haar rekening genomen.(*)
Als het vierde middel voerde rekwirante aan, dat de motiveringsplicht niet was nagekomen, doordat beschikking 94/285 niet deed blijken van het systematische verband tussen de bevoegdheden van het Agentschap en het Verdrag. In haar besluit had de Commissie niet uiteengezet, waarom rekwirante afhankelijk zou worden van uranium uit het GOS en waarin de in het leveringscontract overeengekomen aankoopprijs niet met de economische marktsituatie overeenstemde of niet aan de marktprijzen gerelateerd was.
Het Gerecht oordeelde, dat uit de motivering van beschikking 94/285 duidelijk en ondubbelzinnig de belangrijkste redenen blijken voor de weigering van het Agentschap om het door rekwirante voorgelegde contract af te sluiten.(*)
Rekwirante voerde als vijfde middel misbruik van bevoegdheid aan. Zij betoogde, dat het Agentschap en de Commissie geen discretionaire bevoegdheid hadden, maar verplicht waren het contract af te sluiten.
Het Gerecht oordeelde, dat rekwirante niet had aangetoond dat het Agentschap en de Commissie een ander doel dan de uitvoering van het voorzieningsbeleid van Euratom hebben nagestreefd.(*)
Het heeft het beroep tot nietigverklaring derhalve in zijn geheel verworpen.
De vordering tot schadevergoeding
Aangezien de handelwijze die het Agentschap wordt verweten, en de weigering van de Commissie om aan de haar door rekwirante voorgelegde verzoeken te voldoen, geen enkele onregelmatigheid vertoonden, verklaarde het Gerecht de schadevordering ongegrond.(*)
De hogere voorziening
In de hogere voorziening concludeert KLE dat het den Hove behage:
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 februari 1997 in de zaken T-149/94 en T-181/94 te vernietigen;
de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 4 februari 1994(*) nietig te verklaren;
de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 februari 1994(*) nietig te verklaren;
de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ertoe te veroordelen aan rekwirante een schadevergoeding ten bedrage van 3 511 279,30 DM, alsmede rente op de voet van 6 % per jaar vanaf 7 april 1994 te betalen;
de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg en van de voorprocedure, voor zover daarmee nog geen rekening is gehouden in het kader van de sub 4 geformuleerde vordering tot schadevergoeding.”
De Commissie concludeert, dat het den Hove behage:
de hogere voorziening af te wijzen;
rekwirante in de kosten te verwijzen.”
In repliek verzoekt KLE het Hof, de overlegging te gelasten van de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad aan de Commissie had gegeven, alsook van andere documenten betreffende de onderhandelingen met de Russische Federatie over de partnerschaps-en samenwerkingsovereenkomst.
Volgens rekwirante bevestigen deze documenten, dat de stelling dat het GOS in zijn geheel als een enkele bevoorradingsbron moet worden beschouwd, ingaat tegen de handelwijze van de Commissie.
KLE voegt daaraan toe, dat bij gebreke daarvan „het Hof de processtukken van het Agentschap en verweerster betreffende de onderhavige procedure aan het dossier dient toe te voegen”.
Onderzoek van de tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen
De Commissie stelt, dat de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is, en verzoekt het Hof, deze krachtens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering af te wijzen op grond dat het verzoekschrift in hogere voorziening een herhaling is van het verzoekschrift in eerste aanleg en geen identificeerbare rechtsmiddelen bevat die specifiek tegen het bestreden arrest zijn gericht. De hogere voorziening is dus niet in overeenstemming met de bepalingen van artikel 52 van 's Hofs Statuut-EGA en evenmin met die van artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
KLE meent daarentegen, dat aan de voorwaarden van artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG(*) en van artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering is voldaan, aangezien de hogere voorziening is gebaseerd op middelen ontleend aan onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van rekwirante afbreuk wordt gedaan, alsmede aan talrijke schendingen van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.
Rekwirante betoogt, dat zij niet volstaat met een verwijzing of woordelijke herhaling. De hogere voorziening volgt nauwgezet, tot en met de kopjes en de terminologie, het arrest van het Gerecht, dat in zijn geheel in strijd is met het gemeenschapsrecht.
Inleidende opmerkingen
De door rekwirante in de hogere voorziening gekozen benadering stelt serieus de vraag van de toepassing van artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering aan de orde. Vaststaat immers, dat KLE de hogere voorziening heeft opgebouwd naar de structuur van het arrest van het Gerecht, dat op elk van de door KLE in eerste aanleg aangevoerde middelen ingaat.
Artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt evenwel, dat het verzoekschrift in hogere voorziening de aangevoerde middelen en argumenten rechtens bevat. Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt uit deze bepalingen, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven.(*)
Het Hof voegt daaraan toe, dat een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten — met inbegrip van die welke waren gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten — herhaalt of letterlijk overneemt, niet aan dit vereiste voldoet; voor zover een dergelijke hogere voorziening geen argument bevat dat specifiek tegen het bestreden arrest is gericht, beoogt zij immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, waarvoor het Hof volgens artikel 49 van zijn Statuut-EG(*) niet bevoegd is.(*)
Ik wijs er dienaangaande op, dat, anders dan blijkt uit het eerste deel van de motivering waarmee het Hof normaliter de middelen en argumenten verwerpt die een herhaling vormen van die welke in eerste aanleg zijn aangevoerd, niet met een herformulering kan worden volstaan om aan nietontvankelijkverklaring te ontkomen. Zoals uit het tweede deel van deze motivering duidelijk blijkt, volstaat het, om de ontvankelijkheid van een middel of argument aan te tasten, dat de reeds door het Gerecht beslechte grieven, al dan niet in gelijke bewoordingen geformuleerd(*), opnieuw worden aangevoerd om te verkrijgen dat het Hof zich uitspreekt onder dezelfde voorwaarden en uit hoofde van dezelfde bevoegdheden als het Gerecht.
Derhalve doet het in de hogere voorziening stelselmatig herhalen van de grieven die voor het Gerecht zijn aangevoerd, serieuze twijfel rijzen omtrent het werkelijk door KLE nagestreefde doel, dat veeleer lijkt te zijn gericht op een nieuw onderzoek van het beroepschrift.
Uit een grondig onderzoek van het verzoekschrift in hogere voorziening en de repliek blijkt echter, dat de door rekwirante ingediende opmerkingen inhoudelijk niet alleen de feitelijke vaststellingen van het Gerecht en zijn beoordeling van deze feiten of van het daarvoor aangevoerde bewijs ter discussie stellen, maar tegelijkertijd ook echte rechtsvragen aan de orde stellen waarvoor het Hof bevoegd is en die hier in zekere zin terecht besproken kunnen worden. Onder die omstandigheden lijkt het niet aangewezen artikel 119 toe te passen.
Dat is overigens ook het standpunt van het Hof, dat ervoor heeft gekozen de procedure voort te zetten.
Zoals ik al zei, heeft KLE niet, zoals gebruikelijk, elk tegen het arrest van het Gerecht aangevoerd middel formeel voorgedragen. Zij heeft ze rechtstreeks uitgewerkt onder de kopjes van de middelen die in eerste aanleg waren geformuleerd, en heeft die als leidraad genomen bij de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen.
Deze benadering beïnvloedt de onderhavige conclusie in zoverre, dat ik ervoor heb gekozen om die indeling in grote lijnen te volgen teneinde geen afbreuk te doen aan de logische opbouw die KLE aan haar argumentatie beoogde te geven, en om deze volledig te beantwoorden.
Vaststellingen van het arrest in beroep T-149/94
Het middel inzake schending van de in artikel 5 bis, sub f, van de verordening genoemde bevoegdheden van het Agentschap
KLE betoogt in wezen, dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, artikel 5 bis, sub f, het Agentschap niet toestaat, om inlichtingen te verzoeken en de in deze tekst gestelde termijn van tien dagen waarbinnen het Agentschap het betrokken contract moet afsluiten of weigeren af te sluiten, later te laten ingaan.
Dit middel van KLE doet de vraag rijzen, hoever de aan het Agentschap toegekende bevoegdheden precies gaan, wanneer hem een leveringscontract ter afsluiting wordt voorgelegd, en het geen kennis draagt van de herkomst van de volgens dit contract te leveren stoffen.
De tekst van artikel 5 bis, sub f, van de verordening biedt slechts één keuzemogelijkheid, aangezien het Agentschap er binnen de wettelijke termijn alleen voor kan kiezen het contract af te sluiten of dit te weigeren.
Bij de vaststelling van de bevoegdheden van het Agentschap dient echter zowel met de aan hem toegekende taken als met de door het Verdrag en het toepasselijke afgeleide recht nagestreefde doelstellingen rekening te worden gehouden.
Het Verdrag bepaalt, dat de Gemeenschap moet „waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in de Gemeenschap”.(*) De regelmatigheid van de splijtstofvoorziening in de Gemeenschap is echter nauw verbonden met de diversificatie van de voorzieningsbronnen. Geen enkele gemeenschap mag immers het risico lopen, alleen handelsbetrekkingen te onderhouden met een enkele leverancier of met een beperkt aantal leveranciers van producten die zo noodzakelijk zijn voor de economische activiteiten van een land en daarmee voor de levensstandaard van zijn inwoners als energiebronnen. Het ontbreken van alternatieve rechtstreekse voorzieningsbronnen zou ernstige gevolgen kunnen hebben indien één van zijn leveranciers het plotseling zou laten afweten, te meer wanneer door het beperkte aantal leveranciers hierdoor een substantieel deel van zijn voorziening zou worden geraakt.(*) De diversificatie van de voorziening is derhalve een voorwaarde voor de regelmatigheid en de veiligheid die daaruit voor de Gemeenschap voortvloeit.
Dezelfde redenering heeft de Raad er overigens toe gebracht, op in zijn reeds aangehaalde resolutie van 16 september 1986 nadrukkelijk te verklaren, dat het energiebeleid van de Gemeenschap en van de lidstaten gericht moet zijn op meer stabiele voorzieningsvoorwaarden en op vermindering van het risico van abrupte schommelingen van de energieprijzen door middel van de geografische diversificatie van de externe voorzieningsbronnen van de Gemeenschap.(*)
Hieruit volgt, dat het voor het Agentschap wel degelijk van belang is, de geografische oorsprong van de leveranties te kennen. Deze kennis is zelf een voorwaarde om aan het vereiste van diversificatie van de voorziening te kunnen voldoen, omdat daardoor de voorzieningsbronnen kunnen worden bepaald, niet alleen als waarborg voor de verscheidenheid van herkomst, maar ook ter beoordeling van de risico's voor onderbreking van de voorziening die de politieke of economische toestand van een leverende staat of een groep staten oplevert. De noodzaak om over precieze informatie over de voorzieningsbronnen te beschikken kan derhalve naar mijn mening niet zonder gevolg blijven voor de uitlegging van de bepalingen waarin de bevoegdheden van het Agentschap worden vastgesteld.
Dit belang blijkt uit de bepalingen van het Verdrag. In artikel 60, dat van toepassing is op de gebruikers van grondstoffen uit de Gemeenschap en uit andere landen, wordt gepreciseerd, dat de gebruikers op gezette tijden de plaatsen van herkomst van de leveranties aan het Agentschap meedelen.
Verder is het Agentschap, dat over het uitsluitende recht beschikt om akkoorden of overeenkomsten te sluiten op het gebied van de voorziening(*), bovendien bevoegd, vast te stellen onder welke voorwaarden het kan voldoen aan het geheel van door de gebruikers gedane bestellingen(*), waaronder natuurlijk ook de voorwaarden van herkomst vallen.
Deze bevoegdheid wordt bevestigd door artikel 65, tweede alinea, van het Verdrag, volgens hetwelk het Agentschap kan bepalen, welke de geografische oorsprong van de te leveren goederen zal zijn, voor zover het daardoor aan de gebruiker ten minste even gunstige voorwaarden verzekert als die welke in de bestelling zijn neergelegd.
Bovendien oefent het Agentschap volgens artikel 64 van het Verdrag zijn uitsluitende recht uit „eventueel optredend in het kader van de tussen de Gemeenschap en een derde staat of een internationale organisatie gesloten akkoorden”. Met andere woorden, wanneer de Gemeenschap is gebonden door internationale akkoorden die gevolgen kunnen hebben voor de voorziening van nucleaire grondstoffen, moet het Agentschap zich daaraan houden, hetgeen betekent, dat het geen voorzieningscontract kan afsluiten zonder dat het eerst is ingelicht over de herkomst van de volgens het contract te leveren goederen. Zonder deze informatie is het immers niet in staat, na te gaan of de contractuele verhoudingen onder het betrokken akkoord vallen, en erop toe te zien dat het akkoord correct wordt toegepast.
Het Verdrag laat dus geen enkele twijfel bestaan over het belang van de geografische oorsprong van de te leveren goederen en over het aan het Agentschap toegekende recht om te eisen dat het volledig over deze oorsprong wordt ingelicht.
Onder deze omstandigheden kan bezwaarlijk worden aangenomen, dat artikel 5 bis, sub f, van de verordening het Agentschap verplicht, zich binnen de voorgeschreven termijn over de afsluiting van het contract uit te spreken wanneer het geen kennis draagt van de geografische oorsprong van de grondstoffen.
Een dergelijke lezing zou ertoe leiden, dat het Agentschap, bij ontbreken van aanwijzingen over de herkomst, uit voorzorg zal weigeren een contract af te sluiten, teneinde de zekerheid van de voorziening van de Gemeenschap te waarborgen.
Om de hierboven uiteengezette redenen kan ik het Gerecht alleen maar volgen waar het overweegt: „De geografische oorsprong van de te leveren stoffen neemt (...) een centrale plaats in onder de elementen van een leveringscontract die ter uitvoering van artikel 5 bis van de verordening aan het Agentschap moeten worden meegedeeld.” De kennis van deze oorsprong is „immers onmisbaar om de met de voorzieningspolitiek beoogde zekerheid van voorziening te garanderen”.(*)
Gelet op dit dwingende vereiste en op artikel 5 bis, sub f, van de verordening ben ik van mening, dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het Agentschap partijen kon verzoeken, het dossier aan te vullen door de oorsprong van het te leveren materiaal mee te delen.(*) Hoewel deze bepaling het Agentschap verplicht, zich binnen de termijn van tien dagen uit te spreken, verbiedt zij hem nog niet een instructiemaatregel als de in geding zijnde te nemen, wanneer dat verzoek, zoals het Gerecht van eerste aanleg uitdrukkelijk heeft verklaard, binnen de termijn wordt gedaan.(*)
Gelet op de rol van het Agentschap bij de voorziening uit landen buiten de Gemeenschap mag zonder overdrijving worden aangenomen, dat het over een instructiebevoegdheid beschikt voor zover het deze bevoegdheid aanwendt om zijn controletaak doeltreffender te kunnen uitoefenen en daarbij aan de contractpartijen een laatste mogelijkheid biedt om hun contract met het oog op de afsluiting aan te vullen.
Er rijst evenwel een moeilijkheid wanneer binnen de termijn om de inlichting wordt verzocht, maar het Agentschap, zoals in het onderhavige geval, zijn beslissing na het verstrijken van de termijn neemt.
Dienaangaande verwijt rekwirante het Gerecht, te hebben aanvaard dat de wettelijke termijn werd overschreden, terwijl ingevolge artikel 5 bis, sub c, punt 5, van de verordening de leverancier die bij het afsluiten van het contract het land van oorsprong van de te leveren stoffen niet kan noemen, dit later schriftelijk mag mededelen, met name aan het Agentschap.
KLE voegt daar zakelijk weergegeven aan toe, dat het Gerecht haar het recht om deze inlichting later te verstrekken, onthoudt op grond van de overweging dat zijzelf noch haar leverancier hebben vermeld dat het uranium uit het GOS afkomstig was, terwijl het begrip „land van oorsprong” in artikel 5 bis, sub c, punt 5, van de verordening niet slaat op een samenstel van landen zoals het GOS.
Er dient aan te worden herinnerd, dat het Gerecht heeft geoordeeld, dat uit de tekst van artikel 5 bis, sub c, punt 5, van de verordening duidelijk blijkt, dat een mededeling achteraf van het land van oorsprong enkel toelaatbaar is indien de leverancier dit gegeven op het tijdstip van de afsluiting van het contract niet kon verstrekken.(*) Het heeft vervolgens geoordeeld, dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake was, omdat rekwirante en haar leverancier op dat tijdstip, althans stilzwijgend, waren overeengekomen, dat de stoffen uit het GOS afkomstig zouden zijn.
Zoals het Gerecht heeft opgemerkt, rechtvaardigt het werkwoord „kan” in artikel 5 bis, sub c, punt 5, van de verordening deze uitlegging, die mijns inziens noodzakelijk is ter voorkoming van frauduleuze praktijken die erin zouden bestaan dat een contractpartij de mededeling van de oorsprong van de grondstoffen uitstelt en zo bewerkstelligt dat het Agentschap het betrokken contract afsluit in weerwil van de vereisten van diversificatie van de voorziening.
Uit het dossier blijkt, dat het antwoord van BNFL wel zekerheid verstrekt over de herkomst uit het GOS, maar niet over het eigenlijke land van oorsprong. Omdat het zo belangrijk is dat het Agentschap de plaats van herkomst van het uranium kent, zijn de contractpartijen evenwel verplicht onnauwkeurige of onzekere inlichtingen over het land van oorsprong als zodanig mee te delen. Het Gerecht kon derhalve opmerken, dat de con tractpartijen de geografische oorsprong niet hadden meegedeeld ofschoon zij die kenden, ook al bedoelde het daarmee het GOS, zodat het arrest op dit punt dient te worden bevestigd.
Daarbij komt, dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over de middelen die KLE heeft aangevoerd ter betwisting van de motivering van het arrest waarin wordt vastgesteld dat de contractpartijen bij het meedelen van het contract de oorsprong van het nucleair materiaal kenden, en dat die middelen overeenkomstig uw vaste rechtspraak niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het Hof heeft immers voor recht verklaard, dat uit de bewoordingen van artikel 168 A EG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van het EGKS- en het EGA-Verdrag volgt, dat de hogere voorziening tot rechtsvragen is beperkt. Deze beperking wordt herhaald in artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en in de overeenkomstige bepalingen van's Hofs Statuut-EGKS en 's Hofs Statuut-EGA, die de middelen noemen waarop een verzoek om hogere voorziening kan zijn gebaseerd, te weten onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, en schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.
Uit bovengenoemde bepalingen volgt, dat de hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen ontleend aan de schending van rechtsregels, en dat geen feiten kunnen worden beoordeeld. Alleen het Gerecht is bevoegd, de feiten vast te stellen — behalve wanneer de materiële onjuistheid van zijn vaststellingen uit de processtukken blijkt —, en deze feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 168 A EG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van het EGKS- en het EGA-Verdrag bevoegd toezicht uit te oefenen op de juridische kwalificatie van deze feiten en op de rechtsgevolgen die het Gerecht daaraan heeft verbonden.
Volgens deze rechtspraak is het Hof derhalve niet bevoegd om de feiten vast te stellen en, in beginsel, evenmin om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen inzake de bewijslast en de procedureregels inzake de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen. Deze beoordeling vormt derhalve, behoudens in geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs, geen rechtsvraag die als zodanig aan het toezicht van het Hof is onderworpen.(*)
In punt 37 van het arrest heeft het Gerecht juist aangegeven, op grond van welke bewijselementen het concludeert dat de partijen bij het contract de plaats van herkomst van het uranium vooraf hadden bepaald, zodat zij in staat waren dit in het contract zelf mee te delen.
Door dit te doen heeft het Gerecht de hem voorgelegde bewijzen soeverein beoordeeld.
Ten slotte stelt rekwirante weliswaar dat zij het land van oorsprong van de leveranties niet kende, maar voert zij niet aan dat de in eerste aanleg in aanmerking genomen bewijzen op enigerlei wijze verkeerd zijn opgevat.
Verder is het van belang te weten waartoe het Agentschap bij het verstrijken van de termijn gehouden was, gelet op het feit dat de contractpartijen hem de plaats van oorsprong van de goederen niet meer konden meedelen na het afsluiten van het contract en dat het deze informatie niettemin kon krijgen door binnen de wettelijke termijn om inlichtingen te verzoeken.
Met andere woorden, beschikte het Agentschap na ontvangst van de gevraagde inlichtingen over een nieuwe termijn om zich uit te spreken over het verzoek om het contract af te sluiten?
Aanvaarden dat de termijn van tien dagen onder alle omstandigheden moet worden geëerbiedigd, zou voor de leverancier een grond kunnen zijn om het Agentschap niet in te lichten over de herkomst van het uranium, hetgeen trouwens voor hem het risico zou inhouden dat de afsluiting van het contract eenvoudigweg wordt geweigerd wanneer het Agentschap meent dat het zich niet kan uitspreken omdat het niet op de hoogte is van de herkomst van de grondstoffen. Volgens dezelfde gedachtegang kan de zorg voor een strikte handhaving van de termijn het Agentschap ertoe brengen, zich uit te spreken alvorens de herkomst te hebben vernomen, terwijl deze inlichting nog kan worden verstrekt op de laatste dag van de termijn. Ook dan zou het Agentschap uit voorzorg geneigd kunnen zijn de afsluiting van het contract te weigeren, hetgeen buitensporig lijkt wanneer de herkomst van de leveranties deze houding niet rechtvaardigt.
Volgens een andere uitlegging zou de termijn pas beginnen te lopen wanneer het Agentschap beschikt over alle inlichtingen die nodig zijn voor de uitoefening van zijn uitsluitend recht inzake de afsluiting van de contracten.
Deze lezing, die ook aan de bestreden motivering van het Gerecht ten grondslag ligt, is mijns inziens meer in overeenstemming met de algemene opzet van de door het Verdrag ingevoerde regeling van het voorzieningsbeleid, voor zover zij het vereiste dat het Agentschap snel beslist, ondergeschikt maakt aan het overleggen van een contract dat alle gegevens bevat die nodig zijn voor de uitoefening van zijn taak van toezichthouder op de bevoorradingsbronnen. De betrokken termijn zou derhalve pas ingaan bij de ontvangst van een volledig dossier.
Tegen de achtergrond van deze uitlegging ben ik van mening, dat het Gerecht kon oordelen(*), dat de termijn van tien dagen inging op 14 december 1993, de datum waarop het Agentschap de gevraagde inlichtingen heeft ontvangen. Anders dan rekwirante betoogt, kan de duur van de termijn niet als onevenredig worden aangemerkt, omdat wegens het ontbreken van een volledig dossier met de daarvóór verstreken tijd geen rekening kon worden gehouden.
KLE ontkent, dat zij de administratieve moeilijkheden die het Agentschap ondervond om een besluit te nemen, over zichzelf heeft afgeroepen. Zij stelt bovendien, dat het Gerecht niet op goede gronden kan oordelen, dat de versnelde procedure van artikel 5 bis, sub f, van de verordening alleen geldt voor gevallen die geen problemen opleveren.
Ik geef het Hof in overweging, deze middelen niet-ontvankelijk te verklaren, daar zij zijn gericht tegen overwegingen ten overvloede van het bestreden arrest.
Het ter discussie stellen van deze overwegingen kan de strekking van de uitspraak immers niet wijzigen.
Uit het voorgaande volgt, dat het middel dient te worden afgewezen.
Het middel inzake overschrijding van de termijn van artikel 5 bis, sub f, van de verordening
Rekwirante betoogt, dat de wettelijke termijn in elk geval was verstreken toen het Agentschap op 6 januari 1994 besluit nr. 1/94 nam. Zij komt op tegen de wijze van berekening van de termijn, die volgens haar op 28 december 1993 was verstreken. Zelfs wanneer wordt aangenomen dat de termijn op6 januari 1994 is verstreken, is het besluit van het Agentschap van dezelfde datum niet regelmatig, omdat het per aangetekende brief van 7 januari is verzonden.
Ingevolge artikel 5 bis, sub f, van de verordening moet het Agentschap binnen een termijn van tien werkdagen na ontvangst van het contract een besluit nemen.
Vaststaat, dat met het begrip „werkdagen” wordt gedoeld op de dagen waarop wordt gewerkt, waardoor bij de berekening van de termijn de twee dagen van het weekend en de feestdagen niet mogen worden meegeteld.
Om deze laatste dagen, waarvan het aantal en de datum per lidstaat verschillen, te kennen, dient het toepasselijke recht te worden bepaald; in het onderhavige geval is daarvoor bepalend het statuut van de werknemers van het Agentschap.
Aangezien deze personen hetzelfde statuut hebben als de personeelsleden van de Commissie, zijn de feestdagen waarop zij een beroep kunnen doen, die welke deze heeft vastgesteld bij de jaarlijkse mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Hieruit en uit de mededeling van de Commissie betreffende de feestdagen voor het jaar 1993(*) blijkt, dat de periode van donderdag 23 december tot en met vrijdag 31 december 1993 als feestdag waren aangemerkt, zodat zeven dagen moeten worden afgetrokken van het aantal dagen tussen 15 december 1993, de dag nadat het Agentschap de gevraagde inlichtingen had ontvangen, en 6 januari 1994, de datum waarop besluit nr. 1/94 officieel is bekendgemaakt.
Bij deze dagen, die bij de berekening van de termijn niet in aanmerking worden genomen, worden de weekenddagen van de betrokken periode, te weten zes dagen, opgeteld.(*)
Het totale aantal weekend- en feestdagen dat van de 23 dagen van de betrokken periode moet worden afgetrokken, is derhalve 13.
Met andere woorden, de tiende en laatste dag van de wettelijke termijn is donderdag 6 januari 1994, de datum die onweersproken de datum van besluit nr. 1/94 is.
Uit de tekst van artikel 5 bis, sub f, van de verordening blijkt evenwel, dat het Agentschap binnen de termijn van tien dagen een besluit moet nemen, wat het ook heeft gedaan.
Bijgevolg heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de „termijn [waarbinnen het Agentschap zijn besluit heeft genomen] (...) redelijk [was] en (...) [geen] schending van artikel 5 bis, sub f, van de verordening [opleverde]”.(*)
Het middel inzake schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling
KLE betoogt, dat de bevoegdheid van het Agentschap om voorzieningscontracten af te sluiten geen discretionaire bevoegdheid is en het Agentschap niet toestaat de wettelijke termijn waarbinnen het zich moet uitspreken, te verlengen. Zij verwijst dienaangaande naar haar beroepschrift. Aan de Commissie, die stelt dat het middel niet-ontvankelijk is omdat het slechts een herhaling is van de bewoordingen van het beroepschrift, antwoordt KLE, dat dit middel is gebaseerd op schending van de procedurevoorschriften, met name het recht om te worden gehoord, waaraan het Gerecht zou zijn voorbijgegaan door geen kennis te nemen van een deel van de door haar in eerste aanleg aangevoerde feiten. Rekwirante betoogt, dat de leden van het Gerecht het volledige dossier niet persoonlijk hebben ingezien, terwijl de voorstelling die daarvan in het rapport ter terechtzitting is gegeven, onvolledig was.
Zij voegt eraan toe, dat zelfs al zou het Gerecht terecht hebben vastgesteld, dat rekwirante het middel inzake schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling niet heeft uitgewerkt, het Gerecht nog gehouden was, ambtshalve na te gaan of de gedragingen van het Agentschap in overeenstemming waren met deze regels.
Dit middel dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In de punten 42 en 43 van het arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat rekwirante haar derde middel, schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling, niet heeft uitgewerkt, en heeft het geoordeeld dat het zich over de gegrondheid van dit middel niet behoefde uit te spreken.
Rekwirante verwijst allereerst eenvoudigweg naar bepaalde bladzijden van haar aan het Gerecht voorgelegde verzoekschrift. Hoewel zij vervolgens nader ingaat op het middel om aan te tonen dat het Gerecht een deel van de door haar naar voren gebrachte feiten niet heeft onderzocht, geeft zij niet aan, waarom zij meent dat het Gerecht een deel van de voor de oplossing van het geschil relevante feiten buiten beschouwing laat. Om ontvankelijk te zijn dient een dergelijk middel echter de ten onrechte buiten beschouwing gelaten feiten te omschrijven en deze in verband te brengen met de bestreden overwegingen, zodat kan worden vastgesteld, op welk punt het arrest tekortschiet. Vaststaat dat dit bewijs niet is geleverd.
Bovendien is het Gerecht niet gehouden, zich uitdrukkelijk uit te spreken over elk van de omstandigheden waarop een partij zich tot staving van haar verzoek beroept, als zijn beslissing maar rechtens gegrond is en door heldere en ondubbelzinnige overwegingen wordt gerechtvaardigd.
Zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt(*), heeft het Gerecht de relevante tekst correct uitgelegd, toen het zich uitsprak over de wijze waarop het Agentschap de wettelijke termijn heeft toegepast. Verder heeft het geoordeeld, dat de termijn redelijk was en met name geen schending van het beginsel van rechtszekerheid oplevert.(*) Uit de motivering blijkt geenszins, dat het Gerecht aldus heeft geoordeeld zonder kennis te hebben genomen van alle feiten, middelen en argumenten die de partijen naar voren hadden gebracht.
Het argument als zouden de leden van het Gerecht het volledige dossier niet persoonlijk hebben ingezien, faalt. Niemand betwist immers, dat aan de beraadslaging uitsluitend is deelgenomen door de rechters die bij de mondelinge behandeling aanwezig waren, zoals artikel 33, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg eist. De mondelinge behandeling dient om de partijen in staat te stellen, hun standpunt voor het Gerecht op snelle, maar volledige en rechtstreekse wijze uiteen te zetten, waardoor wordt gewaarborgd dat de leden van het Gerecht onmiddellijk kennis krijgen van de aangevoerde middelen en argumenten.
Verder wordt evenmin betwist, dat het Gerecht tijdens de gehele procedure en in het bijzonder bij de beraadslaging toegang had tot alle processtukken, bewijsmiddelen en documenten van het dossier.
De grieven gericht tegen het rapport ter terechtzitting, dat slechts één van de toegankelijke stukken van het dossier is, kunnen derhalve niet worden aanvaard, te meer daar KLE naar eigen zeggen weliswaar bij brief van 13 september 1996 opmerkingen over dit rapport ter terechtzitting heeft ingediend en heeft verzocht om daarin rectificaties aan te brengen en bepaalde voorbehouden te maken ten aanzien van „passages waardoor men op het verkeerde been kan worden gezet, alsmede bepaalde beoordelingen [die] zo nodig tijdens de mondelinge behandeling [zullen worden genoemd]”, maar deze opmerkingen niet verwijzen naar onvolkomenheden die te wijten zijn aan de onvolledigheid van het rapport en waartegen rekwirante zich daarenboven tijdens de terechtzitting voor het Gerecht niet zou hebben kunnen verweren.
Ten slotte dient te worden gepreciseerd, dat wanneer het Gerecht, zoals in het onderhavige geval, vaststelt dat een verzoekende partij een van de tot staving van haar verzoek aangevoerde middelen niet heeft uitgewerkt, het niet gehouden is de nalatigheid van deze partij te verhelpen door ambtshalve na te gaan welke grieven zij geacht werd naar voren te brengen.
Het middel inzake schending van de motiveringsplicht
KLE betoogt, dat „artikel 162 van het Verdrag de Commissie ertoe verplicht, haar besluit te motiveren [en] dat ingevolge artikel 5 bis, sub g, van de verordening hetzelfde geldt voor het Agentschap” bij de formulering van zijn verzoek om inlichtingen.
In het eerste, tegen de Commissie gerichte onderdeel van het aangevoerde middel stelt rekwirante, dat „de beschikking van de Commissie van 10 januari 1994” waarbij deze haar meedeelde dat besluit nr. 1/94 van het Agentschap binnen de voorgeschreven termijnen was genomen, zodat de tegen het Agentschap ingeleide procedure wegens nalaten zonder voorwerp was, geen enkele rechtvaardiging geeft voor de aanvang en de berekening van de nieuwe termijn die aan het Agentschap was toegekend om zich over het contract uit te spreken.
Bovendien is de Commissie in beschikking 94/95 tevens haar motiveringsplicht niet nagekomen door de kwestie van de herkomst van de grondstoffen in algemene bewoordingen te behandelen, terwijl de begrippen „land van oorsprong” en „voorzieningsbronnen” hadden moeten worden aangewend.
Ten slotte verwijt zij de Commissie, dat deze het GOS in zijn geheel heeft beschouwd als een „bijzondere voorzieningsbron”, waarvan de Gemeenschap niet zonder gevaar afhankelijk kan zijn, hoewel dit in strijd is met de op 29 december 1994 gesloten interimovereenkomst met de Russische Federatie, waarbij de Gemeenschap zich ertoe had verbonden, „Rusland, vooral in het kader van haar voorzieningsbeleid op nucleair gebied, [te beschouwen] als een afzonderlijke leverancier die zich van andere leveranciers onderscheidt”. Dienaangaande verzoekt KLE het Hof, overeenkomstig artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG(*)„de overlegging te gelasten van de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad aan de Commissie heeft gegeven, alsook van de andere documenten betreffende de onderhandelingen met Rusland over de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst” teneinde aan te tonen dat de stelling van de Commissie in strijd is met haar eigen handelwijze.
Het eerste onderdeel van dit middel dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Uit de reeds aangehaalde bepalingen van het Verdrag en van 's Hofs Statuut-EGA(*) blijkt namelijk, dat de hogere voorziening niet alleen beperkt is tot rechtsvragen, maar ook uitsluitend kan worden gebaseerd op middelen die het arrest van het Gerecht aantasten, zoals middelen ondeend aan diens onbevoegdheid, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, en schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.
De door KLE aangevoerde grieven betreffen evenwel enkel het verzuim van de Commissie om beschikking 94/95 en haar, door rekwirante als beschikking aangemerkte brief van 10 januari 1994 met redenen te omkleden, zonder enige duidelijke verwijzing naar punten van het arrest.
In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd, dat het ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verboden is, in de loop van het geding nieuwe middelen voor te dragen, tenzij deze steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld: „Zou het een partij worden toegestaan om een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, dan zou haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de voor hem bepleite middelen te onderzoeken.”(*)
Enkele van deze grieven heeft KLE echter nooit aan het Gerecht voorgelegd, zodat dit in de overwegingen van zijn arrest terecht enkel op de aangevoerde middelen is ingegaan.
Aldus blijkt uit het bestreden arrest en uit het dossier van het Gerecht, dat voor het Gerecht niet is gediscussieerd over de motivering van beschikking 94/95 van de Commissie betreffende de oorsprong van de producten of de invloed van de interimovereenkomst van 29 december 1994 op het litigieuze contract.
Evenzo was het argument inzake het ontbreken van rechtvaardigingsgronden voor het vertrekpunt en de berekening van de nieuwe termijn tegen beschikking 94/95 gericht, en niet, zoals in het onderhavige geval, tegen de brief van 10 januari 1994.
Ten slotte kan op geen enkele wijze gevolg worden gegeven aan het verzoek om toegang tot de documenten van de Raad, dat KLE in haar repliek heeft geformuleerd en in de op 14 september 1998 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft herhaald. Het verzoek is inhoudelijk erop gericht, toegang te verkrijgen tot aanvullende bewijsmiddelen die, aangezien zij in eerste aanleg niet door het Gerecht zijn onderzocht, niet in het kader van een hogere voorziening aan het Hof kunnen worden voorgelegd. Aangezien het Hof in beginsel niet bevoegd is om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van de aan hem voorgelegde feiten in aanmerking heeft genomen, is het zeker niet bevoegd, de bewijsmiddelen te beoordelen die eerst in de loop van de voor hem aanhangige procedure zijn overgelegd.
In het tweede onderdeel van het middel verwijt KLE het Gerecht, dat het zich alleen heeft uitgesproken over het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht door de Commissie, hoewel ook op het Agentschap als communautaire instantie die om de inlichting heeft verzocht en de termijn heeft verlengd, deze verplichting rust voor elke handeling in de zin van artikel 53 van het Verdrag. Deze onregelmatigheid heeft tot gevolg, dat het besluit van het Agentschap, dat de beweegredenen voor de eenzijdige verlenging van de termijn had moeten uiteenzetten, onwettig is. Bijgevolg zouden beschikking 94/95 van de Commissie, alsook het oordeel van het Gerecht in punt 40 van het arrest onregelmatig zijn.
Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt inderdaad, dat aan het Gerecht de grief is voorgelegd, dat het Agentschap de bij artikel 5 bis, sub g, van de verordening opgelegde motiveringsplicht niet is nagekomen.
Het Gerecht vermeldt dit punt niet in de samenvatting van de argumenten van partijen in punt 44 van het arrest, en heeft daarop dan ook niet gereageerd in zijn beoordeling rechtens, te weten de punten 46 en volgende van het bestreden arrest.
Deze grief is derhalve gegrond. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het arrest van het Gerecht onvoldoende is gemotiveerd en geef ik u in overweging, het arrest op dit punt te vernietigen voor zover het onderdeel van het middel ontleend aan een motiveringsgebrek van het Agentschap niet is beoordeeld.
Volgens artikel 55, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EGA kan het Hof na vernietiging van het arrest de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Ik meen dat dit het geval is, en het lijkt mij dan ook in het belang van een goede rechtsbedeling, dat het Hof zich over dit punt uitspreekt.(*)
De eerste volzin van het door KLE aangevoerde artikel 5 bis, sub g, van de verordening bepaalt, dat „een weigering om het contract af te sluiten (...) bij een met redenen omkleed besluit ter kennis van de betrokkenen [moet] worden gebracht”.
Uiteraard legt deze bepaling het Agentschap uitsluitend een motiveringsplicht op voor het geval dat het aan de Commissie voorgelegde besluit een besluit houdende weigering om het contract af te sluiten is, hetgeen in casu niet het geval is, aangezien geen enkele handeling van het Agentschap waartegen rekwirante zich richt, een dergelijke weigering tot voorwerp heeft.
Aangaande de brief van 10 december 1993, waarin het Agentschap KLE en BNFL binnen de wettelijke termijn heeft verzocht inlichtingen te verstrekken over de herkomst van het uranium, blijkt uit het onderwerp van het verzoek zelf duidelijk, zonder dat op dit punt een aanvullende toelichting van het Agentschap nodig is, dat dit laatste er veel belang aan hechtte, vóór de afsluiting van het contract te worden ingelicht over de herkomst van de leveranties. In dit stadium kon niet worden aangenomen, dat het voornemen bestond om dit te weigeren.
Aangaande de brief van 20 december 1993, waarin het Agentschap KLE en BNFL heeft ingelicht over de vereisten van zijn diversificatiebeleid, over de mate waarin KLE reeds afhankelijk was en over zijn wens om de opmerkingen van partijen over het inopportune karakter van het contract te ontvangen, dient te worden vastgesteld, dat het Agentschap met deze brief enkel heeft willen aanzetten tot een discussie over iets dat toentertijd enkel als een ontwerpbesluit kon worden aangemerkt. Daarmee heeft het aan zijn brief een voorlopig karakter gegeven, dat niets van doen had met een weigeringsbesluit, het enige waarvoor de formele motiveringseisen gelden.
Bovendien kan het stilzwijgend genomen besluit om de wettelijke termijn te laten ingaan op het ogenblik waarop het dossier volledig was, niet worden gelijkgesteld met het latere besluit houdende weigering om een contract inzake een levering uit het GOS af te sluiten.
Mitsdien moet het tweede onderdeel van het aangevoerde middel ongegrond worden verklaard.
Het middel inzake misbruik van bevoegdheid door het Agentschap
KLE betoogt, dat het Agentschap met het verzoek om aanvullende inlichtingen en met de verlenging van de wettelijke termijn de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden en misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt, daar het, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, geen beoordelingsmarge had bij zijn besluit over de afsluiting van het contract.
Volgens rekwirante blijkt het misbruik van bevoegdheid uit het feit dat het Agentschap is afgeweken van zijn eerdere handelwijze, aan de behoeften aan uranium geheel te laten voldoen door leveranties uit het GOS. Met zijn weigering om het bestreden contract af te sluiten zou het Agentschap hebben geprobeerd, de westerse uraniumproducenten te beschermen, waarmee het een ander doel heeft nagestreefd dan dat waarvoor zijn bevoegdheden hem zijn verleend.
Na eraan te hebben herinnerd, dat het „vaste rechtspraak [is], dat bij een besluit slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het is genomen ter bereiking van andere doeleinden dan die welke [men] stelt te hebben nagestreefd”, wees het Gerecht erop, dat „[v]erzoekster (...) niet aannemelijk [heeft] gemaakt, dat het Agentschap en de Commissie een ander doel hebben nagestreefd dan de uitvoering van de voorzieningspoli-tiek”.(*)
Om de redenen die hierboven reeds zijn uiteengezet(*), is het Hof niet bevoegd, zich uit te spreken over de waarde van het aan het Gerecht voorgelegde bewijs, behoudens in geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs.
In het onderhavige geval toont rekwirante geenszins aan, dat het Gerecht, door te overwegen dat het middel van KLE als zouden het Agentschap en de Commissie geen discretionaire bevoegdheid hebben(*), geen afdoende bewijs van misbruik van bevoegdheid vormde, dit bewijs verkeerd heeft opgevat.
Dat KLE een bevoegdheidsoverschrijding van het Agentschap als misbruik van bevoegdheid kwalificeert, kan immers niet worden aanvaard. Deze kwestie, waarop in deze conclusie bij het onderzoek van het eerste middel reeds is ingegaan, heeft niets te maken met het middel inzake misbruik van bevoegdheid, dat er niet in bestaat dat de betrokken gemeenschapsinstelling de haar toegekende bevoegdheden overschrijdt, maar deze, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor zij haar in het Verdrag zijn verleend.
Het argument als zou het Agentschap hebben gebroken met zijn eerdere beleid en de westerse producenten hebben beschermd, kan niet tot de vaststelling leiden dat het Gerecht bewijsstukken verkeerd heeft opgevat. KLE poogt het bewijs van een dergelijke verkeerde opvatting te leveren immers niet, aangezien de betrokken grieven niet hetzelfde voorwerp hebben als het middel waarop het Gerecht in zijn arrest heeft geantwoord.
Verder blijkt uit deze bijzonderheid, dat deze argumenten nieuw zijn, want zij zijn in beroep T-149/94 niet naar voren gebracht als grieven tot staving van het middel inzake misbruik van bevoegdheid, ook al konden zij in eerste aanleg worden uiteengezet. Derhalve moeten zij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vaststellingen van het arrest in beroep T-181/94
De vordering tot nietigverklaring
Het middel inzake schending van artikel 5 bis van de verordening alsmede van hoofdstuk 6 van het Verdrag, betreffende de voorziening
Mijns inziens kunnen bij het onderzoek van de verscheidene grieven en argumenten die rekwirante tot staving van dit middel heeft uitgewerkt, twee onderdelen worden onderscheiden.
a)
Het eerste onderdeel: verkeerde opvatting van de omvang van de bevoegdheden van het Agentschap
KLE zet uiteen, dat het niet de taak van het Agentschap is, de gemeenschappelijke voorzieningspolitiek te bepalen, daar dit tot de bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen behoort. Het Agentschap beschikt haars inziens niet over de ruime beoordelingsvrijheid die het volgens het Gerecht op het gebied van de voorzieningspolitiek heeft. Het Gerecht moet daarentegen een strikt toezicht houden op de uitoefening door het Agentschap van de hem verleende bevoegdheden.
Al is het Agentschap verplicht om de afsluiting van een contract te weigeren wanneer een juridisch bezwaar daaraan in de weg staat, het mag de inhoud ervan niet wijzigen door er, zoals in dit geval, een voorwaarde ter zake van de herkomst aan toe te voegen.
Ten slotte is KLE van mening, dat geen van de drie juridische bezwaren die volgens het Gerecht de uitvoering van de bestelling in de weg stonden, is aangetoond.
Evenals het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest, stellen rekwirante en de Commissie zich op het standpunt, dat artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag, volgens hetwelk het Agentschap, zoals gezegd, verplicht is aan alle bestellingen te voldoen, tenzij juridische of materiële bezwaren zich daartegen verzetten, in het onderhavige geval van toepassing is.
Ik meen iedere dubbelzinnigheid op dit punt te kunnen wegnemen. Artikel 61 is immers opgenomen in hoofdstuk 6, afdeling 2, betreffende de voorziening, die is getiteld „Ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen herkomstig uit de Gemeenschap”.(*) Indien de wetgever de bepalingen van deze afdeling van overeenkomstige toepassing had willen verklaren op de volgende afdeling, getiteld „Ertsen, grondstoffen en bijzondere niet herkomstig uit de Gemeenschap”(*), zou hij dit uitdrukkelijk hebben aangegeven. Zo blijkt bijvoorbeeld zeer duidelijk uit de verwijzing in artikel 65 naar artikel 60, dat de levering van grondstoffen uit derde landen eveneens binnen het toepassingsgebied valt.
Een dergelijke verwijzing ontbreekt voor artikel 61, dat derhalve onmiskenbaar is voorbehouden aan producten uit de Gemeenschap, zodat ik meen dat elke verwijzing naar deze bepaling in het kader van een geschil betreffende ingevoerde producten, een verkeerde opvatting van het toepassingsgebied ervan oplevert.
De discussie over de rechtsgrondslag van het optreden van het Agentschap is evenwel grotendeels formeel, omdat voor dit optreden eisen gelden die mijns inziens vergelijkbaar zijn met die van artikel 61. Het Agentschap is verplicht, aan de door de gebruikers gedane bestellingen te voldoen, maar moet er tegelijkertijd voor waken dat bepaalde grenzen niet worden overschreden.
Deze verplichting en de grenzen ervan, namelijk de bevoegdheid van het Agentschap om zich tegen de afsluiting van bepaalde contracten te verzetten, blijken uit het Verdrag.
Uit de door het Verdrag nagestreefde(*) doelstelling van een regelmatige en billijke voorziening van de gebruikers van de Gemeenschap kan worden afgeleid hoe ruim de beoordelingsvrijheid van het Agentschap is. Het vereiste van een regelmatige en billijke voorziening verplicht het Agentschap immers, zo veel mogelijk aan de door de gebruikers gedane bestellingen te voldoen, terwijl het zich kan verzetten tegen bestellingen die afbreuk doen aan de doelstelling van diversificatie van de voorziening of aan het nondiscriminatiebeginsel.
Zo zijn de gronden die het Agentschap kan aanvoeren voor zijn weigering om een contract af te sluiten, dezelfde als die welke bij de toepassing van artikel 61 als juridische bezwaren worden aangemerkt, zodat aan de redenering die het Gerecht op grond van deze bepaling heeft gevolgd, niet wordt afgedaan door de grenzen van het toepassingsgebied van die bepaling.
Alvorens de drie gronden te onderzoeken die het Agentschap ter rechtvaardiging van de in besluit nr. 1/94 gestelde voorwaarde van herkomst aanvoert, dient te worden terugkomen op de grief inzake het ontbreken van een discretionaire bevoegdheid van het Agentschap op het gebied van de voorzieningspolitiek, en vervolgens op het argument dat het Agentschap niet de mogelijkheid heeft om een voorwaarde ter zake van de herkomst te stellen.
Evenals voor de andere doelstellingen van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, wordt de verwezenlijking van de haar op het gebied van de erts- en splijtstofvoorziening toevertrouwde taken verzekerd door de gemeenschapsinstellingen binnen de grenzen van de hun toegekende bevoegdheden.(*)
Artikel 52 van het Verdrag bevat het beginsel van een gemeenschappelijk voorzieningsbeleid en roept het Agentschap in het leven, waaraan het een essentiële rol bij de tenuitvoerlegging van dit beleid toekent.
Het uitsluitende recht dat het Agentschap op grond van deze bepaling heeft, vormt het instrument voor de uitoefening van zijn taak op het gebied van de splijtstofvoorziening van de Gemeenschap. Tegelijkertijd beoogt het beginsel van non-discriminatie van de gebruikers te verzekeren, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gelijke toegang tot de hulpbronnen, waardoor het Agentschap zich bij de uitoefening van zijn taken moet laten leiden.(*)
Zoals het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, „worden door de vereenvoudigde procedure van artikel 5 bis van de verordening het Agentschap zijn exclusieve rechten niet ontnomen (...). Zelfs in het kader van de vereenvoudigde procedure heeft het Agentschap derhalve het recht, zich te verzetten tegen een contract dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar zou kunnen brengen.” Ter zake van de afweging van vraag en aanbod wordt de wijze waarop het Agentschap zijn bevoegdheden uitoefent, geregeld door de verordening vastgesteld op basis van artikel 60, laatste alinea, van het Verdrag, dat ingevolge artikel 65 ook van toepassing is op leveranties van buiten de Gemeenschap.(*)
Uit artikel 5 bis van de verordening blijkt, dat de toegestane rechtstreekse contacten tussen gebruikers en producenten het Agentschap niet zijn uitsluitend recht ontnemen om contracten af te sluiten.
Al met al verlenen de Verdragsbepalingen betreffende de bevoegdheden van het Agentschap, dit laatste een ruime bevoegdheid, die, zoals het Gerecht terecht heeft benadrukt(*), zowel het economisch en handelsbeleid als het nucleair beleid betreft.
De omvang van deze bevoegdheid mag echter niet worden overschat, en evenmin mag worden verwaarloosd, dat deze haar legitimiteit ontleent aan de betrekkingen die het Agentschap met de Commissie onderhoudt.
De ware aard van het Agentschap blijkt namelijk bij lezing van de andere relevante artikelen van het Verdrag, met name de artikelen 53 en 54. Hoewel volgens deze laatste bepaling het Agentschap rechtspersoonlijkheid en financiële zelfstandigheid bezit, staat het ingevolge artikel 53, eerste alinea, onder toezicht van de Commissie. Er wordt zelfs gepreciseerd, dat de Commissie hem „richtlijnen [geeft], (...) het recht van veto over zijn beslissingen [heeft] en (...) zijn directeurgeneraal, alsmede zijn adjunct-directeurgeneraal [benoemt]”.
De Commissie is voor het Agentschap dus veel meer dan een beroepsinstantie, die, evenals een rechterlijke instantie die kennis neemt van de handelingen van een onafhankelijk overheidsorgaan, alleen ingrijpt na de bestreden handeling. Integendeel, gelet op het recht van initiatief van de Commissie en op haar recht om zich tegen voorgenomen handelingen van het Agentschap te verzetten, is de beoordelingsvrijheid van het Agentschap geheel ondergeschikt aan het door de Commissie gevoerde beleid.
Mitsdien kan rekwirante niet volhouden, dat het Agentschap zich ten onrechte de bevoegdheid toeeigent, het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid te bepalen in strijd met de in het Verdrag vervatte regels betreffende de bevoegdheden van de gemeenschapsinstellingen.
Op grond van de institutionele organisatie van de werking van het Agentschap kan dus niet worden aangenomen, dat zijn besluiten zijn gebaseerd op enige zelfstandig uitgeoefende bevoegdheid om het gemeenschappelijke voorzieningsbeleid te bepalen, aangezien deze besluiten, die, althans stilzwijgend, door de Commissie vooraf worden goedgekeurd, en achteraf door haar worden bevestigd, duidelijk voortkomen uit het beleid van deze instelling, dat door een van zijn administratieve onderafdelingen ten uitvoer wordt gelegd.
De Commissie is dus de gemeenschapsinstelling waaraan volgens artikel 3, lid 1, van het Verdrag het gemeenschappelijk beleid voor de voorziening van de gebruikers uit de Gemeenschap is opgedragen, en hoewel het Agentschap dienaangaande over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, dient eraan te worden herinnerd, dat deze wordt uitgeoefend binnen de grenzen die de Commissie heeft bepaald.
Het argument ondeend aan de buitensporige rol van het Agentschap bij de vaststelling van het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid moet bijgevolg worden afgewezen.
KLE betoogt, dat, anders dan het Gerecht op dit punt heeft geoordeeld, het Agentschap niet het recht heeft, de inhoud van het contract te wijzigen door daaraan voorwaarden toe te voegen.
Volgens artikel 5 bis heeft het Agentschap immers de keuze tussen afsluiting van het contract en weigering daarvan. Zoals ik hierboven echter reeds heb aangegeven, spoort het niet met de doelstellingen van het Verdrag, de beslissingsbevoegdheid van het Agentschap te beperken wanneer dit de herkomst van de leveranties niet kent of, zoals in casu, gegronde redenen heeft om aan te nemen, dat de herkomst van de producten de zekerheid van de voorziening van de lidstaten van de Gemeenschap in gevaar kan brengen.(*)
Ik voeg daaraan toe, dat de omstreden voorwaarde niet kan worden gelijkgesteld met een wijziging van het contract, aangezien de contractpartijen op het moment waarop het Agentschap zijn besluit nam, zelf geen zekerheid hadden omtrent het land van herkomst van de producten, hetgeen aantoont dat de door het Agentschap gestelde voorwaarde betrekking had op een nog niet definitief vastgelegde modaliteit van het contract. Ik durf zelfs te stellen, dat het Agentschap in deze ongewisse situatie de bewoordingen van artikel 5 bis juist heeft geëerbiedigd door het contract af te sluiten in het geval dat de producten niet uit het GOS afkomstig waren, maar dit te weigeren in het omgekeerde geval. Bijgevolg wordt de in deze bepaling neergelegde keuzemogelijkheid geëerbiedigd.
KLE betwijfelt, of de door de Commissie aangevoerde en door het Gerecht erkende bezwaren wel bestonden.
De bezwaren tegen de uitvoering van een bestelling betreffen, zoals bekend, het vereiste van diversificatie van de voorzieningsbronnen uit het buitenland, het prijsniveau dat volgt uit de handelsovereenkomst, en de verplichting een gelijke toegang tot de hulpbronnen te verzekeren.
Het Gerecht heeft geoordeeld, dat „het Agentschap bij beslissingen op het gebied van het economisch, handels- en nucleair beleid, in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheden in ieder geval over een ruime beoordelingsmarge beschikt”. Het leidt daaruit af, dat zijn controle beperkt dient te blijven tot gevallen van kennelijk verkeerde beoordeling of van misbruik van bevoegdheid.(*)
Het Agentschap en de Commissie laten zich bij hun besluiten inzake het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid niet alleen leiden door eisen van non-discriminatie, maar ook door de zekerheid van voorziening. Deze besluiten worden derhalve gedicteerd door de huidige en toekomstige toestand van de markt van nucleaire stoffen, hetgeen een beoordeling vergt van de waarschijnlijke ontwikkeling van de structuur van vraag en aanbod, waarbij rekening wordt gehouden met economische factoren als de prijzen of de gevolgen van de richting die de derde staten uitgaan bij de uitvoer van de door hen geproduceerde nucleaire stoffen.
Wat de beoordeling van ingewikkelde economische situaties betreft, beschikt het Agentschap onder toezicht van de Commissie over een ruime beoordelingsmarge, evenals bij deze laatste het geval is op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid.(*)
Mitsdien moet worden ingestemd met het oordeel van het Gerecht, dat de toetsing in rechte beperkt moet blijven tot de vraag, of de procedureregels in acht zijn genomen, of de voor de omstreden keuze in aanmerking genomen feiten materieel juist zijn, en of geen sprake is van een kennelijk verkeerde beoordeling van deze feiten en van misbruik van bevoegdheid.(*)
KLE stelt, dat het op lange termijn bestaande gevaar van afhankelijkheid van leveringen uit het GOS geen juridisch bezwaar oplevert.
De door rekwirante aangevoerde argumenten, die voornamelijk uit het rapport ter terechtzitting blijken, zijn de volgende.
KLE betoogt, dat het aan de gemeenschapsinstellingen en niet het Agentschap staat om te bepalen, welke mate van afhankelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van leveranties uit het GOS toelaatbaar is.
Alvorens mijn uiteenzetting van het betoog van rekwirante voort te zetten, verwijs ik dienaangaande naar mijn overwegingen omtrent de bevoegdheden die het Verdrag het Agentschap ter zake van het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid verleent, en herinner ik eraan, dat dit argument niet kan worden aanvaard.(*)
Vervolgens merkt rekwirante op, dat de Commissie is uitgegaan van de huidige productiecapaciteit van de GOS-landen, die ongeveer 25 % zou bedragen. Zij heeft echter niets gezegd over de productiecapaciteit op lange termijn en over de daaruit volgende afhankelijkheid van de Gemeenschap op lange termijn, ofschoon zij van oordeel was dat die gegevens van essentieel belang waren voor de beoordeling van de afhankelijkheid ten aanzien van het GOS. Ofschoon de Europese Unie sinds eind 1991 de onafhankelijkheid van de Russische Federatie en van de andere GOS-landen erkent, en niet alle staten die de voormalige USSR zijn opgevolgd, lid zijn van het GOS, maken het Agentschap noch de Commissie onderscheid tussen de zeer uiteenlopende productiecapaciteiten van deze soevereine staten.
Volgens rekwirante heeft het Gerecht artikel 61 juncto de artikelen 2, sub d, en 3, lid 1, laatste volzin, alsmede artikel 136 van het Verdrag geschonden, doordat het, om het gevaar van afhankelijkheid op lange termijn van de Gemeenschap als juridisch bezwaar tegen de afsluiting van het contract aan te merken, het gehele GOS als één enkele voorzieningsbron heeft beschouwd, waarbij het zich zonder enige verificatie heeft aangesloten bij de veronderstellingen van de Commissie daaromtrent.
De Commissie zou zich dienaangaande enkel hebben gebaseerd op de productiecapaciteit, zonder rekening te houden met de daling van de prijzen op de spotmarkt en met het bestaan van aanzienlijke voorraden die de omvang van de beschikbare stoffen herkomstig uit het GOS verklaren. Volgens rekwirante was het evenwel te voorzien, dat deze voorraden in enkele jaren zouden verdwijnen, ongeacht de uraniumvindplaatsen en de productiecapaciteit van het GOS. Aangezien de productie van de GOS-landen volgens de Commissie ongeveer 25 % bedroeg, en dit percentage tegelijkertijd de bovengrens van de toelaatbare afhankelijkheid van leveranties uit het GOS vormde, heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout begaan door te stellen dat de overschrijding van dit percentage van 25 % door een individuele voorzieningsonderneming op lange termijn tot een ontoelaatbare afhankelijkheid van de gehele Gemeenschap van leveringen uit het GOS zou kunnen leiden. Het wegwerken van de voorraden is immers de belangrijkste oorzaak geweest van de daling van de prijzen, met name op de spotmarkt.
Zowel het Agentschap als de Commissie hebben zich ook vergist in hun verwachtingen omtrent de prijsontwikkeling. Het was van den beginne aan duidelijk, dat de prijzen zich in 2000 zouden stabiliseren. In feite zijn zij al sinds 1996 gestabiliseerd.
Bovendien zal de productiecapaciteit aan het begin van de volgende eeuw ongeveer 90 % van de vraag bedragen. Voor een zo korte periode kan niet, zoals het Gerecht heeft gedaan, van een „structureel tekort” van de productie worden gesproken. Eigenlijk vertoont de productie van de Gemeenschap een „structuur van tekorten”, aangezien de uraniumvindplaatsen in de Gemeenschap zeer weinig opleveren. Een diversificatiebeleid, hoe oordeelkundig ook, kan niets aan deze situatie veranderen, daar de verdeling van de uraniumvindplaatsen over de wereld door de natuurwetten is bepaald en het „voorzieningsbeleid” van het Agentschap daar geen vat op heeft. Dit zou verklaren waarom het Hof in het arrest ENU/Commissie(*) het verzoek van ENU heeft afgewezen.
Rekwirante verwijt de Commissie, dat deze in aanmerking heeft genomen dat zij in meer dan 150 % van haar jaarlijkse behoeften had voorzien door materiaal van oorsprong uit het GOS op de spotmarkt te kopen, waarbij deze de regel dat slechts 10 % op de spotmarkt mocht worden betrokken, als een van de principes van het voorzieningsbeleid beschouwde. Deze opvatting zou niet in overeenstemming zijn met de in het Verdrag neergelegde bevoegdheidsverdeling en in strijd zijn met de door de Duitse Grondwet en de communautaire rechtsorde gegarandeerde contract- en ondernemingsvrijheid.
In het door het Verdrag tot stand gebrachte rechtsstelsel zou op grond van geen enkele bepaling aan de voorzieningsondernemingen de verplichting kunnen worden opgelegd om door middel van meerjarencontracten en niet door aankopen op de spotmarkt in het grootste deel van hun behoeften te voorzien. Het bepalen van de geldigheidsduur van de leveringscontracten blijft tot de uitsluitende bevoegdheid van de partijen behoren, ook al is het Agentschap bij uitsluiting bevoegd om deze contracten al dan niet af te sluiten. De stelling dat de aankopen van rekwirante op de spotmarkt een schending van het beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen of een bevoorrechte positie in de zin van artikel 52, lid 2, sub a, van het Verdrag opleveren, zou rechtens onjuist zijn. Ook om die reden zou het arrest moeten worden vernietigd.
In een vrije markteconomie zou het ondenkbaar zijn, dat een marktdeelnemer wordt bestraft voor het enkele feit dat hij op basis van een juistere beoordeling van de marktontwikkeling dan die van zijn concurrenten weigert langetermijncontracten af te sluiten.
Ten slotte is het „interne beoordelingscriterium” dat elke gebruiker voor maximaal 25 % van leveranties uit het GOS afhankelijk mag zijn, overschreden in eerder in 1991 en 1992 door het Agentschap afgesloten contracten, zonder dat het Agentschap daarin een juridisch bezwaar zag. Rekwirante kon derhalve met recht oordelen, dat het Agentschap niets tegen het contract kon inbrengen.
Uit het door rekwirante gevoerde betoog blijkt duidelijk, dat zij er in hoofdzaak naar streeft, de door het Gerecht vastgestelde feiten te bestrijden en diens soevereine beoordeling van zowel deze feiten als het voorgelegde bewijs in het geding te brengen. Dat is haar echter niet toegestaan.(*) Indien het Hof elk van de aangevoerde grieven zou onderzoeken, die voor het merendeel van puur feitelijke aard zijn, zou dit impliceren dat het bevoegd wordt geacht om in het kader van een hogere voorziening een ingewikkelde feitelijke situatie te onderzoeken, in weerwil van de bepalingen van het Verdrag en van 's Hofs Statuut-EGA.
Bovendien geven de argumenten van KLE, behoudens enkele uitzonderingen, niet, althans niet nauwkeurig, aan welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, worden bestreden, ofschoon KLE daartoe verplicht is volgens het Reglement voor de procesvoering van het Hof, zoals dit in vaste rechtspraak is uitgelegd.(*)
Daarbij komt, dat sommige grieven tegen het Agentschap en de Commissie zijn gericht zonder dat het arrest van het Gerecht op enigerlei wijze in het geding wordt gebracht of daarnaar ook maar wordt verwezen.
Evenzo ontbreekt grotendeels de uiteenzetting door KLE van de juridische argumenten tot staving van de vordering tot nietigverklaring, of worden de juridische argumenten, wanneer zij wel worden aangevoerd, niet nauwkeurig omschreven en niet strikt geformuleerd tot staving van een redenering die het bestreden arrest in het geding brengt.
Wat meer in het bijzonder de grief betreft, dat het Gerecht de staten van het GOS als één enkele voorzieningsbron heeft beschouwd in zijn redenering volgens welke er een juridisch bezwaar tegen de afsluiting van het contract bestond, moet erop worden gewezen, dat verwijzing naar een aantal specifieke verdragsbepalingen voor het Hof geen voldoende grond is om deze grief ten gronde te onderzoeken. Rekwirante geeft immers op geen enkele manier aan, welk verband er bestaat tussen de gestelde onregelmatigheid en de inhoud van de aangevoerde bepalingen.
Mitsdien concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid van de argumenten die erop zijn gericht, het bestaan van een bezwaar inzake het beleid van diversificatie van de voorzieningsbronnen in het geding te brengen.
Aangezien de grieven van KLE betreffende dit punt moeten worden afgewezen, behoeft het Hof naar mijn mening niet in te gaan op de andere delen van dit onderdeel van het middel, waarin wordt opgekomen tegen de vaststellingen van het arrest betreffende enerzijds de gegrondheid van het op artikel 14 van de handelsovereenkomst gebaseerde juridische bezwaar en anderzijds het beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen.
Volgens vaste rechtspraak wijst het Hof grieven tegen ten overvloede aangevoerde overwegingen van een arrest van het Gerecht zonder meer af, omdat die niet tot vernietiging van het arrest kunnen leiden.(*)
In casu volstaat het, dat geen enkele van de tegen de afsluiting van het contract aangevoerde en door het Gerecht als geldig aangemerkte redenen in het geding kan worden gebracht, om besluit nr. 94/285 in zoverre als regelmatig te beschouwen. De overwegingen van het arrest met betrekking tot het onderzoek van de beschikking volstaan om de hogere voorziening op dit punt af te wijzen.
Het tweede onderdeel: schending van de doelstellingen van de artikelen 1 en 2 van het Verdrag
KLE stelt, dat het Gerecht de doelstellingen van de artikelen 1 en 2 van het Verdrag verkeerd heeft opgevat door te oordelen dat het in het belang van de communautaire nucleaire industrie is, dat een specifieke bron van leveringen zoals het GOS in zijn geheel niet te belangrijk wordt in verhouding tot andere bronnen.
Haars inziens kunnen alleen soevereine staten als voorzieningsbronnen worden beschouwd. Bovendien komt de diversificatie van de voorzieningsbronnen niet voor onder de in artikel 2 van het Verdrag genoemde doelstellingen. De Commissie en het Agentschap zouden het door het Verdrag aan de gebruikers toegekende recht op vrije voorziening hebben geschonden.
Ik heb reeds uiteengezet, waarom ik meen dat het in artikel 2, sub d, van het Verdrag genoemde beginsel van regelmatige voorziening van alle gebruikers in de Gemeenschap afhankelijk is van de diversificatie van de voorzieningsbronnen.(*) Anders dan KLE meent, moet diversificatie als een afzonderlijke doelstelling van het Verdrag worden beschouwd, omdat het beginsel anders geen inhoud heeft.
Bovendien preciseert rekwirante niet op grond van welke juridische elementen zij aanvoert, dat de door het Verdrag gestelde grenzen aan de vrijheid van voorziening niet gerechtvaardigd zijn.
Ten slotte dient hetzelfde te worden opgemerkt over de grief ten aanzien van het begrip voorzieningsbron. Er is geen enkel rechtsmiddel aangevoerd tot staving van de stelling, dat dit begrip alleen doelt op staten, met uitsluiting van een groep van staten of een bepaald gebied van de wereld. Rekwirante voert daarentegen veel feitelijke gegevens aan, waarmee zij de beoordeling van het Gerecht op dit punt wil ontkrachten.
Ten overvloede voeg ik daaraan toe, dat aangezien het Verdrag geen nauwkeurige omschrijving geeft van de geografische aard van de bronnen waarmee bij de verwezenlijking van de doelstellingen van zekerheid en diversificatie van de voorziening rekening moet worden gehouden, niet mag worden uitgesloten dat verschillende staten samen worden genomen bij de beoordeling van het gevaar dat de Gemeenschap loopt wanneer met hen steeds meer leveringscontracten worden afgesloten. In deze omstandigheden kan één enkele grens van toelaatbare afhankelijkheid zeer wel voor een groep soevereine staten gelden.
Het middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheids-en evenredigheidsbeginsel
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel
Zoals in het rapport ter terechtzitting wordt gezegd, stelt KLE, dat de handelwijze van het Agentschap, dat aan geen enkele democratische controle is onderworpen, doorzichtigheid, samenhang en voorzienbaarheid mist.
Zij voert aan, dat uit besluit nr. 1/94 niet op te maken valt, dat het vereiste van aan marktprijzen gerelateerde prijzen voortvloeit uit artikel 14 van de handelsovereenkomst met de USSR, met andere woorden uit een overeenkomst met een niet meer bestaande staat. Rekwirante stelt, dat zij niet gebonden kon zijn door de vaststellingen die in 1992 waren gedaan door een werkgroep van deskundigen ingesteld in het kader van het Raadgevend comité dat met gesloten deuren bijeenkwam, en waarvan de conclusies alleen waren gebaseerd op de productiekosten in het Westen, die niet identiek waren met aan marktprijzen gerelateerde prijzen. Haars inziens was evenmin te voorzien, dat het Agentschap uit de in zijn jaarverslag over 1992 gedane vaststelling dat de import van natuurlijk uranium uit het GOS ongeveer 25 % van de nettobehoefte van de Gemeenschap dekte, zou afleiden dat „de bestaande productiecapaciteiten op lange termijn” van het GOS en zijn aandeel in de wereldproductie eveneens 25 % bedroeg. Ten slotte zou rekwirante evenmin hebben kunnen voorzien, dat het Agentschap en de Commissie zich niet zouden houden aan de met de GOS-landen gesloten internationale overeenkomsten, volgens welke elk van deze landen als een bijzondere voorzieningsbron moest worden beschouwd. Aangezien het Agentschap eerder reeds contracten met KLE en met andere gebruikers tegen niet „aan marktprijzen gerelateerde” prijzen had afgesloten, liet niets vermoeden, dat het Agentschap uit een intern document een volledig verschillend „gemeenschappelijk voorzieningsbeleid” zou afleiden, voor de vaststelling waarvan het Agentschap volgens artikel 52, lid 1, overigens niet bevoegd is.
KLE voegt eraan toe, dat zelfs een zeer zorgvuldige ondernemer niet kon vermoeden, dat het Agentschap de zekerheid van voorziening van de Gemeenschap op middellange en lange termijn bedreigd zou achten wanneer één enkele kleine gebruiker zoals zij, die geen langetermijncontracten heeft gesloten, in één jaar 150 % van zijn jaarlijkse behoeften dekt door aankopen op de spotmarkt.
Met deze redenering beoogt KLE in feite de beoordeling door het Gerecht van de aan hem voorgelegde feiten te ontkrachten.
Het Gerecht heeft vastgesteld, dat „de grondslagen van de aanpak van het Agentschap, namelijk de resolutie van de Raad, in punt 5, sub a, tweede streepje, waarvan de doelstelling van de geografische diversificatie van de bevoorradingsbronnen van buiten de Gemeenschap wordt geformuleerd, en de handelsovereenkomst, waarvan artikel 14 eist, dat de prijzen aan de marktprijzen gerelateerd zijn, beide zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen”.(*)
Het Gerecht heeft op grond van de gegevens die in het jaarverslag 1992 van het Agentschap zijn verstrekt over de omvang van de import van natuurlijk uranium uit het GOS en van de contracten voor toekomstige leveringen, over de hoogte van de toegepaste prijzen „die niet aan de in het Westen geconstateerde productiekosten waren gerelateerd”, alsook over de omstandigheid dat volgens de Commissie en het Agentschap correctiemaatregelen moesten worden genomen, terecht geconcludeerd, dat „gezien het bestaan van gemakkelijk toegankelijke informatiebronnen, die een redelijk zorgvuldige onderneming in deze zeer specifieke en duidelijk omlijnde sector moet worden geacht te kennen, (...) niet [kan] worden gesteld, dat er sprake is van onvoldoende doorzichtigheid”.(*)
Rekwirante heeft slechts een zuiver feitelijk betoog gevoerd en ontwikkeld, zonder enig juridisch element aan te dragen dat deze beoordeling van het Gerecht kan ontkrachten.
Schending van de verplichting tot gelijke behandeling
KLE verwijt het Gerecht, dat het haar grieven inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling niet naar behoren heeft onderzocht.
Zij stelt, dat het Agentschap ingevolge artikel 52, lid 2, tweede zin, van het Verdrag niet tussen gebruikers mag discrimineren op grond van het gebruik dat zij van de gevraagde leveranties wensen te maken. Door de toepassing van zijn „intern beoordelingscriterium” zou het Agentschap aan grote overheidsondernemingen dezelfde uraniumhoeveelheden uit de GOS-landen toekennen als aan de kleine, juridisch zelfstandige, particuliere ondernemingen, terwijl eerstgenoemden veel beter en op langere termijn kunnen plannen dan kleine ondernemingen zoals rekwirante. Een dergelijke handelwijze is haars inziens discriminerend.
KLE stelt slechts, dat het Gerecht haar grieven met betrekking tot dit deel van het middel niet heeft onderzocht, zonder te preciseren welke gebreken de geldigheid van het arrest kunnen aantasten. Opgemerkt zij evenwel, dat het Gerecht terecht instemt met de aanpak van het Agentschap, een maximaal toelaatbare afhankelijkheid per ondernemer te hanteren om aan de in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen gelijke toegang tot de hulpbronnen te verzekeren.(*)
Bovendien valt uit de bepaling van een maximaal percentage van de behoeften van elke onderneming noch een op het gebruik van de leveringen gebaseerde, noch overigens enige andere ongelijke behandeling af te leiden. In elk geval blijkt uit het onderzoek van de beoordeling van het Gerecht aangaande dit punt niet, dat enige rechtsregel is geschonden.
Schending van het evenredigheidsbeginsel
KLE verwijt het Gerecht, dat het over het hoofd heeft gezien, dat het Agentschap met overschrijding van zijn bevoegdheid zijn voorzieningsbeleid zelf heeft vastgesteld zonder de mogelijkheden van de artikelen 65, tweede alinea, 70 en 72 van het Verdrag te hebben onderzocht, en dat het niet heeft vastgesteld, dat het achteraf aan het leveringscontract toevoegen van een beding ook een ernstige inbreuk op de door de communautaire rechtsorde beschermde contractvrijheid is. Een dergelijke inbreuk behoefde een bijzondere rechtvaardiging ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel.
Rekwirante betoogt, dat het Agentschap volgens artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag, volgens zijn statuut en volgens artikel 5 bis, sub f, van de verordening, alleen bevoegd is om het hem voorgelegde contract in zijn geheel af te sluiten of zulks te weigeren, doch niet om daaraan een nieuw beding toe te voegen. Alleen artikel 65, tweede alinea, van het Verdrag zou het Agentschap het recht verlenen in de contractuele betrekking in te grijpen om haar vorm te geven. Maar ook in dat geval zou het Agentschap de geografische oorsprong van de leveringen slechts kunnen bepalen voor zover het aan de gebruiker ten minste even gunstige voorwaarden verzekert als die welke in de bestelling zijn neergelegd. Een overeenkomstige toepassing van artikel 65, tweede alinea, is haars inziens uitgesloten omdat de leveringsvoorwaarden in casu ten nadele van de contractpartijen zijn gewijzigd, zodat alleen de verplichting van artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag geldt. Aangezien er geen enkel juridisch of materieel bezwaar tegen de tenuitvoerlegging van het contract bestond, zou het Agentschap verplicht zijn geweest dit contract af te sluiten. Ingeval er daadwerkelijk een juridisch bezwaar tegen de tenuitvoerlegging van het contract ware geweest, had het Agentschap ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Verdrag moeten weigeren het contract af te sluiten. Door het contract toch af te sluiten en er een voorwaarde aan te verbinden, zou het Agentschap zijn bevoegdheid hebben overschreden.
In de eerste plaats verwijt rekwirante het Gerecht in wezen, enerzijds, dat het geen rekening heeft gehouden met het in eerste aanleg gevoerde betoog, en anderzijds, dat het zijn arrest op verschillende punten onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het Gerecht heeft evenwel duidelijk en voldoende aangegeven, dat de toepassing van de aangevoerde verdragsbepalingen niet ter zake dienend was, door terecht op te merken, dat het Agentschap „zich met het oog op de doelstellingen van zijn voorzieningsbeleid moest verzetten tegen importen uit het GOS tegen niet aan de marktprijzen gerelateerde prijzen”.(*)
Bovendien heeft het Gerecht de regelmatigheid van de door het Agentschap gestelde voorwaarde inzake de herkomst afdoende gerechtvaardigd ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel door te verwijzen naar de andere overwegingen van het arrest betreffende de noodzaak om het Agentschap bevoegd te achten, zich tegen de invoer van uranium te verzetten wanneer deze afbreuk doet aan de geografische spreiding van de voorzieningsbronnen.
Het met de bestreden maatregel nagestreefde doel wordt derhalve uitdrukkelijk vermeld, en uit het arrest blijkt duidelijk, dat de voortzetting van de invoer van nucleair materiaal uit het GOS afbreuk zou hebben kunnen doen aan het vereiste van een regelmatige voorziening.(*)
Aangaande het argument dat het Agentschap niet bevoegd was om een voorwaarde te stellen voor de afsluiting van het contract, en dat er geen bezwaren tegen de tenuitvoerlegging ervan bestonden, verwijs ik naar hetgeen ik hierboven reeds heb gezegd.(*)
Bijgevolg moet het middel van KLE worden afgewezen.
Het middel inzake schending van de regels voor de bevoegdheidsverdeling
Volgens KLE heeft het Gerecht de in het Verdrag neergelegde bevoegdheidsverdeling verkeerd opgevat door aan te nemen dat het Agentschap het recht had het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid te bepalen, terwijl het Agentschap een nagenoeg notariële functie uitoefent en slechts over zuiver commerciële bevoegdheden beschikt.
Dienaangaande verwijs ik naar mijn uiteenzetting over de rol van het Agentschap en de Commissie bij de bepaling van het voorzieningsbeleid van de Gemeenschap en over de omvang van de bevoegdheden van het Agentschap op dit gebied. Uit die uiteenzetting blijkt, dat de bepalingen van het Verdrag het Agentschap machtigen, onder strikt toezicht van de Commissie besluiten te nemen inzake het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid. Derhalve moet het middel van rekwirante worden afgewezen.(*)
Het middel inzake schending van de motiveringsplicht
KLE stelt, dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door geen uitspraak te doen over de grief dat de Commissie geen stelselmatig verband heeft gelegd tussen de bevoegdheden van het Agentschap en het Verdrag en niet heeft aangegeven, waarom rekwirante afhankelijk zou worden van leveringen uit het GOS en in hoeverre de in het contract overeengekomen aankoopprijs niet overeenstemt met de marktvoorwaarden.
Haars inziens druist de motivering van de Commissie bovendien in tegen het criterium van de productiecapaciteit van de GOS-landen, dat deze voor de bepaling van de afhankelijkheid van de Gemeenschap doorslaggevend acht.
Ten slotte wijst rekwirante erop, dat, anders dan het Gerecht in punt 146 van zijn arrest heeft aangenomen, het beroep niet betrekking heeft op de redenen waarom het Agentschap heeft geweigerd het contract af te sluiten, maar op de redenen waarom de Commissie het haar bij artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag verleende recht niet heeft uitgeoefend.
Om te beginnen moet het middel niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de onregelmatigheid van de motivering van de Commissie ter zake van het criterium van de productiecapaciteit van de GOS-landen. Dit deel van het betoog van KLE is namelijk, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, gericht tegen haar beschikking en laat het bestreden arrest onverlet. Het betreft bovendien zuiver feitelijke elementen van het dossier en bevat geen rechtsmiddelen.
Met betrekking tot de aan het Gerecht verweten ontoereikende motivering, dient vervolgens te worden opgemerkt, dat het Gerecht heeft verklaard, dat „de Commissie (...) in haar beschikking (...) te verstaan [heeft] gegeven, dat het Agentschap niet verplicht is aan bestellingen te voldoen wanneer juridische of materiële bezwaren zich daartegen verzetten (veertiende overweging van de considerans van beschikking 94/285)”, en dat de Commissie zich had beroepen op „artikel 64 van het Verdrag, volgens hetwelk het Agentschap eventueel optreedt in het kader van de tussen de Gemeenschap en een derde staat gesloten akkoorden, (...) (eenentwintigste overweging)”.(*)
Met deze overwegingen heeft het Gerecht duidelijk geantwoord op het door rekwirante aangevoerde middel voor zover dit betrekking heeft op de door het Verdrag aan het Agentschap verleende bevoegdheid, aangezien het arrest uitdrukkelijk verwijst naar artikel 64 van het Verdrag, waarin deze instantie het uitsluitend recht wordt verleend om in het kader van de akkoorden met een derde land of een internationale organisatie contracten voor leveringen uit landen buiten de Gemeenschap af te sluiten.
Bovendien behoeft de toepassing van artikel 61 niet opnieuw te worden besproken, aangezien het door rekwirante tot staving van het onderhavige middel gevoerde betoog ontoereikende motivering door het Gerecht en niet de deugdelijkheid van de gekozen rechtsgrondslag betreft. Door vermelding van de grenzen van de verplichting van het Agentschap om aan de bestellingen voor leveringen te voldoen, verwijst het arrest impliciet doch duidelijk naar dat artikel, waarop de bevoegdheid van het Agentschap om in bepaalde situaties de afsluiting van een contract te weigeren, zou zijn gebaseerd.
Ook blijkt uit lezing van het arrest, dat het Gerecht zich, anders dan rekwirante stelt, heeft uitgesproken over de door de Commissie genoemde redenen voor haar mening dat KLE afhankelijk zou worden van leveringen uit het GOS.
Uit het arrest blijkt, dat het Gerecht heeft verwezen naar de drieëndertigste overweging van beschikking 94/285, volgens welke „een verhoging van het aandeel van het GOS in de totale leveringen, dat thans is vastgesteld op 20 tot 25 %, moeilijk te verenigen zou zijn met de belangen van de Gemeenschap op het gebied van de voorziening op lange termijn”.(*) Uit deze motivering blijkt duidelijk en ondubbelzinnig waarom de Commissie de beschikking heeft gegeven. Het Gerecht haalt weliswaar niet de gehele drieëndertigste overweging aan, maar geeft een precieze verwijzing, waardoor rekwirante kan constateren, dat de Commissie eraan heeft herinnerd, dat „de Gemeenschap met een aantal derde landen langlopende leveringsovereenkomsten heeft afgesloten” en dat „met de betrekkingen met deze contractpartners en met andere uranium leverende landen in het kader van het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid ook rekening moet worden gehouden”.(*)
Opgemerkt zij, dat het Gerecht niet uitdrukkelijk heeft geantwoord op het argument van KLE, dat de Commissie niet heeft uiteengezet, waarom de in het contract overeengekomen prijs niet overeenstemde met die in een markteconomie of niet aan de marktprijzen gerelateerd was.
Het Gerecht heeft enkel gepreciseerd, dat de Commissie zich in haar beschikking heeft beroepen op artikel 64 van het Verdrag, volgens hetwelk het Agentschap eventueel optreedt in het kader van de tussen de Gemeenschap en een derde staat gesloten akkoorden, alvorens te verwijzen naar artikel 14 van de handelsovereenkomst, volgens hetwelk het handelsverkeer in goederen tussen de Gemeenschap en de USSR zou plaatsvinden tegen op de markt afgestemde prijzen.
Zoals ik zojuist bij het onderzoek van de grieven inzake ontoereikende motivering van beschikking 94/285 ter zake van de bevoegdheid van het Agentschap en het gevaar voor afhankelijkheid van het GOS heb geconstateerd, heeft het Gerecht evenwel volledig aangegeven waarom de motivering van beschikking 94/285 op deze twee punten toereikend was, door erop te wijzen dat uit de motivering van deze beschikking „duidelijk en ondubbelzinnig de belangrijkste redenen [bleken] voor de weigering om het door verzoekster voorgelegde contract af te sluiten”.(*)
Na aldus te hebben geoordeeld dat de beschikking van de Commissie door de aan deze twee argumenten gewijde overwegingen werd gerechtvaardigd, kon het Gerecht ervan afzien, de grief inzake het prijsniveau anders te behandelen dan door haar impliciet af te wijzen onder verwijzing naar het toereikend karakter van de belangrijkste motieven voor deze beschikking.
De Commissie heeft overigens terecht opgemerkt, dat het Gerecht, door de belangrijkste overwegingen van de bestreden beschikking samen te vatten en te herhalen, de motivering van de Commissie tot de zijne heeft gemaakt en aldus de grieven van rekwirante heeft afgewezen.
Bijgevolg kan het door KLE aangevoerde middel niet worden aanvaard.
Het middel inzake misbruik van bevoegdheid
KLE verwijt het Gerecht, dat het niet heeft nagegaan, of het Agentschap wel bevoegd was om de betrokken maatregelen te nemen, een punt dat steeds aan het onderzoek van het daadwerkelijk nagestreefde doel vooraf moet gaan. Zij meent, dat een dergelijke controle onmogelijk is gemaakt door het ontbreken van een vergelijkbaar onderzoek van de zijde van de Commissie zelf.
Door geen onderscheid te maken tussen het Agentschap en de Commissie, in zijn verklaring dat KLE niet heeft aangetoond dat beiden een ander doel dan de tenuitvoerlegging van het voorzieningsbeleid hebben nagestreefd, zou het Gerecht hebben verhuld dat rekwirante met dit middel in de eerste plaats wilde opkomen tegen de ontoereikende motivering van de beschikking van de Commissie, en slechts indirect tegen die van het besluit van het Agentschap. Zij verwijt de Commissie, te hebben nagelaten, overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van het Verdrag haar vetorecht uit te oefenen tegen de overschrijding door het Agentschap van de bevoegdheden die het krachtens het Verdrag bezit.
Ten slotte blijkt volgens KLE uit de verwijzing door het Gerecht naar de brief van het Agentschap van 20 december 1993, dat het Agentschap de westerse producenten wilde beschermen.
Voor zover als middel wordt aangevoerd, dat het Gerecht niet heeft nagegaan hoe het Agentschap zijn bevoegdheden heeft uitgeoefend, kan het niet worden aanvaard.
Het volstaat immers eraan te herinneren, dat het Gerecht zich uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de aard en omvang van de bevoegdheden van het Agentschap, alsook over de regelmatigheid van de beschikking van de Commissie ten aanzien van deze bevoegdheden.
Na te hebben vastgesteld, „dat de taak van het Agentschap erin bestaat, de verwezenlijking te verzekeren van een van de belangrijkste doelstellingen die de Gemeenschap ingevolge artikel 2, sub d, van het Verdrag dient na te streven, te weten de zekerheid van de voorziening, volgens het (...) beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen”, heeft het Gerecht verklaard, dat bij het Verdrag „dat gespecialiseerde orgaan uitdrukkelijk met dat doel is opgericht”(*), alvorens te benadrukken „dat het Agentschap bij beslissingen op het gebied van het economisch, handels-en nucleair beleid, in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheden in ieder geval over een ruime beoordelingsmarge beschikt”.(*)
Binnen het aldus afgebakende juridische kader heeft het Gerecht vervolgens nagegaan, of de drie bezwaren die de Commissie ter rechtvaardiging van de in het contract geformuleerde herkomstvoorwaarde had aangevoerd, gegrond waren.(*)
Het argument van KLE, dat het Gerecht in het gedeelte van het arrest betreffende het middel inzake misbruik van bevoegdheid geen onderscheid heeft gemaakt tussen het Agentschap en de Commissie, ofschoon in de eerste plaats aan de Commissie werd venveten dat zij haar vetorecht niet had uitgeoefend, moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het enige juridische element dat wordt aangevoerd, betreft namelijk de aan de Commissie toegekende bevoegdheid om zich tegen maatregelen van het Agentschap te verzetten. Er zij aan herinnerd, dat het voor het Gerecht aangevoerde middel misbruik van bevoegdheid door de Commissie betrof, zodat bij gebreke van argumenten die aannemelijk kunnen maken dat een ander doel is nagestreefd, de gedachte van een oneigenlijk gebruik van het vetorecht geen hout snijdt.
Aangaande de verwijzing door het Gerecht naar de brief van het Agentschap van 20 december 1993 moet erop worden gewezen, dat het argument van KLE de beoordeling van het in eerste aanleg overgelegde bewijs in het geding beoogt te brengen, hetgeen slechts kan worden aanvaard voor zover dit argument ertoe strekt, aan te tonen dat het betrokken bewijsmateriaal verkeerd is opgevat.
Met haar argument inzake de bescherming van westerse producenten wil KLE kennelijk niet een dergelijke verkeerde opvatting van de bewijzen aanklagen, maar nieuwe bewijsmiddelen aanvoeren tot staving van haar redenering.
Aangezien dit argument nieuw is en daarmee niet kan worden aangetoond dat het aan het Gerecht voorgelegde bewijs verkeerd is opgevat, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het aangevoerde middel moet bijgevolg in zijn geheel worden afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding
Volgens KLE is het Gerecht, door de vordering tot schadevergoeding af te wijzen op grond dat de handelwijze van het Agentschap en de weigering van de Commissie om aan haar verzoeken te voldoen, geen enkele onregelmatigheid vertonen, eraan voorbijgegaan, dat de vorderingen tot nietigverklaring enkel betrekking hadden op de beschikkingen van de Commissie. De vordering tot schadevergoeding strekte evenwel tot vergoeding van de schade veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van het Agentschap en daarover had het Gerecht zich derhalve moeten uitspreken.
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kan dit middel niet worden aanvaard, aangezien het Gerecht, door in het kader van het onderzoek van de vorderingen tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie te oordelen dat de handelwijze van het Agentschap en de Commissie in overeenstemming met het recht was, een oordeel heeft uitgesproken over de regelmatigheid van de besluiten van het Agentschap en daarmee heeft geantwoord op het in eerste aanleg aangevoerde middel. Daaraan moet worden toegevoegd, dat uit hetgeen in het arrest is vastgesteld ten aanzien van de handelwijze van het Agentschap, geen onrechtmatige handelwijze kan worden afgeleid. Ten slotte geeft rekwirante niet aan, over welke in eerste aanleg aangevoerde feiten die een zodanige handelwijze zouden vormen, het Gerecht zich niet heeft uitgesproken.
Kosten
Ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer het zelf de zaak afdoet.
Ingevolge artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, kan het Hof beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.
Conclusie
Mitsdien geef ik het Hof in overweging:
-
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 februari 1997, Kernkraftwerke Lippe-Ems/Commissie (T-149/94 en T-181/94), te vernietigen voor zover daarin niet is geantwoord op het in het beroep T-149/94 aangevoerde middel, dat het Voorzieningsagentschap van Euratom heeft verzuimd, de eenzijdige verlenging van de termijn van artikel 5 bis, sub f, van de verordening van het Voorzieningsagentschap van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie van 15 juli 1975 tot wijziging van de verordening van het Voorzieningsagentschap van 5 mei 1960 houdende bepaling van de wijze waarop vraag en aanbod van ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen tegen elkaar worden afgewogen, met redenen te omkleden;
-
het middel zelf af te doen en het beroep ongegrond te verklaren;
-
de hogere voorziening voor het overige af te wijzen;
-
te verstaan dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.